Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z (1811)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-ZToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.43 MB)

Scans (256.03 MB)

ebook (4.65 MB)

XML (1.59 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z

(1811)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Zitten]

ZITTEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zat, heb en ben gezeten. Gezeten zijn, in tegenoverstelling van staan of liggen; eigenlijk: wij zitten reeds. Blijf toch zitten, sta niet op. Op eenen stoel, op den grond zitten. Op een paard zitten. Goed te paard zitten, in het rijden eene goede houding hebben. Aan de tafel zitten, spijzen. Bij den haard, aan de deur, in de zijkamer zitten. Naast iemand zitten. Aan iemands regter hand zitten. Boven aan, onder aan zitten. Regt op zitten. Zich moede zitten. Op eijeren zitten, broeijen. - Figuurlijk, wordt het van zulke verrigtingen gebezigd, welke zittend geschieden: voor den schilder

[pagina 389]
[p. 389]

zitten, zich laten uitschilderen; dewijl men daarbij gemeenlijk zit. In het gerigt zitten, gerigt houden. In den raad zitten, lid van den raad zijn. Aan het roer der regering zitten, lid der regering zijn. Op den troon zitten, Koning of Keizer zijn. Zich in eenen rustigen toestand bevinden, zich niet bewegen: altoos te huis zitten, niet van huis gaan. Altoos in de boeken zitten, altoos lezen, zich oefenen. Hij zit er warm in, hij is zeer gegoed. Stil zitten, niet werkzaam, ledig zijn. In diepen rouw gedompeld zitten, zeer treurig zijn. In de gevangenis zitten, zich daarin bevinden. Wegens schulden zitten, vast zitten, namelijk gevangen. Op den dood zitten, uit hoofde eener misdaad, welke den dood verdient. Laten zitten beteekent, deels, onwillig terug laten, missen: hij heeft veel geld in dien handel laten zitten; deels, opzettelijk iemands belangen verlaten, en wordt in het bijzonder gezegd van echtgenooten en minnaars, die hunne beloften verbreken: hij heeft zijne vrouw laten zitten. Zou hij mijne dochter willen laten zitten? haar tegen zijne belofte niet trouwen.

 
'k Beleef een' tijd, (en ach die tijd komt ras, mijn waarde)
 
Waar in men 't alverliest, als een, die zich verklaarde,
 
Voor onzen minnaar, ons ontwijkt en zitten laat. A. Harts.

Ook nalaten: hij heeft zijne vrouw wel laten zitten, haar veel goed nagelaten. Zitten blijven, onwillig ongehuwd blijven; van het vrouwelijke geslacht: na dat zij hem had afgewezen, is zij blijven zitten. Overblijven: na den dood van zijne vrouw bleef hij met zeven kinderen zitten, bleef hij over, belast met de zorg voor - en opvoeding van zeven kinderen. Zij bleef in den ganschen boedel zitten, was erfgenaam daarvan. - Van levenlooze dingen gebruikt, beteekent het zich aan eene plaats bevinden: die hoed zit niet vast. De plank zat los. Er zit mij veel slijm op de borst. Hier zit het mij, hier hapert het mij. Met de bijwoorden goed, slecht, enz., duidende de wijs aan, hoe zich iets aan het oog opdoet: die rok zit zeer goed. Uw kleed zit voortreffelijk. De spijker zit niet goed. Uw doek, uwe muts, zit niet regt. Ook met de voorzetsels aan, in, op, enz. Daar zit niet aan, b.v. geen vleesch aan het been. Daar zit niet veel op, daar is niet veel van te halen, niet veel mede te winnen Een gezeten man is

[pagina 390]
[p. 390]

iemand, die ergens woont, en huis en goed heeft. [...] Een zittend leven, zittend werk, waarbij men veel zit.

In eenen meer bedrijvenden zin, doch altoos nog als een onzijdig werkwoord, voor zich zetten, plaatsen: sittende op het veulen eener ezelinne. Bijbelv. Sit aan mijne regter hand. Bijbelv. Christus is gezeten aan Gods regter hand. Ga zitten, zeide zij, en ik was reeds gezeten. Ook figuurlijk, iemand in het haar, in de veren, zitten, hem in het haar grijpen, zich tegen hem verzetten. Van hier zitten, zitster, zitting. Zamenstell.: aanzitten, afzitten, bezitten, bijzitten, doorzitten, inzitten, nazitten, opzitten, verzitten, voorzitten, enz. - Huiszittenarmen, huiszittenhuis, in Amsterdam - huiszittend, enz. - zitbank, zitkussen, enz.

Zitten, hoogd. sitzen, reeds bij Isidor. en Kero sitzen, sizzan, Ulphil. sitan, neders. sitten, angels. sittan, eng. to sit, zweed. sitta, slav. sedeti, gr. εζειν, lat. sedere.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken