Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z (1811)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-ZToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.43 MB)

Scans (256.03 MB)

ebook (4.65 MB)

XML (1.59 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z

(1811)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Ziel]

ZIEL, z.n., vr., der, of van de ziel; meerv. zielen. Verkleinw. zieltje. Eigenlijk, het leven en de levenskracht van een levend ding; eene der eerste en oudste

[pagina 364]
[p. 364]

beteekenissen: soo sult gij geven ziele voor ziele. Bijbelv. Want sij zijn gestorven, die de ziele des kindekens sochten. Bijbelv. Dat gij het bloet niet en etet, want het bloet is de ziele. Bijbelv. In deze beteekenis is het bij ons verouderd, behalve in eenige spreekwijzen, welke daarmede overeenkomen, b.v.: de ziel is uit hem gevaren. De ziel is er uit. Bezielen en ontzielen behooren insgelijks hiertoe. - Wijders het vermogen, de kracht, om gewaar te worden en te begeeren: de zielen der dieren. Bijzonder dit vermogen in den mensch, als een met hart het zelfde beteekenend woord: de mensch heeft eene redelijke ziel. Mijne ziel is bedroefd, verheugt zich, enz. Eene edele, eene slechte, lage ziel hebben. Dat smert mij in de ziel. De houding, waarmede zij dit berigt ontving, openbaarde mij hare geheele ziel. Op mijne ziel. Bij mijne ziel! op mijne eer, op mijn geweten. - Vervolgens, het wezen, dat in ons denkt, verstand en wil heeft, de met het ligchaam verbonden geest. Eigenlijk, zoo wel in vereeniging met het ligchaam, als buiten dezelve: de menschelijke ziel. De ziel is een wezen, dat verstand en wil heeft. In iemands ziel zweren, d.i. in zijnen naam, zoo dat zijne ziel den eed te verantwoorden heeft. De zielen der afgestorvenen, der regtvaardigen. Aller zielen dag, een zekere feestdag in de roomsche kerk. Figuurl., een met eene redelijke ziel begaafd schepsel, een mensch: ende daer werden, op dien dag, tot haer toegedaen omtrent drie duizend zielen. Bijbelv. Eene stad bevat tien duizend zielen, wanneer zij zoo vele levende inwoners heeft. Geene ziel (geen mensch) zal door mij daarvan ooit iets te weten komen. Een vrome ziel. Het is een ligte, losse ziel. Een zieltje (een mensch) winnen. - Ook elk levend wezen, mensch, of dier: de aarde brenge levendige zielen voort, na haren aert. Bijbelv. Er was geene levende ziel in het gansche huis. - Insgelijks dat geen, 't welk eenig ding leven, regelmatige beweging en werkzaamheid, mededeelt. Men zegt, b.v.: iemand is de ziel van het werk, wanneer deszelfs behandeling voornamelijk van hem afhangt. De liefde is de ziel van alle christelijke deugden. In eene meer eigenlijke beteekenis verstonden de oude wijsgeeren door de ziel der wereld een geestelijk vermogen der stoffe, om zelve hare veranderingen voort

[pagina 365]
[p. 365]

te brengen, het welk zij ook de natuur noemden. - In eenen nog ruimeren zin, het voornaamste, wezenlijkste deel, de noodzakelijkste eigenschap eener zake: billijkheid is de ziel der wetten. Eene bondige kortheid is de ziel der Oden van Anakreon. - In Vriesland beteekent een zieltje een vrouwen onderrok. Zamenstell.: zielangst, zielbraken, zieleleer, zielerust, zielrustig, bij Camph.: een zielrustig leven, - zieleslaap, zielkracht, zielloos, zielstreelend: zielstreelende zoetigheid, Oud. - zieltogen, zielverkooper, zielverpestend, zielzoeken, trachten te moorden, zielzoeker, moordpriem, hartvanger, enz.

Ziel, hoogd. seele, Isid. seulo, Kero, Ottfr., Willer. sela, Ulphil. saivala, angels. savel, savul, eng. soul, zweed. själ, ijsl. soal. Gelijk levenskracht eene der eerste beteekenissen van dit woord is, even als het lat. anima, de ziel, en animal, een dier, een levend schepsel, woorden van gelijke afkomst zijn, zoo is ons ziel zekerlijk ook aan het gr. ζαειν, leven, verwant; gelijk het ook met het hebr. שאל, begeeren, overeenkomst heeft.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken