Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 1. De classis Middelstum (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 1. De classis Middelstum
Afbeelding van De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 1. De classis MiddelstumToon afbeelding van titelpagina van De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 1. De classis Middelstum

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.65 MB)

Scans (529.76 MB)

ebook (4.53 MB)

XML (0.71 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 1. De classis Middelstum

(1973)–Jan Wesseling–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 30]
[p. 30]

I Ulrum

A - Tot oktober 1834

Het dorp lag in de dagen der Afscheiding als het ware opgesloten in de noordwestelijke uithoek van de provincie, het Marnegebied geheten. Aan de west- en noordkant grensde dit aan de Waddenzee, aan de zuidzijde lag de brede monding van het Reitdiep met modderige oevers en zonder bruggen. Alleen vanuit het oosten kon men Ulrum over land bereiken.

Omstreeks 1840 telde het dorp 870 inwoners. De 126 huisjes stonden in hobbelige straatjes om en bij de oude romano-gothische kerk op de wierde. Verder viel er in het kleidorp weinig of geen architectonisch schoon te bewonderen. De Asingaborg was al in 1810 gesloopt en de huisjes in het dorp waren laag en erg eenvoudig, zoals dat toen trouwens overal op het platteland het geval was. Wèl konden de bewoners altijd genieten van het wijde uitzicht over de vruchtbare velden, met de wolkenluchten daarboven. Of ze er oog voor hadden, wie zal het zeggen?

 

Richten we nu onze aandacht op het kerkelijk leven. Een voorganger van ds H. de Cock in Ulrum was ds H.E. Hagenau (of Hagenouw), die in 1748 als proponent in Ulrum was gekomen en daar in 1795 overleed. Niet minder dan 47 jaren had hij dus de gemeente gediend! Zijn opvolger werd Willem Sypkens. Deze was in 1796 van Lettelbert overgekomen en in 1823 ‘na lange sukkeling’ gestorven. Tijdens zijn ambtsdienst kwam het voor, dat meer dan de helft van de 290 zitplaatsen in de kerk onbezet bleef.Ga naar eindnoot1

 

Van 1826-'29 stond in Ulrum de bekende Petrus Hofstede de Groot, die in laatstgenoemd jaar hoogleraar in de theologie werd in Groningen. En dan doet in 1829 Hendrik de Cock in Ulrum zijn intree.

Wat de typering van de geestelijke ligging der hervormde gemeente van Ulrum vóór de komst van de Cock betreft, daarover verstrekken de kerkeraadsnotulen ons slechts zeer spaarzamelijk enkele aanduidingen. De hier volgende putten we alle uit die van het jaar 1817.

De kerkeraad constateerde toen een ‘traagheid van de voornamere ingezetenen om belijdenis te doen’. Dit verschijnsel viel trouwens in het hele noorden en ook wel in andere delen van het land te bespeuren. En heus niet alleen bij de ‘voornameren’. De kerkleden van die tijd tilden heel zwaar aan het belijdenis doen en durfden het haast niet aan.

De bovengenoemde notitie van de Ulrumse kerkeraad (‘traag in het belijdenis doen’) was met het oog op een bepaalde situatie neergepend. Want

[pagina 31]
[p. 31]

er moest een ‘armverzorger’ benoemd worden en die behoorde eigenlijk één der belijdende lidmaten te zijn. Maar omdat deze zo gering in aantal waren, werd het haast ondoenlijk voor die post geschikte personen te vinden. De kerkeraad loste deze moeilijkheid nu als volgt op: hij maakte een nominatie ‘sonder aansien van lidmaatschap of niet’.

Met meerderheid van stemmen viel op 30 maart 1817 de keus op Klaas Pieters Kuipenga (geen belijdend lid), de man van wie later de volgende, tegen de Cock geuite woorden, zeer bekend geworden zijn: ‘Als ik ook maar één zucht tot mijn zaligheid moest bijbrengen, dan was het voor eeuwig verloren’.Ga naar eindnoot2

Op zondag 2 november 1817 werd in Ulrum het 3e eeuwfeest der Hervorming ‘op luisterrijke en stichtelijke wijze’ gevierd. In verband hiermee had de kerkeraad besloten de kerk van binnen wat op te knappen (‘de kerk sedert verscheidene jaren verwaarloost en niet geschoont zijnde’).

's Middags zouden voor deze gelegenheid vervaardigde gezangen gezongen worden en wel om beurten, eerst de vrouwen en kinderen alleen, dan de mannen alleen, dan samen en zo tot viermaal toe. De voorzanger moest hiertoe de gemeente vooraf oefenen. Verder zou het ‘zanggenootschap’ die middag om 4 uur een 4-stemmig gezang ten gehore brengen, voorafgegaan en gevolgd door ‘een orgelmuzijk’ (het orgel was in 1806 ‘nieuw vervaardigd’, dus vernieuwd).

Nog een laatste aantekening uit 1817: In de morgendienst van eerste kerstdag herdacht ds Sypkens in de inleiding van zijn preek ‘de hevige watervloed die een eeuw geleden in dezen oord en in deze provincie zulke schriklijke tonelen veroorzaakte’. Ongetwijfeld zal hij in deze vreselijke kerstvloed een oordeel des Heren hebben gezien.Ga naar eindnoot3

Tijdens de periode, waarin Hofstede de Groot als predikant te Ulrum werkzaam was (1826-'29), waren er ook blijken, dat niet allen zich konden vinden in de wijze, waarop te Ulrum werd gepreekt. Enkele ingezetenen bezochten kerkdiensten in de omliggende plaatsen, maar vooral hielden ze vast aan de oefeningen, die ook in de voorafgaande eeuw zoveel aantrekkingskracht op de mensen hadden uitgeoefend en waarin ‘lekepredikers’ optraden. Op piëtistische wijze werd daarin onderling over het geloofsleven gesproken en wekte men elkaar op tot bekering en godsvrucht.

Laten we twee voorbeelden ter illustratie mogen geven, één uit Zoutkamp (dat burgerlijk tot Ulrum behoorde) en één uit Ulrum zelf.

Op zondag 12 februari 1827 werd in Zoutkamp bij schipper Geert E. Frik aan huis een oefening gehouden op verzoek van Frik zelf.Ga naar eindnoot4

De leiding had de rondreizende oefenaar Jetse Bottinga, die al vaker in Zoutkamp was opgetreden, op verzoek van Heine H. Bosveld, en andere schippers.

Nu Ulrum. Op 11 juli 1829, zo meldt weer het Boek der Procesverbalen, oefende ten huize van de verver en glazenmaker Hendericus Lantink een zekere Klatter, die voorgaf te Amsterdam te wonen, ten aanhoren van een grote menigte. De volgende dag ging hij weer voor in een bijeenkomst, waar opnieuw 40 à 50 toehoorders waren. Hij hield toen eerst een voorlezing

[pagina 32]
[p. 32]

over de praedestinatie en de decreten Gods, waarna hij daarvan een explicatie gaf. Omstreeks 11 uur werd de bijeenkomst met een lange dankzegging besloten. De lezer ziet het: kernpunt was de uitverkiezing.

Deze Klatter is vermoedelijk dezelfde persoon als de onder no. 38 van de ondertekenaars der Acte van Afscheiding voorkomende H.G. Klatter.Ga naar eindnoot5

We beschikken ook over duidelijker typeringen van de godsdienstige ligging van de Ulrumse gemeente. Prof. Hofstede de Groot schreef in 1841, dat in zijn tijd (1826-'29) in Ulrum twee stromingen aanwijsbaar waren, twee elementen ‘die de Nederlandse Hervormde Kerk sedert lang bevatte: het oude, op de Dordtse Synode gegronde, bekrompen particularisme, en het nieuwe, uit verlichter bijbelkennis en meerdere beschaving voortgekomen vrije universalisme, dat niet altijd de Evangelische grenzen bewaarde’.Ga naar eindnoot6 Hij stelt hier dus tegenover elkaar bekrompen particularisme en vrij universalisme.

We zouden dit kunnen noemen het verschil tussen een ‘piëtistische belevingswijze geënt op de stam van de gereformeerde orthodoxie’ en een ‘supranaturalistische beschouwingswijze’. En wanneer Hofstede de Groot en de zijnen schermden met termen als ‘verlichte bijbelkennis’, dan was de Cock van oordeel, dat die slechts de terugkeer van oude dwalingen ten gevolge hadden, dwalingen zo oud als de kerk zelf en voortkomend niet uit het licht, maar uit de duisternis.

Dat de werken der piëtistische schrijvers uit vorige eeuwen ook in Ulrum in hoge ere stonden, bewijst de anecdote die de biograaf van Hofstede de Groot vertelt:

Op zekere zondag waren enige gemeenteleden aan de pastorie gekomen met boeken van Brakel, Smijtegeld, Hellenbroek en Schortinghuis onder de arm. Ze wilden graag dominee eens spreken. Binnengelaten vertelden ze, dat dominee wel goed preekte, maar dat het toch nog stichtelijker zou zijn, als hij zijn preken wilde halen uit de boeken die ze bij zich hadden, en die dominee wel van hen kon krijgen. Hofstede de Groot had hen rustig aangehoord en toen geantwoord, dat hij die boeken wel kende, maar dat hij preekte uit een nog veel ouder, kostelijker boek, waarop hij de Statenbijbel was gaan halen.Ga naar eindnoot7

Het was in 1829, dat burgemeester van der Leij en zijn assessoren in een officieel schrijven aan de Gouverneur meedeelden, dat in de hervormde gemeente van Ulrum nog ‘vele vooroordelen en mystieke denkbeelden’ heersten.

Vacature hofstede de Groot

In ditzelfde jaar was Ulrum weer vakant geworden door het vertrek van Hofstede de Groot wegens zijn benoeming tot hoogleraar in de theologie te Groningen, waar hij 6 mei 1829 zijn ambt aanvaardde. Dat deze kleine man (‘lutje doommie’) grote gaven bezat en bovendien zeer tactisch wist op te treden, werd door niemand ontkend. Burgemeester G. v.d. Leij en zijn assessoren A.J. Ritsema en J.K. Loots formuleerden hun oordeel als volgt: ‘dat de gemeente van Ulrum zich terecht verheugde in de dienst

[pagina 33]
[p. 33]

van de heer Hofstede de Groot, die zich zowel wegens zijn buitengewone ijver in het dienstwerk als wegens zijn uitgebreide geleerdheid een onbepaalde achting en genegenheid bij de gemeente heeft verworven, en dat het de collatoren ten uiterste moeilijk voorkwam om een predikant te benoemen, die de geschiktheid had om de heer De Groot te kunnen opvolgen’.Ga naar eindnoot8 Nu, de collatoren gingen met het zoeken naar een nieuwe predikant niet overhaast te werk, maar konden zich eindelijk unaniem vinden in de keuze van Adam Tebbens van der Tuuk, predikant te Burum en Munnekezijl (Fr.).

Maar zie, de kerkeraad was het met die keus niet eens en weigerde de benoeming kerkelijk te maken. Burgemeester en assessoren schrijven dan in verband hiermee, dat in de hervormde gemeente van Ulrum nog vele vooroordelen en mystieke denkbeelden heersen en dat om die ‘te verminderen veel moeite, omzichtigheid en menskunde vereist worden’. Juist de heer van der Tuuk zou naar hun mening wegens zijn innemend voorkomen, zachtmoedig karakter en ‘bekende bekwaamheden tot de predikdienst’ in Ulrum de juiste man op de juiste plaats zijn.

Toch valt de tegenkanting van de kerkeraad te begrijpen. Eerst echter enkele personalia.

Gijsbertus van der Ley, van 1825-'31 burgemeester van Ulrum, woonde op de boerderij ‘de Panser’ tussen Zoutkamp en Ulrum en was getrouwd met Anna de Cock, geboren op de Warkemaheerd te Vierhuizen. Hij was een volle neef van ds Tebbens van der Tuuk van Burum. Als woordvoerder der collatoren van Ulrum ging hij dus zijn familielid aanbevelen ter voorziening in de predikantsvacature te Ulrum. Vandaar natuurlijk de vriendelijke woorden die hij ter aanbeveling neerschreef. Op zichzelf hoeft dat nog niet verkeerd te zijn.

Maar dat er bij bepaalde groepen, o.a. bij de kerkeraad van Ulrum, enig wantrouwen bestond tegenover ds Tebbens van der Tuuk, is toch wel verklaarbaar. Hij was immers een zoon van de vrijzinnige ds Golts van der Tuuk uit Winsum en zal zeer waarschijnlijk de kerkeraad van Ulrum als minder gewenst zijn voorgekomen. Vandaar hun tegenstand tegen deze benoeming.

Komst ds de Cock 29 november 1829

Tebbens van der Tuuk kwam niet naar Ulrum. En dan is het tijd voor ds de Cock.

In de kerkeraadsvergadering van 15 september 1829 was een missive binnengekomen van G. van der Leij en J.M. Teenstra, als bevoegde collatoren, vermeldende de door hen gedane benoeming van ds H. de Cock, predikant te Noordlaren, met het verzoek deze kerkelijk te beroepen. De kerkeraad was niet ongenegen, maar wilde graag genoemde predikant eerst eens horen. Welk uitstel werd verleend. Op 18 september 1829 werd de beroepsbrief getekend. Deze zou op zondag 21 september de Cock overhandigd kunnen worden. Zo gebeurde. De Cock nam het beroep aan, volgens de op maandag 12 oktober in de kerkeraadsvergadering voorgelezen brief.

[pagina 34]
[p. 34]

Op 29 november 1829 werd hij bevestigd door zijn voorganger prof. Hofstede de Groot, die een leerrede hield over Joh. 13:34 en 35: ‘Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat ook gij elkander liefhebt. Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijne discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander’.

's Middags volgde de intree met een preek over 1 Sam. 3:5b: ‘Zie hier ben ik Heer, want Gij hebt mij geroepen’.Ga naar eindnoot9 Aldus de Cocks eigenhandige weergave van deze tekst, geschreven boven de kerkeraadsnotulen van 14 november 1829, iets afwijkend van de eigenlijke tekst.

Uit de kerkeraadsnotulen van de eerste jaren na de Cocks komst te Ulrum, valt weinig te halen; tot 1833 zijn ze tamelijk nietszeggend. Dan komt er in 1833 plotseling een opleving. Dit is merkbaar aan de vele gevallen van tuchtoefening; in de jaren tot 1833 is in de notulen van toepassing van censuur weinig of geen sprake.

In nog sterkere mate is die opleving merkbaar in de groei der collecten, die het dubbele opbrengen van de voorafgaande jaren. Was in de jaren 1830, '31 en '32 het bedrag van die collecten eerder dalende dan stijgende, met resp. f 310,85, f 257,62 en f 207,09, in 1833 zien we onmiddellijk een sterke stijging optreden, die resulteert in een bedrag van f 493,97.

De onrust in Ulrums kerkgemeenschap weerspiegelt zich dus duidelijk in de opbrengst der collecten. In 1833 kwam er dus plotseling een grote stijging.

Hier volgt de lijst.

Kerkcollecten tijdens de Cock, in blok en orgelbus

1830 - 17 februari blok f 39,27 bus f 6,25  
  15 april   f 59,31   f 7,17  
  18 juni   f 44,08  
  24 augustus   f 51,32½  
  28 oktober   f 66,16½  
  22 december   f 37,28  
  _____   _____  
  totaal f 297,43 + f 13,42 = f 310,85
 
1831 - 24 februari blok f 39,- bus  
  14 april   f 39,40  
  2 juni   f 41,17  
  3 juli   f 5,25  
  25 augustus   f 41,75  
  1 september   f 4,10  
  23 september   f 34,-  
  27 december   f 48,40  
  30 december   f 4,55  
  _____   _____  
  totaal f 243,72 + f 13,90 = f 257,62

[pagina 35]
[p. 35]

1832 - 1 maart blok f 32,20  
  26 april   f 41,57  
  4 juli   f 36,50  
  7 augustus   f 45,87  
  20 september   f 24,55  
  17 november   f 26,40  
  _____  
  totaal f 207,09   = f 207,09
 
1833 - 3 januari blok f 54,- bus  
  31 januari   f 37,83½  
  7 maart   f 35,31½  
  1 april   f 34,66½  
  29 april   f 29,07½   f 6,22½  
  29 mei   f 38,20½  
  19 juni   f 27,64  
  17 juli   f 38,32  
  17 augustus   f 37,68  
  10 september   f 11,12½  
  10 oktober   f 43,21½  
  30 oktober   f 40,89½  
  9 december   f 39,64½  
  26 december   f 5,67½  
  31 december   f 14,45  
  _____   _____  
  totaal f 470,94½   f 23,02½ = f 493,97

De offerbussen werden in dit laatste jaar ook vaker geledigd. De groei van de opbrengsten der collecten staat natuurlijk in verband met de sterke toeneming van het aantal kerkgangers. Als de Cock 19 december '33 is geschorst, constateren we dadelijk een duidelijke terugval in de opbrengst.

De notulen der eerste jaren van de Cocks periode geven zeer weinig bijzonderheden over het kerkelijk leven. Ze vermelden alleen maar de censura morum, waarbij gewoonlijk geen op- of aanmerkingen werden gemaakt, kerkeraadsverkiezingen en enkele kleinere zaken.

De aftredende ouderlingen werden steeds herkozen, de diakenen, die slechts voor één jaar zitting hebben, werden steeds zonder enige stoornis door een nieuwe vervangen. Het was nl. regel, dat diakenen, wegens de omvang van hun werkzaamheden, slechts gedurende één jaar zitting hadden. Ze werden dan door een nieuwe functionaris vervangen.

Men was verplicht zijn verkiezing op te volgen, maar na het vervullen der taak kon men wel voor enige jaren worden vrijgesteld. Ook wanneer men een doktersattest kon vertonen, mocht men bedanken.

Een enkele keer maakte een gekozene wel eens moeilijkheden; zoals in 1829 te Niekerk. Daar was uit een door de kerkeraad opgemaakt drietal,

[pagina 36]
[p. 36]

bestaande uit W.K. Bosveld, T.K. Zuidhof en H.M. Reukema, gekozen W.K. Bosveld. Deze bedankte echter om gezondheidsredenen en legde daarbij een attest van de dokter over.

Uit een nieuw drietal werd toen op 4 januari 1829 gekozen T.K. Zuidhof, die echter weigerde de benoeming te aanvaarden, omdat hij geen noodhulp wilde zijn. Als men hem de eerste keer gekozen had, zou hij zich de benoeming hebben laten welgevallen, zei hij; nu echter niet, tenzij hij daartoe verplicht werd. Een eerzuchtig trekje valt hier o.i. niet te miskennen.

De kerkeraad wendde zich in verband met deze weigering tot het College van Toezicht op de kerkelijke administratie. Dit college oordeelde de aangevoerde redenen onvoldoende en verplichtte Zuidhof de post van diaken te aanvaarden, op straffe van een boete van f 50,-. Zuidhof aanvaardde nu het ambt.

Te Ulrum hebben zich tijdens de Cock geen moeilijkheden bij de aanwijzing van een diaken voorgedaan. Steeds kwam er elk jaar een nieuwe diaken, die bereidwillig de toch vrij tijdrovende arbeid op zich nam. Tegen betaling van een bepaald bedrag ten bate der diaconie kon men zich overigens vrijkopen.

Keren we terug naar de notulen van de Cocks kerkeraad.

We schreven al, dat de Cock op 29 november '29 was bevestigd, maar al eerder, op 14 november, was er in het bijzijn van de Cock een kerkeraadsvergadering gehouden, waarin besloten werd vier maal per jaar te vergaderen bij de boekhoudende diaken aan huis, die de daarvoor te maken kosten vergoed zou krijgen. De eerste vergadering in het jaar zou met gebed worden geopend en de laatste met dankzegging worden gesloten. Aan dat besluit is niet de hand gehouden, want al spoedig werd elke kerkeraadsvergadering met gebed geopend en gesloten.

Verder werd bepaald, dat de doop, die tot dusver vier maal in het jaar werd bediend, voortaan om de 6 weken, na voorafgaande afkondiging, zou plaats hebben.

Ook werd op dezelfde vergadering nog een nominatie opgemaakt voor de verkiezing van een ouderling en een diaken door de gemeente. Uit het drietal voor ouderling: P.J. Winter, P.D. Ritsema en K.H. Schut, werd de eerste herkozen, terwijl voor de aftredende diaken J.A. Danhof uit een drietal S.T. Luininga, J.L. Dijkstra en W. Dijkhuis de eerste werd gekozen. De notulen van de kerkeraadsvergadering van 28 maart 1830 maken alleen maar melding van de censura morum en van de opening en sluiting met gebed; idem t.a.v. de vergaderingen van 18 juni, 14 september en 22 december '30.

In de laatste vergaderingen werden voor de aftredende kerkeraadsleden drietallen opgemaakt, nl. voor de aftredende J.J. Beukema: J.J. Beukema, K. Voet en K.P. Kuipinga, en voor de aftredende diaken Aries Kampinga: K.A. van der Laan, W.B. Neut en J.T. Bos. J.J. Beukema werd herkozen als ouderling en K.A. van der Laan werd diaken.

De vergaderingen van 1831 verliepen op dezelfde manier als die van 1830.

[pagina 37]
[p. 37]

In de vergadering van 13 maart 1832 werd besloten de tweede mannenbank van boven op doopdagen te reserveren voor de vaders van de te dopen kinderen. Verder werd op het koor nog een ‘ley’ aangebracht voor het gemak der aldaar zittenden. Beide besluiten zullen in verband gestaan hebben met een toeneming van het kerkbezoek en van het aantal dopelingen.

De kerkeraadsvergaderingen van 1832 vertonen overigens hetzelfde patroon als die van 1831, nl. opening en sluiting met gebed en het houden van censura morum, zonder dat er bezwaren of bedenkingen werden ingebracht. Pas in de vergadering van 13 maart 1833 komt bij de censura morum een straffere tuchtoefening naar voren. In geen der vorige vergaderingen was daarover sprake geweest. Thans klaagde één der ouderlingen over het gedrag van één der lidmaten. Het bleek bij de bespreking, dat deze reeds verscheidene malen door ds de Cock was vermaand. Blijkbaar zonder succes, zodat nu besloten werd de vermaning te laten plaats vinden door de Cock met de beide ouderlingen.

Verder werd een wijziging in de doopsbediening aangebracht. Er werd ten aanzien van de in onecht geboren kinderen besloten, deze voortaan weer tegelijk met de wettig geborenen te doen dopen. In de tijd van Hofstede de Groot was namelijk een scheiding aangebracht in de doopdagen van de in echt en in onecht geboren kinderen. Op de ene zondag werden de in echt-geboren kinderen gedoopt en op de volgende zondag de in-onecht-geborenen. De Cock en de zijnen maakten deze maatregel dus ongedaan (gelukkig maar), maar wèl besloot de kerkeraad de jeugd openlijk te waarschuwen ‘ter afschrikking van dit steeds voortkruipend kwaad’.

Dat de kerkeraad onder leiding van de Cock de zuivere toepassing der kerkelijke tucht - volgens de geloofsbelijdenis één der kenmerken van de ware kerk - weer ernstig onder het oog zag, leren ons de notulen van 19 juni '33: ‘Censura morum gehouden, en met weifelende gedachten daaromtrent de kerkelijke discipline nog opgeschort in hope van meerder licht’.

In die dagen hield nog een uiterst belangrijk vraagstuk de kerkeraad bezig. Op een zondag in het laatst van april '33 had de Cock gepreekt over zondag 29 van de H. Catechismus (over het H. Avondmaal) en in zijn inleiding daarbij aangehaald art. 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (dat handelt over het onderscheid en de merktekenen der ware en valse kerk).

Een toehoorder van elders was hierdoor zo gegrepen, dat hij vroeg lidmaat van de kerk van Ulrum te mogen worden en zijn zoontje van enige jaren te mogen laten dopen. Hij drong er bij de Cock op aan met diens eigen woorden over zondag 29 en artikel 29 der Geloofsbelijdenis. De Cock beloofde het verzoek aan de kerkeraad voor te leggen. Deze vond de vraag wel billijk, maar een paar leden waren nog huiverig voor de gevolgen. Wat te doen? Het werd goed gevonden, dat de Cock in deze kwestie eerst eens raad vroeg aan ds Molenaar in Den Haag en aan C. baron van Zuylen van Nyevelt. Beiden hadden met hun geschriften bewezen de dodelijke gevaren van afval en ontrouw in de kerk te zien.

[pagina 38]
[p. 38]

In zijn brief vroeg de Cock tevens advies over het punt: hoe te handelen met lidmaten, die zich in leer en wandel voortdurend misgaan en duidelijk tonen vijanden der waarheid te zijn?

Molenaar antwoordt op 12 mei '33. Hij vindt een scheuring het verderfelijkste ding dat men zich denken kan. De verkeerde leer van een predikant komt voor diens eigen rekening en niet voor die der doopouders; deze kunnen dit eventueel vooraf tegen zo'n dominee zeggen. Molenaar ontraadt dus het dopen van dit kind uit een andere gemeente, zonder toestemming van de predikant aldaar. Hij ziet ook nog wel een uitweg. Laat de Cock het dan dopen als hij in die naburige gemeente een liefdebeurt vervult, maar voor alles voorzichtig wezen.

De Cock antwoordt o.a.: Er bestaat ook een vleselijke voorzichtigheid, die onze natuur en de duivel ons gedurig aanbevelen. Daar moeten we voor op onze hoede zijn. En wat betreft het de predikant van te voren zeggen, dat men zal antwoorden naar de zin en mening der formulieren, dit had de Cock ook lang de beste weg toegeschenen. Maar nu niet meer, omdat het zo niet kan, als een predikant zich duidelijk een vijand van de waarheid betoont en zich dus ‘voor een onderdaan des duivels’ verklaart.Ga naar eindnoot10

Van de voorzichtige Molenaar ondervond de Cock dus geen steun; diens adviezen gaven hem geen houvast en bleven tenslotte helemaal weg.

Na lange aarzeling ging de kerkeraad er eindelijk toe over om kinderen uit andere gemeenten in Ulrum te laten dopen. De kerkeraadsnotulen van 4 oktober '33 luiden onder meer: ‘censura morum gehouden en besloten in de vreze des Heeren om door broederlijke vermaningen onderscheidene leden te vermanen, en den Heiligen doop te bedienen aan de kinderen der geloovigen op aanvrage en aanzoek, in hope tevens van meerder licht en kragt in den Heere’.

Het eerste dopelingetje ‘van buiten’ was niet het enige jaren oude zoontje van wie hierboven sprake was, maar Janneke, dochtertje van de Uithuizense schipper Arend Jans Schoonoort en Elske Hindriks van Dijken, geboren 7 augustus 1833 en gedoopt 29 september '33.Ga naar eindnoot11

De zondag daarvoor - 22 september - had de Cock zijn eigen dochtertje Eelbrin gedoopt. Op 13 oktober '33 was er weer een kind van elders, 27 oktober waren het er drie, 3 november vier, 17 november weer vier en 24 november drie. Op deze datum werd ook nog de doop aan een volwassene van elders bediend. In totaal heeft de Cock dus 17 kinderen en één volwassene gedoopt, die niet tot zijn gemeente behoorden.

Het waren:

1.Janneke - dochter van Arend Jans Schoonoort, schipper, van Uithuizen en Elske Hindriks van Dijken, echtel. wonende te Uithuizen; geboren 7 aug. 1833 en gedoopt 29 sept. 1833.
We merken hier terloops op, dat de Cock op de zondag daarvóór, dus 22 sept., zijn eigen dochtertje Eelbrin had gedoopt.
2.Pieter - zoon van Ailke Pieters Ritsema en Grietje Ekkes Ekkens, echtel. te Ulrum, wonende onder de kerkgemeente van Leens; geboren 23 april 1833, gedoopt 13 oktober 1833.
[pagina 39]
[p. 39]
3.Albertje - dochter van Hendrik Sickens en Arendje Paas, echtel. te Smilde prov. Drenthe; geboren 7 april 1830 en gedoopt op 27 oktober 1833.
4.Jantien - dochter van Hendrik Sickens en Arendje Paas, echtel. te Smilde prov. Drenthe; geboren 23 januari 1833 en gedoopt 27 oktober 1833.
5.Kristiaan Hein - zoon van Hendrik Heins en Derkje Eendvogel, echtel. te Smilde prov. Drenthe; geboren 28 november 1831 en gedoopt 27 oktober 1833.
6.Luikje - dochter van Rijpke Mennes Luikens en Gerke Abels van Capellen, echtel. te Vierhuizen; geboren 6 november 1832 en gedoopt 3 november 1833.
7.Egberdina - dochter van Jeitje Egberts Zijlma en Hindrikje Abels van Capellen, echtel. te Vierhuizen; geboren 10 december 1832 en gedoopt 3 november 1833.
8.Jan - zoon van Hemmes Jacobs Siertsema en Martje Jans Bolhuis, echtel. te Tuikwerd; geboren 26 oktober 1829 en gedoopt 3 november 1833.
9.Tammo - zoon van Derk Geerts Dusseljee en Geesien Simons Smit, echtel. te Farmsum; geboren 22 april 1832 en gedoopt 3 november 1833.
10.Albert - zoon van Luitsen Dijkstra en Grietje Alberts Eendvogel, echtel. te Smilde; geboren 14 juni 1832 en gedoopt 17 november 1833.
11.Aaltje - dochter van Jan Joffers en Jantien Middelbos, echtel. te Smilde; geboren 27 oktober 1833 en gedoopt 17 november 1833.
12.Eike - dochter van Jurrien Pieters Winter en Kenje Arien van Wanden, echtel. te Zoltkamp; geboren 31 maart 1833 en gedoopt 17 november 1833.
13.Jan - zoon van Albert Jacobs Ronda en Rentje Jans Loots, echtel. te Zoltkamp; geboren 6 maart 1833 en gedoopt 17 november 1833.
14.Elizabeth - dochter van Hendrik Jans Kars en Louke Jacobs Bos, echtel. te Zoltkamp; geboren 8 mei 1833 en gedoopt 17 november 1833.
15.Evert - zoon van Roelf Abels Kema en Wilmina Fokkes Meulman, echtel. te Groningen; geboren 22 oktober 1832 en gedoopt 24 november 1833.
16.Lea Jacoba - dochter van Lammert Ensing en Anna de Ruiter, echtel. te Groningen; geboren 4 augustus 1832 en gedoopt 24 november 1833.
17.Sikke - zoon van Lammert Ensing en Anna de Ruiter, echtel. te Groningen; geboren 22 september 1833 en gedoopt 24 november 1833.

Dit waren de 17 kinderen, terwijl de volwassene heette:

Grietje - dochter van Jan Harms Kuiper en Mettje Meinders, echtel. te Westeremden; geboren 3 mei 1797 te Westeremden, oud 36 jaren, wonende thans te Westerwijtwerd, huisvrouw van Gerrit Klaassens Meijer, gedoopt 24 november 1833.

[pagina 40]
[p. 40]

In de laatste vergadering van 19 december '33 (op die dag werd de Cock geschorst) werd opnieuw besloten verscheidene leden te vermanen en de doop te bedienen aan de kinderen der gelovigen ‘op aanvrage en aanzoek’. Daarna werden, zoals het ook in de laatste maanden der voorafgaande jaren gebeurde, de kerkeraadsleden benoemd. De aftredende ouderling K.J. Barkema, met K.P. Kuipenga en K. Voet op een drietal, werd herbenoemd, terwijl in de plaats van de aftredende diaken K.A. van der Laan uit een drietal, bestaande uit J.K. van Zwol, J. Hommes en M. Rozema, werd benoemd J.K. van Zwol.

De Cock heeft de notulen der laatste vergadering niet voltooid. Ze eindigen met een afgebroken en onvoltooide zin: De vergadering is voorts met.... Zou op dat moment de bode van het classikaal bestuur, Geert E. Tillema, aan de deur hebben gestaan om hem het bericht der schorsing te overhandigen? Toen was het 20 december. Tillema verklaart zelf (Onderdendam, 20 dec. 1833), dat hij het stuk gelaten heeft ‘aan het huis van den Heer H. de Cock, sprekende met hemzelven’.

Wending in de prediking

We zagen dus, dat reeds in 1832, maar vooral in '33 de kerkelijke spanningen tengevolge van de prediking van de Cock steeds meer opgelopen waren.

Onder invloed van de lectuur van de Dordtse Leerregels (de 5 Artikelen tegen de remonstranten gericht en als 3e formulier van enigheid op de synode van Dordrecht 1618/19 opgesteld), van de ‘Institutie’ van Calvijn en van de geschriftjes van baron C. van Zuylen van Nijevelt, gecombineerd met gesprekken met ‘bevindelijke’ gemeenteleden, was de kennis van de gereformeerde leer, hem al in zijn jeugd door de catechiseermeester Nieman in Wildervank bijgebracht, eindelijk vrucht gaan dragen.

In zijn preken was hij steeds meer de nadruk gaan leggen op de totale verdorvenheid van de mens en op Gods vrijmachtige verkiezing en verwerping. Hij verkondigde, dat alleen het geloof in de vrije genade van Jezus Christus de totale redding kon brengen en toonde aan, dat vooral na de Synode van 1816 een diep bederf de kerk had aangetast, leidend naar een steeds verder afwijken van Gods Woord en de daarop gegronde belijdenis.

In steeds wijder kring werd deze Woordverkondiging herkend als het oude gereformeerde geluid. Zo kwam de Cock steeds meer in het nieuws.

Van 1833 af viel er een groeiende toeloop uit de omgeving te bespeuren van mensen, die zich tot de oud-gereformeerde prediking voelden aangetrokken.

Velen kwamen naar Ulrum, uit het Westerkwartier via de overzet van de Rodehaan, met wagens of te voet, vanuit de Friese wouden over Munnekezijl en dan per schip naar Zoutkamp, vanwaar de tocht naar Ulrum te voet werd voortgezet.

[pagina 41]
[p. 41]

Schorsing 19 december 1833

De pogingen van prof. Hofstede de Groot, de predikanten G. Benthem Reddingius van Assen en L. Meyer Brouwer van Uithuizen, om de Cock en de zijnen tot andere gedachten te brengen, waren vergeefs en markeerden de scheidslijn tussen beide partijen des te scherper.

De moeilijkheden werden steeds groter en in december 1833 kwam de eerste explosie. De Cock werd de 19e van die maand voor onbepaalde tijd geschorst als predikant te Ulrum, met behoud van tractement. Het was zo gegaan:

Zijn collega A.P.A. du Cloux van het naburige Vierhuizen had bij het classikaal Bestuur een aanklacht ingediend, omdat de Cock de kerkelijke reglementen zou hebben overtreden door het dopen van kinderen uit andere gemeenten. Eigenlijk was dit geen overtreding, want reglementair was het niet verboden. Een regeling op dit punt kwam pas in 1842 tot stand, toen de Synode bepaalde, dat voor de doop van buiten de gemeente wonende kinderen de toestemming van de daar in funktie zijnde predikant werd vereist.

Een uit 3 personen bestaande commissie, waarvan de befaamde Calvijnkenner dr A. Rutgers te Breede (bij Warffum) voorzitter werd, ging de aanklacht onderzoeken. Ze bezocht op 18 november 1833 de Cock in zijn pastorie te Ulrum en bracht daar ter sprake het dopen van kinderen uit andere gemeenten en de felle, door de Cock geschreven brochure ter beantwoording van de geschriften van Meyer Brouwer en Benthem Reddingius, beide over de onrust der laatste tijden in de hervormde kerk. De Cock had daarin beide genoemde predikanten ‘wolven in de schaapskooi van Christus’ genoemd.

Toen de Cock geen spijt over zijn optreden wilde betuigen, werd hij op 19 december 1833 voor het classikaal Bestuur te Onderdendam ter verantwoording geroepen. Nog op de avond van diezelfde donderdag werd hij geschorst.

Merkwaardig dat het classikaal Bestuur niet beseft schijnt te hebben, dat het vonnis eigenlijk onwettig was, want daarvoor moest minstens tweederde der leden aanwezig zijn en van de leden was slechts de helft opgekomen.

De Cock onderwierp zich onder protest en onthield zich van het preken in de kerk en van het bedienen van doop en avondmaal. Protesten bij het Provinciaal Kerkbestuur en de Gedeputeerde Staten van Groningen hadden geen resultaat; het eerste college legde het stuk ter zijde, omdat ds de Cock gedurende zijn schorsing niet als voorzitter van de kerkeraad mocht optreden, en het tweede, omdat het zich niet bevoegd achtte van de bezwaren kennis te nemen.

De Cock was dus donderdag 19 december 1833 geschorst. Het hoeft geen betoog, dat die schorsing bij de kerkleden die achter hem stonden grote verontwaardiging en ergernis had gewekt. Daarom zag het plaatselijk bestuur van Ulrum de dienst in de hervormde kerk op de eerste zondag na

[pagina 42]
[p. 42]

de schorsing (22 december), waarin de consulent ds Smith van Leens zou voorgaan, met zorg tegemoet. Het gerucht ging zelfs, dat men hem zou beletten de preekstoel te beklimmen. Het gemeentebestuur had het daarom noodzakelijk gevonden vier militairen, één grenadier en drie soldaten, ‘met verlof in de gemeente zijnde’ en ‘daartoe welgenegen’ met de geweren der schutterij te wapenen om de orde bij de kerk te handhaven. De bij de kerk samengestroomde ‘misnoegden’, weerhouden door het ontzag voor de gewapende soldaten, lieten ds Smith onder het roepen van ‘valse leraar’ en ‘baalpriester’ ongehinderd passeren. Ook de kerkdienst verliep ongestoord, maar na afloop van de dienst verzocht ds Smith om begeleiding. Vergezeld van het plaatselijk bestuur, kerkvoogden, een veldwachter en een grenadier, werd hij naar het gemeentehuis geleid.

Ook de predikanten van Niekerk en Vierhuizen vroegen om voorzorgsmaatregelen, wanneer zij moesten voorgaan; maar de door hen geleide diensten verliepen zonder enige wanorde, zodat het gemeentebestuur tot de slotsom kwam, dat de gemoederen wel tot bedaren waren gekomen en dat bijzondere maatregelen in het vervolg waarschijnlijk niet meer nodig zouden zijn. In het archief der hervormde classis Middelstum ontdekten we een nog onbekend stuk, waarin ds Smith rapporteert over zijn wedervaren toen hij die zondag, 22 december '33 in Ulrum in de godsdienstoefening moest voorgaan. Hoewel zijn voorstelling van zaken wel wat gekleurd is, willen we onze lezers zijn schrijven aan het classikaal Bestuur van Middelstum toch niet onthouden. Daarvoor is het te interessant en te menselijk.

De 65-jarige predikant schrijft dan:

‘In gezelschap van mijn zoon en twee andere leden van mijn gemeente, reed ik naar Ulrum, en aldaar aankomende, werden wij door een aantal kwade jongens tot aan de pastorie gevolgd.

Nauwelijks van de wagen zijnde, ging mij een man, Jakob Wais (= Weits)Ga naar eindnoot12 geheten, in de kamer vooruit, waar ik H. de Cock en vrouw vond; doch deze pas gegroet hebbende, vroeg mij genoemde Jakob Wais, of ik nu gekomen was, om de wijngaard des Heren uit te roeien, en of ik ook Evangelische gezangen zou laten zingen.

Hoewel ik deze man geen antwoord schuldig was, zei ik, gekomen te zijn om het Evangelie des vredes te prediken, en mij wat het andere betrof, zou schikken naar de kerkelijke wetten.

Mij werd geen stoel, veel minder iets anders tot verkwikking aangeboden. Pijp en tabak vond ik op de tafel en bediende mij van dezelve.

Vervolgens kwamen er van tijd tot tijd meer mannen en zo het mij voorkwam, daartoe verzocht, binnen, die mij alle in het bijzijn van H. de Cock en vrouw, op een brutale en schrikwekkende wijze aanvielen, opdat ik daardoor, waar het mogelijk van mijn voorgenomen werk zou afzien. Men schold mij voor een blind, verdwaald natuurlijk mens uit, en toen ik de Cock verzocht om deze mensen tot bedaren te brengen, vermits men mij geheel ongeschikt maakte, om het werk, waartoe ik geroepen was, ten uitvoer te brengen, kreeg ik van die Evangelische prediker ten antwoord: men mag wel eens een hartelijk en ernstig woord spreken.

[pagina 43]
[p. 43]

Hierop werden de aanvallen al heviger en heviger, en vooral hooggaande, toen de ouderling Jan Bakker (= bakker Jan J. Beukema) en Jochem Klasens van Zwol) binnen traden.Ga naar eindnoot13

De eerste oordeelde, dat het niet nodig was, dat ik predikte, de tweede erkende mij niet voor consulent, en, voegde hij erbij, dat mijn werk toch maar een werk des duivels was. Maar de man, die daar in de hoek zat, namelijk de Cock, was alleen de man die waarheid predikte.

Ieder ogenblik was ik bevreesd, dat men mij op het lijf zou vallen, maar eindelijk hoorde ik de klok luiden en vroeg dus aan de Cock of er ook het een of ander te verrigten was; waarop hij antwoordde: er moeten Ledematen bevestigd worden, maar die zullen nu wel achterblijven.

Ik was blij, dat ik nog onverminkt dit helse gezelschap ontkwam, maar buiten de pastorie komende, zag ik de straat, die naar de kerk leidde, bezet door een groot aantal mensen, waarvan sommige met dikke stokken gewapend waren en mij de toegang tot de kerk zouden belet hebben, zo niet door de burgemeester maatregelen van voorzorg genomen waren, die deze oproermakers in toom hielden.

Om niet door deze woedende bende te dringen, ging ik door de goot, die bijlangs de straat liep, en nu hoorde ik de ijselijkste scheldwooorden, onder andere van “baälpriester, valse Leraar” etc.

Met een beklemd hart kwam ik eindelijk in de kerk. Hier zag ik niet alleen van de notabelste leden uit Ulrum, maar ook velen van mijn gemeente en van mijn leerlingen, die zich, gelijk ik naderhand vernam, verbonden hadden om mijn persoon, desnoods tegen alle aanvallen te beschermen.

Dit gezicht beurde mij op, en ik beklom de predikstoel. Er was niet een enkel lid van de kerkeraad aanwezig, zodat er niets voor de armen is ingezameld. Nadat ik mijn werk onverhinderd in de kerk volbracht had, ging ik onder het geleide van de veldwachter, een grenadier en twee schutters naar het gemeentehuis, want ik had geen lust om mij aan het huis van de Cock weder aan onaangenaamheden bloot te stellen. Derwaards vergezelde mij een grote troep volks, maar niemand durfde nu schelden of iets anders beginnen, want men zag zich omringd van vele weerbare mannen uit mijn gemeente en van mijn getrouwe leerlingen. In mijn hart dankte ik de goede God, toen ik mij in het gemeentehuis in een kring van mensen bevond, die door een edeler geest dan velen in Ulrum bezield waren.

Hier werd mij alras verhaald, dat de Cock, nadat ik de pastorie had verlaten, in gezelschap van Jan Bakker en een groot aantal van zijn aanhangers, naar het huis van de weduwe Geertje Kuipers was gegaan, waarom ik de burgemeester verzocht zich te laten informeren over wat in dat huis gebeurde, en men vernam al spoedig, dat een man, zo men meende, van Smilde, daar in het bijzijn van de Cock een oefening hield, die een geruime tijd geduurd heeft.

De burgemeester zal onderzoek doen naar de personen, die mij hebben nageroepen van baälpriester enz.

Van mijne aanstelling (als consulent) heb ik de Gemeente kennis gegeven

[pagina 44]
[p. 44]

en er bijgevoegd, dat de dagen nader zouden bepaald worden, wanneer ik met de catechisatiën voornemens was te beginnen. De Cock voert zeker met het geven van onderwijs aan zijn huis voort, en ik zal dus wel vele vergeefse reizen moeten doen; evenwel zal ik doen, wat mijn plicht van mij vordert, hoewel het classikaal Bestuur mij niet zal kwalijk nemen, dat ik niet eerder dan na deze drukke dagen met dit gedeelte van het mij aanbevolen herderlijk werk zal kunnen beginnen, in hope, dat alsdan de gemoederen in die Gemeente enigszins bedaarder zullen zijn’.

Leens

den 24 dec. 1833

N. Smith

Dat bijna alle ingezetenen van Ulrum bij de zaak betrokken waren, blijkt uit de samenstelling der bevolking, waarvan burgemeester Bazuin voor de jaren 1823 en 1833 een overzicht gaf. De beide staatjes zien er als volgt uit:

  1823 1833
Gereformeerden   2134 2387
Roomsgezinden   15 22
Luthersen   1 1
Mennonieten   16 19
Israëlieten   21 13
  ______ ______
  totaal 2197 2442

De rust, waarvan het gemeentebestuur in het begin van 1834 had gesproken, was maar schijn, want de Cock ging door met mond en pen zijn gereformeerde opvattingen te verdedigen en zijn tegenstanders te bestrijden.

Schorsing bekrachtigd 1 april 1834

Intussen bleven deze tegenstanders niet lijdelijk toezien. De schorsing van 19 december '33, gedurende welke hij in het genot bleef van zijn tractement, werd op 1 april 1834 door het Provinciaal Kerkbestuur bekrachtigd en verzwaard door de duur te bepalen op 2 jaar, nu met verlies van tractement en met betaling der proceskosten. Als grond voor dit vonnis gold nu alleen zijn boekje tegen de ‘wolven’ Meyer Brouwer en Benthem Reddingius. Het dopen van kinderen uit andere dorpen verviel, omdat de reglementen dit niet verboden.

Het valt te begrijpen, dat na de bekrachtiging en verzwaring van deze schorsing de toch al verhitte gemoederen bepaald niet afkoelden. Dit blijkt ook uit de manier, waarop 29 april '34 de kerkvisitatie verliep. Voor het houden daarvan was de consulent ds Smith die dag weer van Leens naar Ulrum gekomen. In zijn nog onbekende rapportGa naar eindnoot14 aan het classikaal Bestuur van Middelstum over deze zaak was hij van oordeel, dat geen der kerkeraadsleden - allen aanhangers van de Cock - zijn ambt nog mocht blijven uitoefenen en dat allen vervangen moesten worden. Want elke zondag volgen ze ‘de Cock in een herberg, waar men gelijk genoemde openlijk in zijn uitgegeven brieven zegt, samenkomt om te bidden, waarin

[pagina 45]
[p. 45]

de Cock meestal voorgaat, maar ook door anderen gebeden worden aangeheven, die volgens het getuigenis van geloofwaardige mannen, de Godheid onteren.

Voorts om te zingen, maar geen Evangelische gezangen, want hiervan zijn alle leden des kerkeraads openbare vijanden. Dan worden er de brieven gelezen, die de Cock in de afgelopen week van zijn aanhangers zo in deze als in andere provincies ontvangen heeft’.

En wat de kerkvisitatie zelf betreft, deze zou gehouden worden in het koor van de kerk. Alle leden van de kerkeraad waren daar aanwezig. Maar zij niet alleen, het werd een hele rel. Smith rapporteert hierover: ‘....toen de lidmaten en ook anderen, die nog geen belijdenis des geloofs gedaan hebben, waarschijnlijk door de kerkeraad daartoe aangespoord, het choor der kerk als met geweld indrongen, verzocht ik hun vriendelijk om vooreerst af te treden, maar allen bleven staan. Ook de ouderlingen en diakenen en men gaf mij ten antwoord: het kon zo wel geschieden, terwijl één der aanwezigen zeide: het is toch maar duivels werk.

Daar men mij als woedende leeuwen omsingeld had, en reeds beledigende woorden begon te gebruiken, was hier niet anders dan verwarring en zeer licht personele belediging te verwachten, weshalve het mij voorkwam, best te zijn, om maar de vragen te laten beantwoorden, en wegens art. 15 de belanghebbende lidmaten afzonderlijk ten huize van de kerkvoogd Sleuver nader te horen’.

In een ‘Extract uit het verhandelde, ondertekend door de consulent N. Smith en door A.K. Groothuis en A.J. Sleuver’ lezen we nog:

‘De leden des kerkenraads waren alle tegenwoordig, en hebben de voorgestelde vragen met ja beantwoord. Maar bij het voorstel van art. 15 (of men ook bezwaren tegen de kerkeraad had) drong de heer A.K. Groothuis, administrerend kerkvoogd en lidmaat der Gemeente, met moeite door de samengeschoolde menigte en verklaarde, dat de ouderlingen, die voorgangers in de Godsdienst moesten zijn, sedert de schorsing van H. de Cock niet meer in de kerk kwamen.

En van de drie diakenen iedere zondag slechts één, wiens beurt het was met het armenzakje rond te gaan, en die dan, zoals men duidelijk merken kon, met een wrevelig gemoed de penningen voor de armen inzamelde. De spreker werd hierop, op een zeer onbescheiden wijze in de reden gevallen door sommigen, die zeiden, dat men niet in de kerk kwam, omdat er de zuivere Leer niet meer gepredikt werd.

Door deze doldriftige mensen werden andere lidmaten verhinderd enige bezwaren tegen de kerkenraad in te brengen, zoals de kerkvoogd A. Sleuver, die verklaard heeft met de Heer Groothuis in te stemmen, en zulks door het tekenen van zijn naam wel te willen bevestigen’.

Afgezet 29 mei '34

Ruim 8 weken na het bekrachtigen der schorsing - 29 mei 1834 - wordt de schorsing gevolgd door de afzetting door het Provinciaal Kerkbestuur

[pagina 46]
[p. 46]

wegens de uitgave van en de voorrede door de Cock geplaatst in een door de verver en koopman Jacobus Klok te Delfzijl geschreven boekje over de Evangelische gezangen, die getoetst, gewogen en te licht bevonden werden.

16 juli '34: 6 Maanden voor bezinning

Uitgebreide verweerschriften, zowel door de Cock als door de Ulrumse kerkeraad bij de Synode ingediend, werden door een synodale commissie onderzocht, maar het resultaat was weer: schuldig. Alleen werd het door het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen uitgesproken vonnis in zoverre gewijzigd, dat de Cock nog 6 maanden tijd tot bezinning werd gegeven.

De Cock leidt samenkomsten

De Cock bleef zijn standpunt trouw en ging door met het houden van bijeenkomsten, niet alleen op zondag, maar ook in de week. De uitgaande brieven van de burgemeester verschaffen ons hierover een aantal bijzonderheden.

Op zondag 1 juni '34 was er zo'n bijeenkomst in de wagenmakerij en kuiperij van de 49-jarige weduwe Koster op de hoek van de Noorderstraat-Schapenweg, waar de enkele dagen geleden afgezette ds H. de Cock de leiding had; ze was bezocht door naar schatting 200 personen. Huis en werkplaats vormden in die tijd het trefpunt van de Cocks volgelingen.

We merken hier op, dat Geertje Harms Hulshoff, wed. Freerk Tjipkes Koster, in 1833 door de burgemeester wordt genoemd ‘een deugdzame, doch zwakke, mank gaande vrouw’; van haar 11 kinderen waren toen nog 6 in leven, onder wie Hilje Freerks Koster, 18 jaar, ‘dienstmeid’ te Winsum, die een paar jaar later met de 69-jarige ouderling, de weduwnaar Jan J. Beukema zou trouwenGa naar eindnoot15. Moeder Geertje overleed in 1836.

Op 3 juni werd op dezelfde plek opnieuw een vergadering gehouden, nu bij gewoond door ± 50 personen.

Daar burgemeester Bazuin meer dergelijke samenkomsten verwachtte, vroeg hij de Officier van Justitie om instructies. Inderdaad waren er een paar dagen later - 6 juni - weer ± 50 personen bij wed. Koster bijeen. Het rapport hierover vermeldt o.m. dat de ex-predikant H. de Cock eerst een gedeelte uit de bijbel had voorgelezen, toen had laten zingen ps. 79:4-9 en een gebed van een ½ uur lang had uitgesproken. Daarna was er weer gezongen nl. vers 3 van het Gebed des Heren en vers 7 van de Avondzang. Vervolgens had D. van der Werp, gewezen hulponderwijzer te Houwerzijl, nu zonder beroep of vaste woonplaats, maar zich veelal bij de Cock ophoudende, een preek van KohlbruggeGa naar eindnoot16 voorgelezen, na het eindigen waarvan nog was gezongen ps. 74:18-20. Klaas Pieters Ritzema, dagloner te Ulrum had tenslotte een dankgebed van ⅓ uur uitgesproken, waarna men om 11 uur uit elkaar was gegaan.

Uit een missive aan de Officier van Justitie van 14 juni 1834 door burge-

[pagina 47]
[p. 47]

meester Bazuin verstuurd, blijkt, dat die bijeenkomsten bij wed. Koster regel geworden waren, en ook van elders, uit Friesland en Drente bezocht werden.

Wanneer op zondagmorgen de openbare godsdienstoefening in de hervormde kerk begon, dan zag men de Cock zich naar de woning van wed. Koster begeven, waar hij al vele van zijn ‘aanklevers’ aanwezig vond. Ook waren er midden in de week, op dinsdag- en vrijdagavond bijeenkomsten, waar - volgens de burgemeester - psalmgezang, gebed, voorlezing van brieven en onderlinge gesprekken de gelijkgezinden, wier aantal onmogelijk kon worden vastgesteld, bezig hielden.

Een missive, ruim een maand later, op 21 juli verzonden, maakt melding van een voortgaan der bijeenkomsten, niettegenstaande een geldboete van f 50,- + de kosten, waartoe de wed. Koster was veroordeeld.

De vorige dag, zondag 20 juli, had de burgemeester de veldwachter gelast nauwkeurig op te letten, of er die morgen bij de wed. Koster weer een vergadering zou worden gehouden. Hijzelf was naar het gemeentehuis gegaan, waar de veldwachter hem al spoedig kwam berichten, dat er bij wed. Koster inderdaad al weer een groot aantal mensen aanwezig was om zich met zingen en bidden bezig te houden. Burgemeester en veldwachter gingen er ± 10 uur nu samen op af en constateerden, dat daar 130 à 140 mensen vergaderd waren, terwijl de Cock staande voor de schoorsteenmantel een stuk voorlas. Kamer en werkplaats waren vol volk.

Hierna woonde de burgemeester nog ongeveer een ½ uur de dienst in de kerk bij, waarin ds Smith van Leens voorging. Vervolgens liep hij opnieuw naar de woning van wed. Koster, waar hij de Cock nog voorlezende aantrof, vermoedelijk een stuk door deze bij de Synode van de Hervormde kerk ingezonden. Nadat nog enige verzen uit ps. 68 gezongen waren, had een te Ulrum onbekend persoon een dankgebed uitgesproken.

Ook 's middags scheen er weer in aanwezigheid van de Cock een vergadering te zijn gehouden. Om eventuele nasporingen zoveel mogelijk te verijdelen, ging men - aldus de burgemeester - de uren waarop de bijeenkomsten gehouden werden, willekeurig veranderen.

Hij beschouwde de leerstellingen van de Cock c.s. als zeer nadelig voor de rust en de vrede in de huisgezinnen en tussen de dorpsgenoten onderling, daar ze aanleiding gaven tot ongenoegen en zelfs tot bittere vijandschap tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen, of tussen buren. De haat keerde zich vooral tegen andersdenkenden onder de hervormden en werd - volgens de burgemeester - gevoed door de Cock, die, zoals hem verzekerd was, ‘bad, dat de valse leraars mogen worden uitgeroeid, dat de aarde moge openscheuren om dezelve in te zwelgen’.

Daar de burgemeester het zijn dure plicht achtte de orde en rust in zijn gemeente te handhaven, wilde hij deze vergaderingen zoveel mogelijk tegengaan, hoewel z.i. geldboeten weinig of niets hielpen, daar het bedrag door de aanhangers van de Cock gezamenlijk werd bijeengebracht. Tot zover de missive.

In de zomer en herfst van 1834 namen de spanningen en onrust voortdu-

[pagina 48]
[p. 48]

rend toe, niet alleen in de provincie Groningen, maar ook elders in het land, zelfs buiten onze grenzen, in het naburige Oost-Friesland.

Op 2 oktober 1834 verscheen de Cock opnieuw voor het Provinciaal Kerkbestuur. Dit legde hem een verklaring ter ondertekening voor, waarin hij zijn leedwezen en berouw betoonde over de uitgave van J. Kloks boekje tegen de Evangelische gezangen, daar deze leidde tot verstoring der orde en eendracht in de Hervormde kerk. Verder beloofde hij zich stichtelijk te gedragen naar al de bestaande reglementen en verordeningen.

De Cock verklaarde zich bereid de reglementen te gehoorzamen voor zover ze ‘niet rechtstreeks inliepen’ tegen Gods Woord.

Het Kerkbestuur eiste echter bij monde van de president ds D. Hendriksz, die ook lid van de Synode was, een onvoorwaardelijke ondertekening, maar dit werd door de Cock geweigerd.

We merken hier nog op, dat op de vergadering van het Provinciaal Kerkbestuur van donderdag 2 oktober zich ook 2 kerkeraadsleden van Ulrum hadden laten aandienen, nl. de broodbakker Jan Jacobs Beukema en de verver en glazenmaker K. v.d. Laan, resp. ouderling en diaken. Ze mochten ‘binnenstaan’. De president vroeg hun, wat ze hadden te zeggen. Hierop zeiden ze ‘....dat hun begeerte was, dat hun predikant de Cock mocht ontslagen worden van de conscientie-dwang, die men hem wilde opleggen, gepaard met vele verwarde, bijsterzinnige uitdrukkingen, die geen aandacht verdienden’.

De president antwoordde, dat deze vergadering niet anders kon doen dan gehoor geven aan de Synodale uitspraak van 16 juli. Aldus de notulen.

Na afloop van de termijn van respijt (6 maanden) zou dus onvermijdelijk de definitieve afzetting volgen.

B - De laatste maanden van 1834

De roerige oktobermaand 1834

Geruchten over de toenemende spanningen in Ulrum waren ook doorgedrongen tot een paar Noordbrabantse gemeenten, Doeveren, Genderen en Gansoyen, die met hun predikant ds H.P. Scholte sterke geestverwantschap voelden met ds de Cock en de zijnen te Ulrum. In de maand mei had deze laatste zelfs bij ds Scholte te Doeveren gelogeerd. Bij het vernemen van de geruchten over het dreigende conflict te Ulrum besloot Scholte - mee op aandrang van zijn gemeente - zich ter plaatse daarvan op de hoogte te stellen.Ga naar eindnoot17

Komst ds Scholte

Hij arriveerde op donderdag 9 oktober, zoals was afgesproken, te Ulrum. Een kleine deputatie, bestaande uit ouderling Jan Jacobs Beukema, bakker te Ulrum, Hendericus Pott, bakker te Houwerzijl en Kornelis M. Reukema, schoenmaker te Houwerzijl, hadden hem met de wagen van Groningen opgehaald.

[pagina 49]
[p. 49]

Die donderdag vervoegden ouderling J.J. Beukema en diaken K.A. v.d. Laan zich bij de consulent ds N.A. Smith te Leens om aan deze toestemming te vragen zijn ochtendbeurt van 12 oktober in Ulrum, aan ds Scholte af te staan. Na een weigerend antwoord te hebben ontvangen, verzochten ze om een beurt voor Scholte op zondagmiddag 12 oktober; ook dit keer was het antwooord negatief.

Donderdag 9 oktober '34

Onverrichter zake vertrokken de beide heren weer naar Ulrum, na de bedreiging geuit te hebben, dat Scholte toch te Ulrum zou preken. Nog dezelfde avond (donderdag) kwam een grote menigte geestverwanten bijeen in de kuiperij van wed. Koster om te luisteren naar een toespraak van ds Scholte. In die toespraak maakte hij tevens bekend, dat hij de volgende avond (vrijdag) in de kerk te Ulrum een preek zou houden en ook een aantal kinderen dopen.

Vrijdag 10 oktober '34

De gebeurtenissen begonnen zich toe te spitsen. Ds Scholte had zich die vrijdag met ouderling Beukema naar Leens begeven om ds Smith persoonlijk nog eens toestemming tot het houden van een predikbeurt te vragen, maar weer werd deze geweigerd. Een zeer onaangenaam onderhoud was het gevolg. De dienst ging echter toch door.

Voor de Cock en zijn vrouw was deze vrijdag wel een bijzonder droevige dag, want in de vroege middag hadden ze hun dochtertje Jantje, pas 3½ jaar oud, dat na een ziekte van drie weken was overleden, moeten begraven.

Om ongeveer 4 uur liet de Cock de ‘kerkbediende’ Klaas Eisses Sluiter bij zich komen om deze te verzoeken om 6 uur de klok te luiden. Toen dit op die tijd niet gebeurde, ging de Cock zelf naar Sluiter om te vragen, waarom hij het niet gedaan had. Sluiter gaf een ontwijkend antwoord, eigenlijk had hij het niet durven doen. Kort na het bezoek van de Cock kwamen Klaas Pieters Ritsema en daarna Jakob Germts Sikkens bij Sluiter om de kerksleutels, maar deze wilde ze weer niet afgeven. Tenslotte nam de meerderjarige zoon Simon Sluiter, onder de betuiging alles voor zijn rekening te zullen nemen de sleutelbos, een pak kaarsen en een brandende lantaarn en stapte daarmee naar de kerk. Eerst maakte hij de torendeur open en vervolgens de kerkdeur, die vanaf de toren toegang gaf tot de kerkruimte. Overal in de wijde omtrek waren boden rondgezonden om mee te delen, dat Scholte die vrijdagavond in de kerk zou preken, zodat tegen het aanvangsuur een grote menigte zich voor de kerk verzameld had. Ze kwamen zelfs uit het Westerkwartier en van Schiermonnikoog en de straat werd bijna versperd door de rijtuigen van de van ver gekomen nieuwsgierigen. Na het opsteken der kaarsen werd de klok geluid, de mensenmassa stroomde naar binnen en in korte tijd was de kerk tot in de uiterste hoeken gevuld. Het was al flink na 7 uur, toen ds de Cock en ds Scholte, vergezeld

[pagina 50]
[p. 50]

van de kerkeraad, die in zijn geheel de zijde van de Cock gekozen had, de kerk binnen traden. Ze werden gevolgd door 7 jonge vrouwen met hun kinderen om die te laten dopen. Met moeite wisten ze door de dicht opeengedrongen menigte binnen het doophek te komen.

Ds Scholte beklom de preekstoel en hield vandaar, onderbroken door het gezang der aanwezigen, tot bijna half elf een hartstochtelijke preek.

Aan het eind kondigde hij af, dat hij de komende zondagmiddag opnieuw zou preken en dan tevens het H. Avondmaal bedienen. Nadat de doop bediend was en nog een paar verzen uit ps. 22 waren gezongen, verlieten allen het kerkgebouw.

Zaterdag 11 oktober '34

De dag na deze dienst, zaterdag 11 oktober, vervoegde ds de Cock zich bij de kerkvoogd A.J. Sleuver om de collectegelden af te dragen en betaling der gemaakte onkosten te krijgen. Beide werden geweigerd, daar Sleuver de bijeenkomst onwettig achtte. Na wat geruzie verliet de Cock tenslotte boos de woning van Sleuver; de onkosten voor de kaarsen zou hij dan zelf wel voor zijn rekening nemen.

We merken hierbij op, dat niemand van de kerkvoogden noch de kosterorganist schoolmeester Buiringe de zijde van de Cock hadden gekozen. Op diezelfde zaterdag ging ds Scholte naar Leens om daar aan de consulent, ds Smith, de reden te vragen waarom deze hem geen toestemming tot het houden van een dienst in Ulrum wilde geven. Het gesprek verliep zeer onaangenaam en onder het uiten van waarschuwende woorden verliet ds Scholte de pastorie van Leens.

Zondag 12 oktober '34

Zo brak zondag 12 oktober aan, door het plaatselijk bestuur met zorg tegemoet gezien. Die dag had ds Smith van Leens de beurt te Ulrum te vervullen. Bij zijn aankomst aldaar, zag hij, dat de straten geheel met rijtuigen en mensen gevuld waren. In het logement van Sleuver aangekomen, vernam hij, dat de kerk reeds stampvol was. Ook de Cock en Scholte waren aanwezig. Niet dan met grote moeite kon ds Smith tot bij het doophek vlak voor de preekstoel doordringen. Daar verzocht Scholte hem nog eens op luide toon hem de dienst af te staan; de aanwezigen waren immers gekomen om hèm te horen. Toen ds Smith weigerde, drong Scholte er op aan hem de middagbeurt te geven, maar ds Smith antwoordde, dat hij dit ook niet mocht doen en beklom toen ongehinderd de preekstoel.

De dienst verliep verder tamelijk rustig, alleen lieten de toehoorders af en toe door tekenen van afkeuring duidelijk merken, het niet in alles met het gesprokene eens te zijn. En bij het zingen van het 2e en 5e vers van Evangelisch gezang 77 hield een groot gedeelte der aanwezigen zelfs demonstratief de hoed op het hoofd.

Maar toen na afloop van de dienst ds Smith de preekstoel was afgeklommen en de kerk wilde verlaten, werd hij tegengehouden door een man, die

[pagina 51]
[p. 51]

hem de elleboog op de borst zette en door een ander die hem tussen de deur van het doophek klemde en zei: ‘Gij hebt de tijd nog wel’. Hierop herhaalde Scholte zijn verzoek om 's middags te mogen preken, maar Smith antwoordde weer, dat hij dit niet kon en mocht toestaan. ‘Toen verhief de huisvrouw van ds de Cock - aldus het rapport van ds Warmolts, de praetor der ring Leens, aan de Gouverneur - tot drie maal toe haar stem en riep: Hier is het tijd, hier moet het gebeuren! Terwijl de Cock zelf de gehouden leerrede kritiseerde en die voor strijdig met de leer der Herv. kerk verklaarde’.

De gang van zaken in de kerk begon ook ds Scholte met zorg te vervullen. Hij maakte zoveel mogelijk ruimte voor ds Smith en ging voor hem aan, maar het kostte grote moeite de kerkdeur te bereiken. Vergezeld en gesteund door vrienden, werd ds Smith naar het huis van kerkvoogd A.J. Sleuver geleid, waar hem door ds Scholte nog eens weer om toestemming gevraagd werd die middag in de kerk te mogen voorgaan.

Een deel der toeschouwers was ds Scholte naar de woning van Sleuver gevolgd, waar sommigen zo bij de vensters en tegen de deur opdrongen, dat Sleuver genoodzaakt was die op slot te doen.

Een ander deel was op verzoek van ds de Cock nog in de kerk gebleven, in afwachting of ds Scholte nog zou spreken. Toen dit niet gebeurde, verlieten allen de kerk, waarop de kerkvoogden en het gemeentebestuur last gaven de kerkdeuren te sluiten.

We merken op, dat het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen aan de consulent ds Smith van Leens bericht had gezonden, dat op grond van art. 11 van het Reglement op de Vacaturen zonder bekomen verlof geen predikbeurten te Ulrum mochten worden vervuld.

En volledigheidshalve zij hier nog meegedeeld, dat M.D. Teenstra in zijn ‘Beknopte Schets der Godsdienstige Gezindten’ (Groningen 1864), een enigszins andere lezing van het voorgevallene geeft. Hij was zelf bij de ochtenddienst aanwezig geweest en vertelt letterlijk:

‘In dat kritieke ogenblik (nl. bij het verlaten der kerk) hielpen enige meer bezadigde mannen ds Smith uit het gedrang en uit de kerk, en op mijn uitnodiging vergezelde hij mij, op mijn arm leunende, naar Noord-Indië (de naam van het huis van Teenstra, op Louten ten westen van het gebouw Neptunus gelegen), waar de bijna ademloze man door de menigte met rust gelaten werd. Intussen hadden enige agenten van politie de trap van de preekstoel bezet en verscheidene nablijvers de kerk uitgedreven, waarna zij deze sloten’.

Toen het onmogelijk bleek 's middags opnieuw in het kerkgebouw te kerken, besloot men in de open lucht samen te komen. Dat gebeurde in het grasland van de pastorie, vlak ten zuiden van het dorp. Al tegen één uur had zich daar een uit enige honderden mensen bestaande volksmenigte verzameld om Scholte te horen preken.

Staande op een boerenwagen, waarop ook ds de Cock en zijn vrouw hadden plaats genomen, hield hij, nadat gezongen was ps 68:5, 6 en 7, een leerrede over Hebreeën 10:19-22. Na het zingen van het laatste vers van

[pagina 52]
[p. 52]

ps. 72 en nadat ook ds de Cock nog een korte toespraak had gehouden, werd de dienst om ongeveer 3 uur beëindigd.

's Avonds kwam men voor de derde keer bijeen, nu in de bekende kuiperij van de wed. Koster, waar de schare een preek van de Cock kon beluisteren. Scholte was hierbij niet meer aanwezig, reeds in de middag was hij weer naar Doeveren vertrokken.

Voor enkele personen, die ds Smith bij het uitgaan van de kerk het ergst hadden gehinderd, had het incident in de morgendienst van die 12e oktober nog bijzonder onaangename gevolgen.

Klaas de Wit, blauwverver te Grootegast, had ds Smith met de elleboog een stoot tegen de borst gegeven en Freerk Hendriks Stoit, boerenknecht in dienst bij de landbouwer Eilke Pieters Ritsema, in de Klei, een streek onder Ulrum, had met geweld de deur van het doophek tegen het lichaam van de predikant geduwd.

Beiden werden wegens hun wangedrag tot de bijzonder zware straf van 18 maanden gevangenis veroordeeld; bovendien moesten ze nog een geldboete van f 10,- betalen, alles wegens mishandeling van ds Smith.Ga naar eindnoot18

Ook ds Scholte ontving een dagvaarding, wegens zijn optreden op vrijdag 12 oktober 1834, voor de rechtbank te Appingedam te verschijnen. Hij werd echter, ook na hoger beroep bij de Correctionele rechtbank te Groningen vrijgesproken. Beide rechtbanken waren van oordeel, dat de reglementen, waartegen Scholte zich had verzet uitsluitend van kerkelijke aard waren en dus niet behoorden tot de ‘actes de l'autorité' publique’, zodat ze voor de wereldlijke overheden geen verbindende kracht hadden.

Maandag 13 oktober '34

En zo ging men, na deze bewogen zondag (12 oktober) een nieuwe week in, een week, waarin de godsdienstige geschillen te Ulrum hun hoogtepunt zouden bereiken, een week, waarin de crisis kwam, die voor het kerkelijk leven niet alleen in Ulrum, maar voor ons hele vaderland van vèrstrekkende betekenis zou worden.

Reeds op maandag 13 oktober riep de Cock de kerkeraad bijeen om te spreken over zijn voorstel om tot afscheiding over te gaan. Hij wist van te voren, dat de broeders wel met hem zouden meegaan, want deze hadden al eerder zich met de gedachte aan deze stap verzoend.

Door het optreden van ds Scholte, die ongetwijfeld invloed op de Cocks beslissing heeft uitgeoefend, hadden de spanningen een hoogtepunt bereikt. De houding der kerkelijke en wereldlijke autoriteiten was wel zodanig, dat de pogingen van de Cock om voor zichzelf en zijn medestanders recht te krijgen, op niets moesten uitlopen. Een afscheiding van de Hervormde kerk zou de enige oplossing zijn.

Eenstemmig was men van mening, dat men niet langer in de ‘valse’ kerk kon blijven. Vals, omdat de leer der kerk openlijk werd verminkt of verloochend, de bediening der sacramenten verbasterd en de kerkelijke tucht bijna niet meer toegepast. En die drie stukken, de prediking der ware leer,

[pagina 53]
[p. 53]

de zuivere bediening der sacramenten en de handhaving der tucht waren nu juist volgens art. 29 der Nederlandse Geloof osbelijdenis de kenmerken der ware kerk.

Verder had men zich onvoorwaardelijk te onderwerpen aan de synodale reglementen en voorschriften, zonder dat aangetoond was, dat die in alles op Gods Woord gegrond waren; daardoor vertoonde het Hervormde Kerkgenootschap het beeld van de ‘paapse’ kerk.

Het ingeslopen bederf werd niet opgemerkt en bovendien was door kerkelijke wetten of besluiten Gods Woord verworpen of krachteloos gemaakt en werden zij vervolgd, die godzalig naar het bevel van Christus wilden leven.

Door dit alles was het meer dan duidelijk geworden, dat de Nederl. Hervormde kerk niet meer de ware kerk was, maar valse kerk was geworden, volgens Gods Woord en art. 29 der Nederl. Geloofsbelijdenis. Daarom verklaarden de ondertekenaars der Acte van Afscheiding, dat zij, overeenkomstig het ambt aller gelovigen, art. 28, zich afscheidden van hen die niet meer van de Kerk waren en dat ze dus geen gemeenschap meer wilden hebben met de Nederl. Hervormde Kerk, totdat deze terugkeerde tot de waarachtige dienst des Heren.

Ook verklaarden de ondertekenaars gemeenschap te willen oefenen met alle ware gereformeerden en zich te willen verenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, waar God die ook had gesteld.

Ze wensten zich in alles te houden aan Gods heilig Woord en aan de aloude formulieren van enigheid, in alles op dat Woord gegrond, nl. de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de Canones van de Synode van Dordrecht 1618/19; ook wilden ze in de godsdienstoefeningen de aloude kerkelijke liturgie volgen en wat de kerkregering betreft, zich houden aan de Dordtse Kerkenordening.

Tenslotte verklaarden ze de Cock te blijven erkennen als hun wettige Herder en Leraar.

Het stuk was namens de kerkeraad getekend door:

J.J. Beukema, ouderling
K.J. Barkema, ouderling
K.A. v.d. Laan, diaken
D.P. Ritsema, diaken
Geert K. Bos, diaken

Dinsdag 14 oktober '34 ondertekening acte van afscheiding

De kerkeraad besloot die maandagavond de Acte van Afscheiding - waarvan we zo juist de hoofdlijnen gaven - de volgende dag aan de gemeente voor te leggen. Deze kwam inderdaad dinsdagavond 14 oktober bijeen in de woning van de wed. Koster op de hoek Noorderstraat-Schapenweg.

Men voelde dat het een historisch moment was, dat een diep ingrijpende beslissing ging genomen worden. Nadat de aanwezigen op de knieën bid-

[pagina 54]
[p. 54]

dende Gods aangezicht hadden gezocht, werd de Acte voorgelezen en besproken en volgde de ondertekening, in totaal 137 namen. Niet weinigen tekenden ook voor een aantal kinderen. Op de Acte staan de ondertekenaars ingedeeld in drie groepen, door de Cock eigenhandig aangegeven.

Eerst de namen van 5 kerkeraadsleden en 52 belijdende lidmaten, dan van 18 personen, die door de kerkeraad tijdens de schorsingsperiode van de Cock waren ‘aangenomen’ en tenslotte nog van 63 hoofden van gezinnen, die geen belijdend lid waren, maar zich toch met de hunnen bij de Gereformeerde kerk wensten aan te sluiten.

De ondertekening zal wel lang geduurd hebben, want vele handtekeningen staan zeer onbeholpen neergepend. Het waren echt geen mensen, die dagelijks met de pen omgingen; integendeel, sommigen konden niet eens schrijven! Het kenmerk van eenvoudige mensen is vaak duidelijk aanwijsbaar.

Op de keerzijde van de Acte treffen we nog de namen van 8 personen aan, onder wie de kerkvoogden A.J. Sleuver en A.K. Groothuis en de onder-wijzer-koster A.J. Buiringe, tevens organist en voorlezer, met de aantekening: die ‘uit ons zijn uitgegaan, omdat zij van ons niet en waren’.

Juiste getallencijfers verstrekt ons een rekest van de Afgescheiden kerkeraad van Ulrum, gedateerd 2 januari '35 (dus 2½ maand later). Daarin staat opgegeven, dat de gemeente 77 belijdende en nog 242 andere leden telde, samen dus 319. Hierbij waren echter ook inbegrepen vele personen die elders woonden en zich bij Ulrum hadden aangesloten. Ongeveer 200 zielen hadden zich niet bij de Afgescheiden kerk aangesloten ‘sommigen niet willende, maar ook velen niet durvende’.

Op dinsdagavond 14 oktober 1834 was de Afscheiding dus een feit geworden. Vergezeld van een begeleidend schrijven, ondertekend door ds H. de Cock, de ouderlingen J.J. Beukema en K.J. Barkema en de diakenen K.A. van der Laan, D.P. Ritsema en G.K. Bos, werden afschriften der Acte gezonden aan de kerkelijke besturen en aan de koning, terwijl de Cock en ouderling Beukema persoonlijk het stuk aan burgemeester Bazuin van Ulrum overhandigden.

In het belangrijke werk Spanningen en Konflikten (verkenningen rondom de Afscheiding van 1834) heeft J.S. van Weerden van alle 137 ondertekenaars der Acte enkele biografische bijzonderheden gegeven. Buitengewoon interessant voor onze levende kennis van de leden en van de samenstelling der eerste Afgescheiden gemeente in Nederland. We mogen hier wel naar genoemd werk verwijzen en geven alleen enkele notities van de eerste kerkeraadsleden.

Ouderling Jan Jakobs Beukema (1766-1850), broodbakker, we komen nog op hem terug.Ga naar eindnoot19

Ouderling Kornelis Jakobs Barkema, geb. 1779 te Wehe, schoenmaker.

Diaken Klaas Alles van der Laan, geb. ± 1793 te Eenrum, verver en glazenmaker.

Hij bood 26 november 1834 samen met Simon K. Sluiter de koning een adres aan i.v.m. de vervolgingen te Ulrum.

[pagina 55]
[p. 55]

Diaken Duurt Pieters Ritsema (1795-1871), landbouwer.

Diaken Geert Kornelis Bos, geb. ± 1799 te Ulrum, schoenmaker.

BI De Acte van Afscheiding - schrijver en opsteller

De vraag is wel gesteld: wie heeft de Acte van Afscheiding opgesteld en door wie is ze geschreven? We moeten deze onderscheiding wel maken, want het is duidelijk, dat het handschrift van de originele acte niet dat van de Cock is. Laten we met het laatste deel van genoemde vraag mogen beginnen.

Naast het origineel - momenteel berustend in het Gemeente-archief te Kampen - bestaan er van het stuk nog 8 afschriften, gezonden aan resp. 1. de koning, 2. de minister van Eredienst, 3. de Hervormde Synode (‘aan de Synodale Commissie’), 4. het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, 5. het classikaal Bestuur van Middelstum, 6. de ring Leens, 7. het Provinciaal Kollegie van Toezigt (waarvan de Gouverneur het hoofd was), terwijl tenslotte een afschrift door de Cock en de oudste ouderling J.J. Beukema aan burgemeester H. Bazuin is aangeboden. De kopieën werden aan de 7 vermelde instanties met een gelijkluidend begeleidend schrijven verzonden. Vergelijken we het handschrift van al die afschriften met elkaar, dan ontdekken we, dat op één geval na, slechts 2 personen aan het schrijven zijn geweest, nl. de Cock en een onbekende. Om een illustratie te geven: in het stuk aan het Provinciaal Kerkbestuur zijn zowel de tekst als de namen der ondertekenaars eigenhandig door de Cock geschreven, het begeleidend schrijven evenwel niet.

Ook in de kopie, aan de Hervormde Synode verzonden, zijn de namen der ondertekenaars door de Cock zelf geschreven, maar de tekst weer niet. Die is weer van die andere hand, die overigens in het leeuwendeel der afschriften en der begeleidende brieven is terug te vinden.

Alleen het afschrift aan de minister van Eredienst is door een derde hand geschreven. We laten nu dit handschrift, dat we bij de Acte van Afscheiding slechts 1 x tegenkomen, buiten beschouwing (was het van de schoolmeester S.P. Brill van Adorp?) en concentreren onze aandacht op de onbekende, die zo veelvuldig copiëerde.

Wie was dat toch? Een concept in het familie-archief de Cock bracht ons op het spoor der oplossing. Op de voorkant van dat klad-blaadje had de Cock zelf met enkele doorhalingen en verbeteringen de tekst van het schrijven, dat elk verstuurd afschrift der Acte van Afscheiding vergezelde, neergepend.

Aan de achterkant staan nog enkele slotregels van dit ontwerp en daaronder vonden we het begin van de Afscheidingsacte, 9 regels, maar nu geschreven met de hand van wie de meeste afschriften en de meeste begeleidende brieven zijn. Die 9 regels waren ondertekend met de initialen A.B.

Het kwam er dus nu op aan te proberen achter de identiteit van de persoon te komen, die zijn naam tekende met genoemde beginletters.

De oplossing van het raadsel vorderde door een nieuwe vondst nl. het te-

[pagina 56]
[p. 56]

rugvinden van de tot nu toe onbekende kerkeraadsnotulen uit de eerste periode van de Afgescheiden kerk van Ulrum. Ze lopen van 14 oktober 1834-26 juni 1838 met een onderbreking van ruim een jaar.Ga naar eindnoot20

In de kerkeraad van 1835 blijkt dan naast J.J. Beukema en P.K. Luit ouderling te zijn Alle Berends Groen. Ineens zagen we, dat het handschrift van die notulen gelijk was aan dat van de bovenvermelde 9 regels met de ondertekening A.B. Zou die A.B. dan Alle Berends (Groen) zijn, zo vroegen we ons af.

We merken hierbij nog op, dat zo kort na de Franse tijd de nieuwe achternaam nog lang niet altijd werd toegevoegd. In de notulen van de classis Warffum der Afgescheiden kerken - beginnend met 24 september 1836 - waarin ook A.B. Groen herhaaldelijk als afgevaardigde van Ulrum voorkomt, staan bv. als leden aangegeven: Derk Alberts en Sietse Geerts; met hen worden dan bedoeld de ouderlingen Derk Alberts Wieringa uit Middelstum en Sietse Geerts van Slooten uit Leens.

Een verder grafologisch onderzoek wees uit, dat het origineel en de kopieën der Acte van Afscheiding en van begeleidende brieven - voor zover niet door de Cock geschreven - hetzelfde handschrift vertoonden als we in de kerkeraadsnotulen (nooit ondertekend) en in de 9 regels tegenkwamen.

Voor wie nog mocht twijfelen of het wel volkomen zeker is, dat Alle Berends Groen de ontdekte kerkeraadsnotulen heeft geschreven, dient nog het volgende.

We vonden, dat ouderling A.B. Groen veel oefende, omstreeks 1840 de opleidingsschool van de Cock in Groningen bezocht en in oktober 1841 beroepbaar werd gesteld door de Provinciale Vergadering.

Scharnegoutum bij Sneek werd in 1842 zijn eerste gemeente. Uiteraard waren we benieuwd naar het schrift van de kerkeraadsnotulen aldaar. Helaas bleek bij een onderzoek ter plaatse het hele kerkeraadsarchief bij een brand verloren te zijn gegaan.

Maar ds A.B. Groen heeft nog meer gemeenten gediend. In 1846 kwam hij naar Onstwedde. En zie, de notulen van deze Afgescheiden kerk waren weer met dezelfde hand geschreven als die de boven behandelde schrifturen aan het papier had toevertrouwd. De 3e juli 1846 b.v. waren ze ondertekend door ‘Do A.B. Groen Presis en Scriba’.Ga naar eindnoot21

Twijfel was nu niet meer mogelijk. Alle Berends Groen was de tot nu toe onbekende schrijver van het origineel der Acte van Afscheiding en van de meeste verzonden afschriften daarvan en ook nog van de begeleidende brieven.

Het facsimile van de Acte van Afscheiding in het bekende dikke boek van dr G. Keizer over de Afscheiding van 1834 toont ons dus het handschrift van A.B. Groen.

Opsteller

Nu hebben we wel de schrijver der Acte gevonden, maar was de latere ds A.B. Groen ook de opsteller daarvan?

[pagina 57]
[p. 57]

In zijn Gedenkschrift verschenen bij het 50-jarig ‘jubilé’ der Afscheiding op 14 oktober 1884, brengt ds L. v. Velzen deze kwestie eveneens ter sprake.Ga naar eindnoot22

De bejaarde Afgescheiden predikant is van oordeel, dat het volgens diens eigen verklaring in elk geval niet Scholte kan geweest zijn. Ook de Cock niet, want deze wordt in de Acte ‘onze algemeen geliefde en geachte Herder en Leeraar’ genoemd, wat hij niet van zichzelf gezegd zal hebben. En dan oppert van Velzen de volgende mogelijkheid:

‘Ds Scholte heeft te Ulrum gesproken over de Afscheiding. Hierdoor zal de een of ander, een kerkeraadslid, of een lid der gemeente, genoegzaam ingelicht zijn, om de Akte op te stellen, aan de ouderlingen en diakenen voor te leggen; en is dit stuk daarop den volgenden dag door de gemeente geteekend’.Ga naar eindnoot23

Dus misschien een kerkeraadslid of een lid der gemeente. Wij voegen eraan toe: of een vurig aanhanger van de Cock uit de naaste omgeving. Want het is bekend, dat de in de pinksterweek 1834 ontslagen ondermeester van Houwerzijl, Douwe van der Werp, zich veel bij de Cock ophield en ook wel schrijfwerk voor hem verrichtte. Met één oogopslag is echter te zien, dat diens prachtig handschrift niet dat van de Akte is.

Heeft de Cock dan aan A.B. Groen die Acte in de pen gegeven?

Deze bezat ongetwijfeld theologische kwaliteiten. In een brief van 3 december '34 noemt de Cock hem een man die een preek kan beoordelen en ook enigszins ‘uitleggen’. Later vinden we hem als ouderling en zelfs als predikant terug.

Toch menen we, dat alleen al de organisatorische greep van de Acte van Afscheiding voor de eenvoudige daglonerGa naar eindnoot24 A.B. Groen - hoe belezen ook - veel te hoog was. Ook de stijl wijst op een ervaren scribent.

Misschien moeten we de kwestie van de opsteller der Acte als volgt oplossen:

Vast staat, dat Scholte tijdens diens kortstondig verblijf in Ulrum in de kring der broeders over afscheiding heeft gesproken. Evenals hij hierover ook in deze zin schreef in een brief aan de Cock, gedateerd 9 januari 1834, waaruit het volgende te citeren valt: ‘....schrijf mij zo spoedig mogelijk, hoe staat uwe gemeente onder dit geval? Is zij bereid om eenparig met kerkeraad en kerkvoogden protest in te leveren tegen uwe afzetting en zich onafhankelijk te verklaren van de Synodale Hervormde kerk, en als eene afzonderlijke gemeente des noods haren eigen Herder en Leeraar zoo veel mogelijk te bezoldigen; en alzo een vrij toevlugtsoord te worden voor alle verdrukte en gehaatte Sions kinderen in de omtrek’.Ga naar eindnoot24a

 

Aan het opstellen der Acte is natuurlijk een vorm van overleg voorafgegaan en we mogen toch aannemen, dat de Cock invloed heeft gehad op de eindredactie. Deze getuigt in elk geval van vakmanschap.

We menen dan ook te mogen stellen, dat de Cock (en misschien ook Scholte) de hand heeft gehad in de schriftuurlijke en confessionele argumentatie. In hoeverre, is nu niet meer na te gaan.

[pagina 58]
[p. 58]

Afscheiding en doopsgezinden

Men heeft zich wel afgevraagd in welke mate de doopsgezinden het geestelijk klimaat in de hervormde kerk van Ulrum hebben beïnvloed en daardoor indirect de Afscheiding bevorderd. Door allerlei oorzaken waren de doopsgezinden in ons land - ondanks de toegenomen bevolking - sterk in aantal achteruit gegaan.Ga naar eindnoot25 Telde Nederland in 1700 nog 160.000 doopsgezinden, in 1837 was dit aantal geslonken tot 32.700. In 1762 waren er in de provincie Groningen nog 27 gemeenten te vinden, waarvan 5 in het Marne-gebied d.i. het deel van noordwestelijk Groningen, waarin de burgerlijke gemeenten Ulrum, Leens en Kloosterburen liggen.

In de 17e en 18e eeuw telde de burgerlijke gemeente Ulrum zelfs 2 doopsgezinde kerken (vermaningen), één in Ulrum zelf en één in Houwerzijl. Ze behoorden tot de ‘Oude Vlamingen’, één der ‘strengste’ richtingen. Maar ze konden zich niet handhaven. In 1773 werd Houwerzijl opgeheven (hierin hadden 3 generaties Rietema een vooraanstaande plaats ingenomen) en in 1785 werd Ulrum gecombineerd met de minder strenge, de richting der ‘Jonge Vlamingen’ toegedane vermaning van Den Hoorn.

J.S. van Weerden neemt aan, dat een groot deel der overgebleven doopsgezinden in de Marne is opgegaan in de hervormde kerk, waarin in de 18e eeuw de piëtistische stromingen zo sterk geworden waren.Ga naar eindnoot26 En dan meent hij verder:

‘Na in 't laatst der 18e eeuw tot de hervormde kerk te zijn toegetreden, zijn er sterke aanwijzingen, dat een aanzienlijk gedeelte der voormalige doopsgezinden rond 1834 met de Cock is meegegaan’.

Nu is het zeker, dat verschillende Afgescheiden families in het Marne-gebied van doopsgezinde herkomst waren b.v. de Rietema's en Hulshoffs. Maar hoe hoog of hoe gering hun percentage was en hoe sterk hun invloed, vermogen we niet te zeggen.Ga naar eindnoot27 Zeker is, dat volgens de volkstellingen van 1809 en 1849 het aantal doopsgezinden in die tussenliggende jaren in de burgerlijke gemeenten Ulrum, Leens en Kloosterburen, dus in de Marne, is achteruitgegaan.

Doopsgezinden

  1809 1849
Ulrum 55 29
Leens 113 65
Kloosterburen 17 8

Kerkelijke goederen

Daar de Cock c.s. zich niet als een ‘nieuwe’ kerk beschouwden, maar als de aloude hervormde kerk, maakten ze aanspraak op het kerkgebouw en de kerkelijke goederen.

De minister van Eredienst, van deze eisen in kennis gesteld, verzocht bij schrijven van 25 oktober '34 de Gouverneur zijn invloed te willen aanwenden ter handhaving van de rechten der Nederlandse Hervormde kerk. Ook het Provinciaal College van Toezicht ontving het verzoek zorg te dra-

[pagina 59]
[p. 59]

gen, dat de kerk- en pastoriegoederen van Ulrum niet in handen van de ‘scheurmakers’ vielen. Het College van Toezicht zond hierop bericht, dat deze goederen en fondsen bij de kerkvoogden in beheer waren; na de schorsing van ds de Cock hadden ze ook de pastoriegoederen en documenten in beheer overgenomen; alleen was ds de Cock met zijn gezin voorlopig de pastorie blijven bewonen.

Zoals boven reeds is gemeld, behoorden de kerkvoogden niet tot de volgelingen van de Cock. De kosterijgoederen waren in beheer bij de koster A.J. Buiringe, en ook hij was niet met de Afscheiding meegegaan.

Zondag 19 oktober 1834

Ds de Cock had het stellige voornemen op 19 oktober, de eerste zondag na de Afscheiding weer in het officiële kerkgebouw te preken. Iedereen wist dit en iedereen verwachtte dan ook moeilijkheden, daar van niet - afgescheiden zijde bepaald was, dat ds J. v.d. Helm van Niekerk (vlakbij Ulrum gelegen) zou voorgaan.

De veldwachter van Ulrum was al bij hem geweest om hem te waarschuwen voor de gebeurtenissen, die te verwachten waren. Ds de Cock was immers van plan om het mocht kosten wat het wilde, de preekstoel te beklimmen; er zou van elders nog veel meer volk komen dan de vorige zondag en daarom raadde hij ds v.d. Helm aan zich die zondag niet naar Ulrum te begeven.

Deze laatste richtte zich nu bij schrijven van donderdag 16 oktober tot gouverneur Rengers met het verzoek om bescherming van de dienstdoende predikanten, zo mogelijk door militaire macht.

Ook van de zijde der overheid, zowel der burgerlijke als kerkelijke, werd druk gecorrespondeerd over de handhaving van de orde en rust tijdens de dienst van de komende zondag, die men met spanning tegemoet zag.

Reeds de volgende dag ontving ds v.d. Helm antwoord van de Gouverneur, met de mededeling, dat deze van oordeel was, ook op grond van ontvangen adviezen, dat er naar zijn mening geen voldoende redenen bestonden om gebruik te maken van de militaire macht. Wel zouden er uit naburige dorpen enige veldwachters worden gestuurd, die met één of meer gerechtsdienaren uit Appingedam de orde zouden handhaven.

Ook de predikanten van de ring Leens verzochten om bescherming, wanneer het hun beurt zou zijn de predikdienst in Ulrum waar te nemen.

Inderdaad waren op zondag 19 oktober voor de handhaving van de orde, op aanschrijving van de Gouverneur, aanwezig behalve de veldwachter van Ulrum, die van Leens, Kloosterburen, Warffum, Uskwerd, Kantens en Baflo en ook de gerechtsdienaar van Polen uit Appingedam.

Op aanwijzing van de assessor J. Loots, die wegens ziekte van burgemeester Bazuin diens ambt tijdelijk waarnam, zouden twee van hen ds van der Helm vanaf de woning van kerkvoogd Sleuver tot aan de preekstoel begeleiden, twee zouden bij de torendeur staan, twee bij de oosterdeur, terwijl van Polen en de veldwachter van Ulrum zich bij de preekstoel zouden pos-

[pagina 60]
[p. 60]

teren om de Cock daar tegen te houden en tevens om ds van der Helm te beschermen tegen overlast.

De hele kerkruimte was stampvol met mensen, die ds de Cock wilden horen. Dit bleek duidelijk uit de woorden van de dagloner Klaas Pieters Ritsema, die tegen de veldwachter van Leens schreeuwde: ‘Ds van der Helm komt niet op de stoel, maar de Cock zal er op!’ Daarmee vertolkte hij duidelijk de wens der aanwezige menigte.

Het gelukte ds van der Helm dan ook niet, ondanks de hulp der politiemannen, door het gedrang heen te dringen en de preekstoel te bereiken. De Cock was reeds lang binnen het doophek en toen hij ds v.d. Helm bemerkte, ging hij op de bank staan en vroeg wat deze kwam doen, daar hij zich met de gemeente van de Synodaal Hervormde Kerk had afgescheiden; hij had dit de ring Leens reeds meegedeeld. Ds v.d. Helm antwoordde, dat hij ‘volgens order’ kwam, waarop de Cock repliceerde, dat hij geen wetten en reglementen van mensen op dit punt erkende, dat hij uit naam van God, de Koning der Koningen en Vorst der Vorsten hier was en met geen valse Leraars en Baälpriesters te maken had en ‘zulke fraaie gezegden’ meer - aldus het verslag van het gebeurde door ds v.d. Helm de 20e oktober aan ds J.H. Warmolts, praetor van de ring Leens, gestuurd.

Ook ds de Cock, die zich, gekleed met mantel en bef, binnen het doophek bevond, slaagde er niet in om op de preekstoel te komen. Tussen hem en de gerechtsdienaar Van Polen ontstond een heftige woordenwisseling, maar de toegang tot de kansel bleef versperd. Eindelijk haalde de Cock een papier uit de zak, de ‘acte van afzondering’ volgens ds v.d. Helm, en las die staande op de bank, voor.

Van Polen waarschuwde nog eens de Officier van Justitie niet ongehoorzaam te zijn, maar de Cock sloeg op deze woorden geen acht en vroeg de menigte of ze met die acte instemden, waarop een luid geschreeuw volgde van, ‘ja, ja....!’ en ‘weg met de baälspriester!, weg met de paap!’ en ‘de kerk is onze, wij zijn gescheiden’.

De Cock richtte zich nu weer tot ds v.d. Helm en zei: ‘Nu hoort gij, dat zij allen de oude ware leer zijn toegedaan en niet langer met de leer der baälspriesters willen te doen hebben’.

Onder het aanhoren van tal van schampere opmerkingen verliet ds v.d. Helm de kerk.

De Cock probeerde nog eens op de preekstoel te komen, maar toen dit niet lukte, begon hij weer op de bank staande, een preek te houden uit het boek Epheze, nadat eerst een paar verzen uit ps. 118 waren gezongen en hij in gebed was voorgegaan. De godsdienstoefening duurde tot ongeveer 12 uur.

Aan het slot van de dienst kondigde hij af, dat over een uur of anderhalf weer een dienst in de kerk zou aanvangen. Van Polen en de veldwachters bevalen toen de menigte weg te gaan en brachten de sleutels naar het [ge]meentehuis ter bewaring. Nog tot 4 uur in de middag hielden de veld wachters de toegangen tot de kerk bezet.

Tegen één uur 's middags had zich al weer een grote menigte op het kerk-

[pagina 61]
[p. 61]

hof verzameld. Toen toegang tot het kerkgebouw niet mogelijk was, begaven allen zich naar de pastorie; de schuur was ruim genoeg om een groot aantal mensen te bevatten. Hier hield de Cock een preek over de 1e zondag van de Heidelbergse catechismus, waarin hij zijn hoorders opwekte vol te houden en voor machten of overheden geen vrees te hebben.

Wegens het verstoren van de kerkdienst op die zondagmorgen 19 oktober '34, waarbij het aan ds v.d. Helm onmogelijk was gemaakt de kansel te bereiken, werden ds de Cock en Klaas Pieters Ritsema ter verantwoording geroepen voor de Correctionele rechtbank te Appingedam.

Beiden werden veroordeeld, de eerste tot een gevangenisstraf van 3 maanden met een geldboete van f 150,- de laatste tot een gevangenisstraf van één maand en een geldboete van f 8,-.

Er heerste wel deining in die oktobermaand '34 in Ulrum! De spanningen liepen zo hoog op, dat de plaatselijke overheid terecht vreesde de orde niet te kunnen handhaven; de genomen maatregelen bleken immers niet afdoende te zijn.

Komst militairen zaterdag 25 oktober

Op herhaald vanuit Ulrum ontvangen verzoek gaf Gouverneur Rengers tenslotte opdracht een compagnie infanterie van het garnizoen te Groningen te zenden ter verzekering van de orde en de rust. Deze soldaten zouden tot nader order bij de ingezetenen worden ingekwartierd en ze zouden alle rellen en verzet tegen de wet moeten tegengaan. Ook moesten ze zorgen, dat de godsdienstoefeningen in de kerk te Ulrum ongestoord plaats konden vinden en dat de predikanten van de ring tijdens het houden van de kerkdienst werden beschermd.

Van al de verhaalde gebeurtenissen werd de regering in Den Haag in breedvoerige missives, zowel van kerkelijke als van wereldlijke zijde, op de hoogte gesteld. Deze drong er bij de Gouverneur van de provincie Groningen ten ernstigste op aan, de rechten en belangen der Hervormde kerk te handhaven. Tevens nodigde zij het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen en het classikaal Bestuur van Middelstum uit met volharding te blijven waken voor de belangen van de Godsdienst in hun ressort.

De minister van Eredienst, van Pallandt van Keppel, zond aan de Gouverneur het dringende verzoek mee te willen werken aan de belangen der Hervormde kerk, en aan de beveiliging en bescherming van haar dienaren.

Een erkenning van de rechten, die de Cock en zijn medestanders hadden verzocht in een schrijven van 24 oktober 1834, werd onmogelijk geacht, daar de Nederlandse grondwet uitsluitend bestaande kerkgenootschappen bescherming toezei:

Uit de uitgebreide briefwisseling tussen Den Haag en Groningen blijkt, dat van regeringswege de door de Overheden te Groningen genomen maatregelen volkomen werden goedgekeurd.

En zo arriveerde op zaterdag 25 oktober een compagnie infanterie in Ulrum, ruim 100 man, onder bevel van kapitein Vrij en de luitenants Peperkamp, Bachman en Boers.

[pagina 62]
[p. 62]

Ze hadden in 1832 op de citadel van Antwerpen een deel der bezetting uitgemaakt en werden in de wandeling Tientjes genoemd (een bijnaam herinnerend aan de 10-daagse veldtocht).

Ze werden ingekwartierd bij de ingezetenen van het dorp, terwijl de officieren de meest geschikte kamers kregen toegewezen.

De commandant, kapitein Vrij, werd bij Marten Douwes Teenstra ondergebracht, één der felste tegenstanders van de Cock, zoals ook in het door hem geschreven en zonder vermelding van zijn naam uitgegeven, boosaardige pamflet: Ulrum, zo als het is en deszelfs toenemende volksbewegingen in October 1834, duidelijk naar voren komt.

Vrij en Teenstra hadden elkaar jaren geleden al eens ontmoet; dat was in de tijd toen beiden nog in Indië vertoefden.

De Cock kreeg een inkwartiering van liefst 12 man, zogenaamd omdat er in de pastorie zoveel ruimte was; bovendien werd hier ook de wacht ondergebracht.

In overleg met het dagelijks bestuur van Ulrum werden de maatregelen vastgesteld, die de militairen in verband met de handhaving der orde zouden moeten nemen. Het gerucht ging namelijk, dat er de volgende dag (zondag) een grote menigte aanhangers van de Cock naar Ulrum zou komen, vooral uit het Westerkwartier en het naburige Friesland; de schattingen liepen uiteen van 500 tot zelfs 1500 man.

De soldaten kregen de opdracht te zorgen, dat de kerkdienst rustig verliep en dat er in het dorp geen samenscholingen plaats vonden.

Zondag 26 oktober '34

De kerkdienst, waarin ds du Cloux van Vierhuizen voorging, kon inderdaad zonder enige verstoring gehouden worden en ook in het dorp bleef de orde zonder enige moeite gehandhaafd. Wel had zich een groot aantal personen naar de pastorie begeven om daar zo mogelijk de Cock te horen spreken. Deze hield daar, terwijl ds du Cloux in de kerk de officiële kerkdienst leidde, inderdaad een oefening. Maar deze werd door de commandant, die met zijn officieren daarheen was gegaan, verboden, terwijl aan ds de Cock kamerarrest werd opgelegd.

Tevens werden enige op de tafel liggende papieren, die de commandant verdacht voorkwamen, in beslag genomen en nadat ze door de veldwachter waren verzegeld, aan het gemeentebestuur ter hand gesteld. Dit zond ze onmiddellijk door naar de Gouverneur der provincie, die ze echter reeds de volgende dag weer aan de Cock liet teruggeven. Ook gaf hij order het arrest onmiddellijk op te heffen, daar dergelijke arresten en inbeslagnemingen niet anders dan door de Justitie konden uitgevoerd worden. In het rapport, op 29 oktober door Gouverneur Rengers aan de minister van Binnenlandse Zaken gezonden, wordt breedvoerig van deze gebeurtenissen melding gemaakt.

Zondag 2 en 9 november '34

Nog uitvoeriger wordt op deze zaak ingegaan door de vrederechter van

[pagina 63]
[p. 63]

Winsum, die op aanschrijving van de Officier van Justitie te Appingedam op zondag 9 november '34 een onderzoek naar de gebeurtenissen te Ulrum had ingesteld. Toen hij daar met zijn griffier 's morgens om half 9 arriveerde, vond hij de hele militaire macht in volle wapenrusting voor het gemeentehuis opgesteld. Al drie dagen lang hadden er geruchten gelopen, dat er die dag 300 Friezen zouden komen, die de gesuspendeerde H. de Cock met geweld weer op de preekstoel wilden brengen, en dat moest verhinderd worden.

 

Toen vrederechter Anth. Beckeringh 's middags om 3 uur weer naar Winsum vertrok, bleek alles slechts loos alarm te zijn geweest, want van de verwachte Friezen was niemand gekomen.

De morgendienst van 9 november, door ds Wormnest van Warfhuizen ten aanhoren van ongeveer 80 kerkgangers geleid, had zonder enige stoornis plaats kunnen vinden. De voorafgaande zondag - 2 november - was er geen dienst geweest: ds Lubbers van Westernieland, die later in Ulrum de opvolger van de Cock zou worden, had wegens ziekte niet kunnen komen. En daar de Cock zich die zondag in Uithuizermeeden ophield, was er in Ulrum weinig vreemdelingenbezoek geweest. Alles was dus rustig gebleven. Ook op zondag 9 november was alles vrij rustig verlopen; de dag tevoren had het plaatselijk bestuur een proclamatie uitgevaardigd met verschillende voorschriften, waaraan de bevolking zich had te houden, want onder de ingezetenen waren de spanningen wel degelijk blijven bestaan.

En de houding van het plaatselijk bestuur liet volgens de vrederechter veel te wensen over; hij sprak zelfs van ‘verregaande lauwheid en slaperigheid’.

Daar burgemeester Bazuin reeds wekenlang ziek was en ook assessor Loots al sinds 14 dagen niet als loco-burgemeester kon optreden, rustte de verantwoordelijkheid nu op de 2e assessor Engbert Jans Rijtma. En dat was een schoonzoon van Jan J. Beukema, de broodbakker en ouderling, van wie hij ook nog financieel afhankelijk was. Van een krachtig optreden van Rijtma zou onder deze omstandigheden wel geen sprake kunnen zijn, omdat hij ‘een wezenlijk braaf, doch beschroomd man’ was.

Omdat ook Rijtma reeds over ongesteldheid begon te klagen, zou het bestuur der gemeente in handen moeten worden gelegd van het oudste raadslid H.J. Zijlma en deze was een vooraanstaand lid van de Maatschappij ter bevordering van het Maatschappelijk Welzijn, ‘een voornaam Clubbist’, zoals de vrederechter schreef, ‘welke misschien gaarne den boel in roeren zou brengen’. Hij adviseerde daarom een ferm persoon uit een andere gemeente met het burgerlijk bestuur van Ulrum te belasten; als alternatief stelde hij voor de commanderende officier een ruimere instructie te geven.

Dit alles bleek niet nodig, hoewel de onrust in Ulrum wel bleef bestaan. Een toespraak, die de Cock 's morgens om 10 uur, - dus tijdens de kerkdienst - op de straat voor de pastorie hield voor ongeveer 30 personen, moest door het optreden van de uit maar liefst 20 man bestaande wacht

[pagina 64]
[p. 64]

worden beëindigd. De assessor, die de veldwachter ter waarneming had gezonden, had de Cock ongestoord zijn gang laten gaan.

's Middags had de vrederechter, die zich door zijn griffier en een sergeant had laten vergezellen, zich naar de pastorie begeven, waar hij een onderhoud met de Cock had gehad om van deze te vernemen of hij ook klachten had over de behandeling door het plaatselijk bestuur of door de militaire macht.

Inderdaad had de Cock klachten: hij was op gewelddadige wijze gestoord in de dienst, die hij, als wettig leraar had uitgeoefend. En toen volgde er een breedvoerig verhaal over het opgelegde arrest en de inbeslagneming der papieren.

Dat deze handelingen onwettig waren, is boven reeds gezegd. Over de wijze waarop het arrest had plaatsgevonden en ook over de wijze van invrijheidstelling ontstond enig meningsverschil, waarbij elk der partijen zich trachtte vrij te pleiten; ook de Cock gaf daarover zijn eigen lezing. Volgens hem had de veldwachter de papieren teruggebracht, maar daarmee had hij zich niet tevreden gesteld. Door de commandant was hij in naam des Konings in arrest gesteld en daarom eiste hij, dat hij door deze ook weer in naam des Konings zou worden ontslagen. Volgens de Cock was toen de kapitein gekomen en had zulks gedaan. Dit werd echter door deze ontkend; volgens zijn bewering was de Cock met de aankondiging van de veldwachter tevreden geweest.

Hoezeer de aanhangers van de Cock met hem meeleefden, blijkt uit een mededeling van de vrederechter, dat op die bewuste zondag de wacht 's middags tussen 12 en 1 uur 97 personen in en uit de pastorie had zien gaan.

De Cock in november '34

Inmiddels waren ds de Cock en zijn aanhangers niet met de handen in de schoot blijven zitten. In een brief aan ds Scholte van 27 oktober 1834 had diaken K.A. van der Laan deze van de gebeurtenissen op de hoogte gesteld; op 1 november was ook te Doeveren een afscheiding van de Hervormde kerk gevolgd.

Verder hadden twee vooraanstaande medestanders van de Cock, nl. K.A. v.d. Laan en Simon Sluiter, tijdens een audiëntie bij de koning op 26 november een adres aangeboden, getekend door de Cock c.s. met bezwaren tegen de vervolgingen, waaraan ze bij de uitoefening van de godsdienst hadden blootgestaan. Ze verzochten deze ongestoord te mogen uitoefenen en de processen, die in verband daarmee waren aangevangen, te doen beëindigen. En tevens hen te laten in het bezit van het kerkgebouw, de pastorie en de daarbij behorende goederen.

De koning verwees hen echter naar de minister van Staat, belast met de Generale Directie voor de zaken van de Hervormde kerk. Bij afwezigheid van deze werden ze ontvangen door de Secretaris van Staat, die in een langdurig onderhoud trachtte hen van hun ‘dwaalbegrippen’ terug te

[pagina 65]
[p. 65]

brengen en hen te overtuigen, dat de koning in geen geval aan hun verzoek gevolg kon geven.

Toen ds de Cock zich na zijn vrijlating uit de gevangenis weer in Ulrum bevond, zond hij met een begeleidend schrijven aan zijn vrienden te Sneek een brief door, die hij al op 8 december 1834 in gevangenschap had geschreven. Deze was eerst door de regenten en daarna door de Gouverneur opgehouden en om bepaalde redenen niet doorgezonden.

In deze brief, die gericht was aan Borneman te Sneek, geeft hij een uitvoerig relaas van zijn belevenissen in de laatste weken, die aan zijn gevangenschap in 't Huis van Bewaring in de Zoutstraat te Groningen, waren voorafgegaan.

Het verhaal begint met de reis van Groningen naar Appingedam, op donderdag 30 oktober 1834. Hij was de dag ervóór bij de Gouverneur geweest om vrijheid van godsdienst te verzoeken, maar had een afwijzend antwoord ontvangen.

Omringd door een grote, hem vijandig gezinde menigte, had hij zich die woensdag naar de woning begeven, waar hij die nacht zou logeren. De politie was genoodzaakt hem tegen molestatie te beschermen en was tot middernacht om het huis blijven surveilleren.

De volgende morgen (donderdag 30 oktober) vertrok de Cock met de trekschuit naar Appingedam, waar hij voor de rechtbank moest verschijnen. Van alle kanten waren op die dag meelevende vrienden opgekomen om hem te begroeten en de rechtszitting bij te wonen. Op die donderdag kwam het echter niet tot een uitspraak; deze werd uitgesteld tot de volgende zitting van het gerecht.

Tegen de avond vertrok hij, vergezeld van enkele vrienden naar Uithuizermeeden, waar vele geestverwanten woonden; de Cock noemt zelf het getal 55. De weg naar Uithuizermeeden leidde over Leermens, waar een poosje in de herberg werd vertoefd. Het reisgezelschap trof daar de 42-jarige ds Talma, die in vergadering bijeen was met zijn kerkvoogden en notabelen.Ga naar eindnoot28

De Cock typeerde hem later als ‘een man, die voor enige jaren met zijn eeuwige belangen werk heeft gehad, maar bij wie het niet tot doorbreking gekomen is, en die alzo geen helder inzien heeft in den raad Gods, schoon het op regtzinnigheid toeleggende, en den Godzoekende gunstig’.

Door deze dominee nu werd de Cock met de zijnen zeer vriendelijk ontvangen. Onder het genot van een kop koffie, dat hun werd aangeboden - voor een fles wijn werd bedankt - ontspon zich een druk gesprek over de gebeurtenissen in de kerk, waarbij ds Talma, uit Friesland afkomstig, in het bijzijn van zijn gemeenteleden zijn instemming met de woorden van de Cock betuigde. Onder talrijke zegenwensen nam men afscheid van elkaar. In zijn brief vertelt ds de Cock verder, hoe ds Talma hem de volgende dag (zaterdag) in Uithuizermeeden had willen bezoeken, maar dat de regen hem had teruggehouden, waarop hij zondags openlijk van de kansel verklaard had, dat de door de Cock verkondigde leer de enige waarachtige leer der zaligheid was.

[pagina 66]
[p. 66]

We merken hierbij terloops op, dat ook ds Snoek uit Huizinge, vlakbij Middelstum, openlijk verklaarde het met de Cocks leer eens te zijn en voor de belijdenis-catechisanten diens Kort begrip der Christelijke religie voor hen die zich willen begeven tot des Heeren Heilig Avondmaal’ (Veendam, 1833) te gebruiken. Het was ook ds Snoek, die dinsdag 9 december de Cock in de gevangenis opzocht.

Te Uithuizermeeden werd de Cock door vele vrienden verwelkomd en men verzocht hem de zondag over te blijven (2 nov. '34). Dit wilde hij graag doen, omdat een samenkomst te Ulrum toch door de soldaten verhinderd zou worden.

Op zaterdagmiddag (1 nov.) kreeg hij een uitnodiging om bij een ‘voornaam’ koopman in Hollandse koeien in het dorp te komen (= Harm Wolters van Dam), waar tegen de avond de kamer geheel volstroomde en waar, na bidden en zingen door de Cock onvoorbereid een preek voor deze groep werd gehouden over 1 Cor. 7:21. Het was zijn eerste preek buiten Ulrum na de Afscheiding.

Na het beëindigen van de oefening werd nog overlegd, waar men de volgende dag zou bijeenkomen. Terwijl de Cock in een aangrenzend vertrek even uitrustte en een verversing gebruikte, kwam een man uit Middelstum hem vragen zijn kind te willen dopen; hij had zijn vrouw op haar sterfbed moeten beloven dit niet door een baälspriester te laten doen. De Cock beloofde het te zullen dopen.

We voegen er aan toe, dat het hier betrof het dochtertje Anna van Albert Jans van de Lande en Anna Jans Schuringa uit Middelstum.

De volgende dag, een zondag dus, sprak de Cock tweemaal, 's morgens en 's middags, een aanzienlijke schare toe, die was samengekomen in een grote boerenschuur (van de 47-jarige landbouwer Pieter Jans Riepma, wonende Buitendijks). Ook doopte hij toen nog 2 kinderen. 's Avonds kwam men opnieuw bijeen; toen vertelde de Cock uitvoerig over wat Scholte op die bekende vrijdagavond (10 okt.) te Ulrum gezegd had en waarvoor deze nu zo onrechtvaardig werd vervolgd.

De dag daarna, maandag 3 november, brachten de vrienden van Uithuizermeeden hem in een overdekte kapwagen naar Ulrum. Onderweg bereikte hem het droevige bericht van het overlijden van zijn moeder. Dezelfde vrienden brachten hem en zijn vrouw de volgende dag naar Groningen, vanwaar ze direct doorreisden naar Wildervank.

Daar hield hij op vrijdag 7 november op veler verzoek een preek, over Efeze 2:7-10 en doopte die dag niet minder dan 16 kinderen en 2 ouderen.

De volgende dag (zaterdag) keerden hij en zijn vrouw naar Ulrum terug, waar hij echter door de aanwezigheid der soldaten zondag niet kon preken. Daarom zocht hij in de naburige gemeente Hornhuizen op een boerderij gelegenheid het daar te doen, maar de eigenaar was bang voor moeilijkheden en durfde geen ruimte beschikbaar te stellen. Op zondag 9 november preekte de Cock dus niet.

In de loop van de volgende week kwam de boer - het was J.L. Dijkhuis

[pagina 67]
[p. 67]

te Hornhuizen - echter tot andere gedachten, zodat hij voor de volgende zondag - 16 november - zijn schuur wèl ter beschikking stelde. Natuurlijk werd dit aanbod graag aanvaard. De bijeenkomst werd ook bijgewoond door de 35-jarige veenarbeider Luitsen Dijkstra van de Smilde, die namens de broeders en zusters te Smilde de Cock verzocht hen toch te komen helpen. Ook van Hoogeveen waren 2 oefenaars overgekomen, Gerrit Jan Raidt en Hilbert Wedeven, resp. schoenmaker en timmerman, die zich op de hoogte wilden stellen van de toestand in Ulrum. Ze hadden de nacht bij de wed. Koster doorgebracht.

In deze bijeenkomst werd f 7,- gecollecteerd, in de diensten te Uithuizermeeden was dit f 18,11 geweest. Dijkstra en Dijkhuis kregen later elk f 100,- boete met f 20,84 proceskosten.

Op de maandag 17 november gehouden kerkeraadsvergadering werd het verzoek van Smilde behandeld; het werd ingewilligd, terwijl tevens werd besloten L. Dijkstra als oefenaar toe te laten.

De eigenhandig door de Cock geschreven en in het familie-archief de Cock teruggevonden notulen drukken het als volgt uit:

‘De Cock stelt voor om L. Dijkstra “als lidmaat aan te nemen na voorafgaande belijdenis en tevens als oefenaar voor de Gemeente van Smilde die hem als zodanig reeds eenigen tijd aangenomen had, in welk opzicht zijne genadegaven ook alle de leden des kerkenraads bekend waren;

is hij nadat ons zijn geheiligde kennis en genadegaven gebleken waren als zodanig aangenomen en met aller goedkeuring en toestemming van onzen leeraar zegenwenschende in die bediening ingewijd, met de belofte onder opzien tot den Heer om het ampt aller geloovigen aan te nemen en alle zijne vermogens aan te wenden tot verheerlijking van God, tot heil zijns naasten en tot opbouwing Zijner Kerk en Gemeente”.

Ook werd op die kerkeraadsvergadering van 17 november '34 het verzoekschrift opgesteld, dat door 2 leden uit de gemeente aan de koning zou worden overhandigd. Dit was ook gebeurd, maar enig resultaat was niet bereikt; wel was hun gevraagd weer tot de Hervormde kerk terug te keren. We gaan hier nu niet uitweiden over de Cocks optreden in Assen en Smilde in die week; in Smilde institueerde hij op donderdag 20 november een Afgescheiden gemeente - de tweede in het land - met L. Dijkstra als oefenaar.

Zaterdag 22 november 1834 kwam Sickens (Smilde) de Cock in Assen afhalen om hem naar Groningen te brengen. Vandaar wilde hij met de schuit naar Onderdendam vertrekken en dan doorreizen naar Warffum. In Groningen vertelden hem zijn vrienden, dat hij de volgende week zeer waarschijnlijk voor het gerechtshof zou moeten verschijnen. In Onderdendam aangekomen, wist hij de weg niet te vinden, maar een hem goed gezind koopman bracht hem bereidwillig naar Warffum. Daar zou hij de volgende dag, zondag 23 november, in een grote schuur zijn “aanhangers” toespreken, maar de toeloop was zó groot, dat besloten werd de dienst in het open veld te houden, dank zij het gunstige weer.

Staande op een boerenwagen, sprak hij die dag de mensen tweemaal toe,

[pagina 68]
[p. 68]

eerst 's morgens naar aanleiding van Rom. 4:5 en 's middags over de 2e zondag van de H. Catechismus. Ook doopte hij daar nog 2 kinderen. 's Avonds kwam men voor de derde maal bijeen, nu in het dorp. Hier deelde de Cock mee, dat die dag 8 personen zich hadden afgescheiden en deze mededeling, door de Cock toegelicht, had ten gevolge, dat die avond en de volgende dag nog wel 50 personen tekenden.

Tegen de avond van de 24e november brachten twee boeren hem naar Ulrum, waar hij vernam, dat hij inderdaad de komende donderdag en vrijdag voor het gerechtshof moest verschijnen. Hij kon dus nog slechts één avond thuis zijn. In de toen gehouden kerkeraadsvergadering werd overlegd, hoe de kerkeraad tijdens een mogelijke afwezigheid van de Cock zou moeten handelen.

Woensdag 25 november vertrok hij met de trekschuit naar Groningen. Hij bleef echter overnachten te Sauwerd, waar 's avonds een talrijke schare bijeenkwam. De volgende morgen vertrok hij reeds vroeg naar Groningen; bij zijn aankomst zag hij een compagnie soldaten, die hem opwachtte, waarschijnlijk in verband met verwachte ongeregeldheden. Hij trok in bij Schildkamp. Daar hoorde hij, dat Scholte 's avonds ook zou komen en dat Klaas de Wit reeds in Appingedam gevangen zat. Het was voor de Cock een slecht voorteken en hij vreesde, dat dit ook zijn lot zou worden. 's Avonds begaf de Cock zich onder politiegeleide naar de woning van Roelf Kema aan de Melkweg buiten de Kranepoort (waar het in de volksmond het “zwijneparadijs” heette). Daar werd in de gedenkwaardige samenkomst van vrijdagavond 27 november 1834 in het bijzijn van Scholte en in aanwezigheid van politie-agenten de Christelijke Afgescheiden gemeente van Groningen door de Cock geïnstitueerd, de derde in het land dus.Ga naar eindnoot29

Op vrijdag 28 november 1834 namen de Cock en Scholte hartelijk afscheid van elkaar, beiden met een gevangenschap in het vooruitzicht. Na gedankt en gebeden te hebben begaf ds de Cock zich met zijn dorpsgenoot Klaas Ritsema, naar het gerechtshof, waar beiden hun zaak in appèl vrijmoedig bepleitten. Ze vonden bij de rechters echter geen gehoor en werden veroordeeld wegens het beletten van het doorgaan van de godsdienstoefening van zondagmorgen 19 oktober '34 in de hervormde kerk van Ulrum door het verwekken van wanorde in de kerk. De Cock kreeg een gevangenisstraf van 3 maanden plus een boete van f 150; Ritsema 1 maand en f 8. Pas op 26 februari 1835 zou de Cock de gevangenis weer verlaten.

Zo hebben we het gespannen en onrustige leven van de Cock na de Afscheiding gedurende een maand (29 okt.-28 nov. '34) geïllustreerd.

We zagen, dat hij in tal van bijeenkomsten van Afgescheidenen of van toekomstige Afgescheidenen voorging en daarvoor niet alleen Groningerland, maar ook het naburige Drente bereisde. Tal van gerechtelijke vervolgingen werden ingesteld, niet alleen tegen hemzelf, maar ook tegen de personen, die hun woning voor het houden van oefeningen beschikbaar hadden gesteld. En het was niet alleen de Cock, die of in de woningen van zijn geestverwanten, of in de open lucht voor grotere of kleinere groepen het

[pagina 69]
[p. 69]

woord voerde. Ook verscheidene van zijn medestanders voelden zich geroepen het Woord te verkondigen. Toen de Cock 28 november '34 voor 3 maanden de gevangenis in Groningen inging, bleven deze bijeenkomsten, ondanks tegenwerking door de overheid, dan ook voortduren en namen zelfs in talrijkheid toe.

C De eerste maanden van 1835

De Cock af en toe in Ulrum

Gedurende de maand januari 1835 bleef alles rustig in Ulrum, niet alleen door de aanwezigheid der militairen, misschien ook wel doordat de Cock in de gevangenis te Groningen zat, waar hij 3 maanden moest blijven. Pas op 28 februari '35 keerde hij in Ulrum terug. In de omliggende dorpen was de onrust evenwel blijven voortduren. Zo werd op 1 februari '35 de middaggodsdienstoefening verstoord in Zuurdijk, waar ds Warmolts door enige dagloners uit Houwerzijl van de kansel verdreven werd. De hoofdschuldigen waren Meerten Jans Niewold en de gebroeders Jacob en Tjepke de Vries. De eerste maakte zelfs bekend, dat hij de komende zondag in de Grote Kerk te Groningen de dienst zou komen verrichten (vandaar wellicht zijn bijnaam “Stad”); zijn vrienden wisten hem hiervan echter terug te houden. Omtrent deze Meerten Niewold schreef burgemeester Bazuin 16 februari aan de Gouverneur, dat Niewold een zeer eenvoudig man was, die zelfs niet kon lezen of schrijven en die door enige geestdrijvers was opgestookt. (zie Leens-Zuurdijk).

In een andere brief aan de Gouverneur, d.d. 2 maart '35, berichtte burgemeester Bazuin, dat de Cock zaterdag 28 februari uit de gevangenis was thuisgekomen en dat bijna 50 personen hem bij zijn aankomst hadden verwelkomd, terwijl in de pastorie enkele van zijn aanhangers hem met psalmgezang hadden ontvangen. Reeds de volgende zondagmorgen werd voor een groep van 18 personen, bij Jan J. Beukema aan huis, een oefening gehouden, die moest worden gestaakt, omdat op dezelfde tijd in de kerk ook dienst was. De oefening van zondagmiddag bij Jakob Hommes, kuiper te Ulrum, mocht eveneens niet worden voortgezet. Ondanks tegenwerpingen van enkele aanwezigen gaf de officier bevel het huis te ontruimen, wat zonder verzet gebeurde.

De burgemeester achtte het nodig al die samenkomsten, ter voorkoming van verder onheil, geheel te verbieden. Daarom was in de voormiddag een schare van minstens 150 personen, samengestroomd voor de woning van bakker Beukema, door patrouillerende militairen uiteengedreven.

Een gedeelte der militairen, ongeveer de helft, was inmiddels weer vertrokken, onder hen kapitein Vrij, die als commandant nu vervangen werd door luitenant Peperkamp.

Op 15 maart 1835 werd de kerkdienst in Ulrum op dezelfde wijze verstoord als anderhalve maand eerder in Zuurdijk was gebeurd. Weer was het Meerten Jans Niewold, die zich voor de kansel plaatste en de dienst-

[pagina 70]
[p. 70]

doende

predikant, ds Du Cloux van Vierhuizen tot tweemaal toe: “Wolf! kom af!” toeriep. Toen Du Cloux hem vroeg, wat hij wilde, had hij nog eens hard geroepen: “Ik zeg u, wolf kom af!” Met behulp van enige soldaten wist men hem uit de kerk te verwijderen, waarna hij door de commanderende officier in bewaring werd genomen.

Voor de door hem in een kerkdienst te Zuurdijk gestichte wanorde, had Niewold - met Jan K. Lap - 3 maanden gevangenisstraf met f 150 boete plus de proceskosten gekregen en voor de rel van 15 maart '35 in de Ulrumse kerk was hij veroordeeld tot f 250 boete + f 30,76½ proceskosten. Hoge bedragen!

In een verklaring van 3 december 1836 schreef de burgemeester, dat Meerten J. Niewold onvermogend was om de boeten en kosten ten bedrage van f 495 te betalen en dat de zogenaamde “Cocksgezinden” hiervoor geen bijdragen verstrekten. Blijkbaar komt deze zelfde zaak nog eens ter tafel in een kerkeraadsvergadering van 11 juni '38 der Afgescheiden kerk te Ulrum. Daarin werd besloten de geloofsgenoten een vrijwillige gift te vragen voor M.J. Niewold te Houwerzijl om de gijzelaarskosten, voor hem door zijn broer J.J. Niewold voorgeschoten, te voldoen.

 

Ds de Cock vertoefde in die maartdagen al weer elders. Bij schrijven van 2 januari 1835 had de kerkeraad zich met de hele gemeente opnieuw tot de koning gewend. In een breedvoerig betoog verdedigden zij weer de oude gereformeerde leer en verzochten tevens bescherming tegen de vervolgingen, waaraan zij bloot stonden. Ook een paar ambtsdragers van de op 27 november '34 geïnstitueerde Afgescheiden kerk te Groningen, O.L. Schildkamp en J. Verschuir wendden zich op 4 januari met een rekest tot de koning om bescherming en handhaving van hun rechten. Beide stukken zouden op 7 januari door Simon K. Sluiter de koning persoonlijk worden aangeboden. Hij werd echter niet toegelaten en verwezen naar de heer Janssen, secretaris en adviseur bij het departement van de Hervormde en andere Erediensten.

De Cock zelf protesteerde niet minder; zo beklaagde hij zich bij de Gouverneur over de beperkingen en beteugelingen van de gereformeerde godsdienst in Ulrum. De burgemeester verklaarde daarentegen, dat deze in het openbaar werd uitgeoefend en tegen de aanvallen van de Cock en zijn aanhang beschermd moest worden. Alleen tegen zijn woelingen en opruiing werd ter wille van de goede orde opgetreden.

In een uitvoerig schrijven ter weerlegging van de klacht van de Cock, dat hij om des geloofs wil gevangen was gezet, verklaarde burgemeester Bazuin, dat dit om zijn gedrag gebeurd was en niet om zijn geloofsbegrip; men denke hierbij aan het oproer maken in de kerk van Ulrum.

De burgemeester schreef verder, dat de Cock na zijn vrijlating uit de gevangenis onmiddellijk weer met zijn godsdienstoefeningen begonnen was, die uit een oogpunt van orde met kracht waren tegengegaan. De Cock noemde deze maatregelen geloofsvervolging en beschuldigde de burgemeester en de te Ulrum aanwezige militairen van “ijverig te zijn in kwaad te

[pagina 71]
[p. 71]

doen”. Maar - aldus de burgemeester - niemand werd om zijn geloof enige overlast aangedaan; de onrust kwam alleen van de kant van de aanhangers van de Cock.

Zelfs noemt hij de Cock de enige oorzaak van alle moeilijkheden; deze zou openlijk ongehoorzaamheid aan de wetten leren en hij maakte de predikanten der kerk voor baälspriesters uit. Ja, hij durfde zelfs in het openbaar als zijn wens te kennen geven, “dat het hier ook zoo mogt worden als in zeker dorp in Vriesland, alwaar men de Evangelische gezangboeken in de kerk verscheurd had”. En dan die twist en tweedracht in de huisgezinnen, tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen, alles veroorzaakt door zijn buitensporige geestdrijverij.

Wat tenslotte de klacht van de Cock over de handelingen der soldaten betreft, deze waren met bezadigdheid en beleid opgetreden, onder goede krijgstucht van luitenant Peperkamp. Tot zover de burgemeester.

Na de ordeverstoring door Niewold in de kerk van Ulrum op 15 maart, lezen we niet meer van ongeregeldheden. Wel was de Cock na zijn vrijlating uit de gevangenis, op 28 februari '35 in Ulrum teruggekeerd, maar zijn verblijf aldaar is niet van lange duur geweest. In de rapporten aan Gouverneur Rengers en aan de Officier van Justitie wordt steeds melding gemaakt van de afwezigheid van de Cock. Al reizend en trekkend preekte hij her en der in Groningen en Drente.

Op 20 april '35 was hij weer eens in het Ulrumse gebied. Daar leidde hij een bijeenkomst ten huize van Klaas Arents Vos, landbouwer op Vosham onder Hornhuizen. Op het erf waren meer dan 20 personen aanwezig, maar in de huiskamer nooit meer dan 20; de overtolligen hoorden bij afwisseling om de beurt het door de Cock gesprokene aan. Onder de aanwezigen was ook Jan Luitjes Dijkhuis, die de fungerende burgemeester van Kloosterburen J.P. Leima verweet, dat deze zich liet gebruiken om tegen de Cock op te treden. Hij zou beter doen te handelen als de burgemeester van Warffum, die soortgelijke bijeenkomsten beschermde.

Ook tijdens de verhuizing van het gezin de Cock naar Smilde, op zaterdag 9 mei 1835, was de Cock afwezig. Dit blijkt uit een bericht van burgemeester Bazuin aan de Officier van Justitie, waarin meegedeeld wordt, “dat de gewezen predikant H. de Cock alhier nog niet weder is teruggekomen en zijn vrouw met haar kinderen en huismobilia op den 9 dezer van hier zijn vertrokken naar de Smilde”.

In het familie-archief de Cock (thans in het Gemeentearchief te Rotterdam) berust een brief, ongedateerd, hoogstwaarschijnlijk in mei '35 geschreven en gericht aan den Eerz. J.J. Beukema en Geertje Kuipers’, d.i. aan bakker J.J. Beukema en wed. Geertje Koster-Hulshoff, naar het beroep van haar man ook wel Geertje Kuipers genoemd. Beukema was de oudste ouderling en Geertje stelde altijd haar woning op de hoek Noorderstraat-Schapenweg beschikbaar voor het houden van bijeenkomsten.

Uit dit schrijven blijkt, dat de Cock de scheiding van Ulrum als zeer pijnlijk heeft aangevoeld. ‘De weg des Heeren is moeilijk dikwijls voor vlees en bloed naar het Woord en de voorzegging des Heeren: In de

[pagina 72]
[p. 72]

wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.

Wij hebben met elkander dit ook reeds in vele opzichten moeten ondervinden en vooral ook thans in onze scheiding naar het vlees. Was het de weg Gods geweest bij elkaar te blijven, zulks zou zeker naar onze begeerte voor ons aangenamer zijn geweest, maar de weg werd toegemuurd en och, mochten wij nu wederzijds maar berustende gemaakt worden!

In het eerst was ik met de weg en wil des Heeren niet verenigd om zo verre van u gescheiden te zijn, maar de Heere heeft reeds enigszins in Groningen de banden losgemaakt en maakt mij thans nog al berustende’.

Hij heeft met zijn gezin in Bovensmilde bij de landbouwer Hendr. Sikkens onderdak gevonden.

‘Sikkens en de vrouw hebben ons met broederlijke toegenegenheid en gulhartigheid in hun huis genomen, zodat wij thans maar een weinig meer ruimte hebben dan te Ulrum bij Martje, terwijl ook Sikkens en de vrouw niet meer overhouden. Of dit nu bij voortduring of bij provisie de weg zal zijn langs welke ons de Heere zal leiden, of de vijand ons hier uiterlijk met vrede zal laten of niet, zulks zal de Heere nader door de tijd openbaren’.

Na ons vertrek, zo schrijft de Cock verder, zal de uiterlijke rust in Ulrum wel terugkeren, terwijl de inkwartiering der soldaten zeker eerlang zal ophouden. De vijand zal echter niet nalaten bij voortduring Gods kerk en gemeente aan te vallen en indien mogelijk tot afval te bewegen.

‘Maar gedenkt, broeders, de wolke van getuigen, die voor en rondom u is liggende, die bij de vermeerdering der vervolging en der aangewende listen, ook meerdere waakzaamheid door genade en afkeer van alle valse leraren en van alle valse profeten betoond hebben, gedachtig aan het woord des Apostels: Staat en strijdt voor het gelooof, dat eenmaal de heiligen is overgeleverd en: die tot het einde toe zal volharden, zal zalig worden. Deze genade zal de Heere Zijn uitverkorenen geven, terwijl het ook blijkbaar zal worden in de schijn - en tijdgelovigen, dat zij afvallen, als er verdrukking of vervolging komt om des Woords wil.

Och dat de Heere daartoe in ons allen Zijn kracht volbrengen mocht in onze zwakheid. Van ons zelf toch zijn wij niet bekwaam de hitte der verdrukking te verduren of te doorstaan, maar door des Heeren genade is het mogelijk. Ja, Hij roept het ons toe: Staat en strijdt en hebt goede moed onder en bij alle verdrukkingen, want Ik heb de wereld overwonnen en in en door Mij zult ook gij de wereld overwinnen’.

Aan het slot van de brief verzoekt hij nog aan meester Hoeksema van Zuurdijk de boeken, die deze van hem ten gebruike heeft, ingepakt te sturen aan Schildkamp te Groningen, bij wie de Cock ze bij gelegenheid wel kan laten afhalen.

Na het vertrek van het gezin de Cock naar Smilde, meende het plaatselijk bestuur van Ulrum aan de Gouverneur te moeten verzoeken de nog in Ulrum achtergebleven militairen terug te trekken. Aan dit verzoek werd niet onmiddellijk voldaan, want toen op 5 juli '35 in de vacature de Cock

[pagina 73]
[p. 73]

in de hervormde kerk als predikant bevestigd werd ds C. Th. Lubbers, gekomen van Westernieland, waren de militairen nog niet vertrokken. Een week later - 12 juli '35 - verlieten echter ook de resterende soldaten Ulrum. Dit alles wilde niet zeggen, dat de Afscheiding nu tot stilstand was gekomen; integendeel. Wel werden de samenkomsten der afgescheiden groepen in de woningen van hun aanhangers in de eerste tijd nog meer bemoeilijkt, soms zelfs zonder enige vorm van proces uiteengedreven, terwijl klachten hierover bij de autoriteiten geen gehoor vonden.

Laten we voor het Ulrumse ressort enige voorbeelden mogen geven, waarbij we moeten bedenken, dat de Afgescheiden gemeente in Ulrum regelmatig bijeenkwam. De burgemeester deelde mee, dat op 5 juli '35 te Zoutkamp geoefend was bij Jan Louwes Bol, schippersknecht.

In die dagen was de ondermeester Douwe van der Werp te Houwerzijl wegens ‘geestdrijverij’ ontslagen. Bij de oude schoolmeester (W. Pietersen) was door ingezetenen en door de schoolopziener (Hofstede de Groot) erop aangedrongen hem te laten gaan, niet om zijn godsdienstige denkbeelden, maar om de woelingen die hij veroorzaakte, zodat hij het onderwijs ging verwaarlozen, aldus de burgemeester.

In een brief aan de Gouverneur van 20 juli '35 meldde het plaatselijk bestuur van Ulrum, dat de Cock bij de broodbakker Jan Jacobs Beukema vertoefde en hij zou van plan zijn de komende zondag het Avondmaal te bedienen en kinderen te dopen; het gerucht ging zelfs, dat hij de kansel te Ulrum wilde beklimmen. Daarom verzocht het plaatselijk bestuur een officier met 20 à 25 manschappen te zenden, op kosten der gemeente om hen ‘liefst zonder kostgeld bij de voornaamste aanhangers van de Cock in te kwartieren gedurende 8 of 14 dagen, of zolang zulks noodzakelijk mogt bevonden worden, ter wering van samenscholingen en geweldenarijen van een opgeruid gemeen’. We herinneren eraan, dat ruim een week geleden de laatste militairen teruggetrokken waren. We hebben niet gelezen, dat de gewapende macht weer is ingezet, we mogen aannemen van niet.

Wèl heeft de Cock 21 juli '35 voor ongeveer 300 personen, van wie 20 in huis waren en de overigen op het erf, bij de landbouwer Siwert Tonnis Luininga, staande even binnen de schuurdeur op een boerenwagen de menigte toegesproken en 7 of 8 kinderen gedoopt. De Cock en zijn vrouw vertrokken de 23e weer om ‘zoo men zegt, spoedig terug te komen’.

Een procesverbaal van deze bijeenkomst werd naar de Officier van Justitie gezonden. Hoewel de veldwachter namens het plaatselijk bestuur de aanwezige menigte had gelast uiteen te gaan, werd dit geweigerd; volgens een verklaring van de Cock en Luininga ‘kon het Plaatselijk Bestuur hun niets doen’, waarna de Cock met de dienst is doorgegaan.

Dat ook anderen voorgingen, blijkt uit een mededeling van burgemeester Bazuin aan de Officier van Justitie, dat een zekere Pieter uit Burum (Fr.) (= Pieter Kaporaal) oefende bij Jan Jacobs van Dijk en Jacob Jans Hommes.

Op 12 mei 1836 preekte de Cock bij K. van der Laan, waar ook kinderen werden gedoopt. De veldwachter kon het aantal aanwezigen niet opgeven,

[pagina 74]
[p. 74]

daar de deur gesloten was en van der Laan hem en zijn twee getuigen niet wilde toelaten, ja zelfs dreigde hem van het erf te smijten. De Cock bleef tot 's avonds laat bij bakker Beukema en sliep bij Reidsema. In dezelfde nacht werden bij beiden de ruiten ingeslagen, waaruit wel blijkt, dat de gemoederen nog steeds niet tot rust waren gekomen en de oude vijandschap weer gemakkelijk opvlamde.

Na zijn ontslag uit de gevangenis op 26 februari '35 had ds de Cock onmiddellijk zijn oude werkzaamheden hervat, het eerst in Ulrum en naaste omgeving, maar al zeer spoedig ook elders. Overal in de provincies Groningen en Drente, tot in Overijssel toe trad hij voor gelijkgezinden op, waarbij hij meer dan eens de stoot gaf tot de stichting van nieuwe gemeenten, zoals hij ook reeds vóór zijn gevangenneming had gedaan. En dit bleef hij doen, ook toen hij begin mei '35 Ulrum verlaten had.

Laten we een serie noemen. In april '35 institueert hij de gemeenten in Wildervank, Stadskanaal en Veendam; eind mei, begin juni is hij werkzaam in het zuiden van Drente en de kop van Overijssel (Koekange, Ruinerwold, Genemuiden, Kampen, Zwolle en Meppel. In juli volgt het oosten der provincie Groningen (Onstwedde, Sappemeer). In september maakt hij zijn ‘apostolische zendingsreis’ door Fivelingo en Hunsingo en bevestigt kerkeraden in Appingedam (13 september), Delfzijl (15 september) 't Zandt (18 sept.), Middelstum (20 sept.), Westerwijtwerd (20 sept.), Uithuizen (21 sept.), Uithuizermeeden (22 sept.), Warffum (23 sept.), Spijk (25 sept.) en Thesinge (27 sept.).Ga naar eindnoot30

Zijn optreden in Overijssel had tot gevolg, dat hij in juni '35 al weer gevangen zat, nu in Zwolle. We hebben een brief van hem uit die tijd, verzonden uit Zwolle 11 juni 1835; ze zal dus 10 juni geschreven zijn. In deze brief wendde hij zich tot de gemeente Ulrum, per adres zijn ‘Vriend en Broeder’, de oudste ouderling J.J. Beukema.

De Cock deelt mee opnieuw te zijn opgesloten, eerst bij één zijner vrienden aan huis en daarna in de woning van de Commissaris; hij weet echter niet, waar het verder zal zijn en ook niet, hoe lang het zal duren.

Met voldoening maakt hij melding van de ‘ordineering’ der gemeenten Koekange, Ruinerwold, Genemuiden en Kampen, zonder enige verhindering. Hoewel gevangen is hij toch ‘gemoedigd’ en vol vertrouwen, ‘dat de Heere de Zijnen alle dingen zal doen medewerken ten goede en de vervolging doen uitlopen tot opbouwing en zuivering Zijner kerk en Gemeente’. De Cock hoopt dit ook voor de gemeente van Ulrum, ‘die wij naar Gods weg hebben moeten verlaten, zeker tot smart veler oprechten, die niet als die van Laodicea geheel afgezakt en koel en lauw waren’.

Hij vermaant de gemeente van Ulrum - nu ze zonder Herder en Leraar is - trouw en waakzaam te zijn en te bedenken, dat de Here Jezus leraar en leidsman van zijn volk wil wezen, opdat de Satan hen niet af zal voeren van de rechte weg met valse en verderfelijke leringen, die valse leraars bedektelijk zullen trachten in te voeren. Hij wekt op tot standvastigheid en hoopt, zo spoedig hem een deur geopend wordt, eens naar Ulrum te komen, (wat 20 juli gebeurt).

[pagina 75]
[p. 75]

D De moeilijke beginjaren der Christelijke Afgescheidene gemeente van Ulrum

De eerste jaren der Afgescheiden kerk van Ulrum zijn voor de ‘jonge’ gemeente zeer bewogen en moeilijk geweest. Haar herder, ds H. de Cock, is na de dag der Afscheiding, 14 oktober 1834, niet lang meer in haar midden gebleven. Op 28 november reeds werd hij voor de tijd van 3 maanden in de gevangenis opgesloten. Na zijn vrijlating, in het laatst van februari 1835, bleef hij nog maar korte tijd in Ulrum wonen. Hij vertrok naar Smilde en vandaar naar Groningen, waar hij in 1837 zijn vaste woonplaats koos. In de gemeente Ulrum keerde hij slechts enkele malen terug om in een kerkeraadsvergadering belangrijke zaken te bespreken. De dagelijkse zorg voor de belangen der gemeente was dus geheel aan de ouderlingen en diakenen opgedragen. Maar deze hadden niet de innerlijke kracht of beter gezegd, niet het overwicht, waaraan de jonge gemeente zo'n behoefte had. Bovendien was de ‘conventikel-mentaliteit’ nog springlevend.

Het wordt bewezen, door de kerkeraadsnotulen van de eerste jaren na de Afscheiding, die we vonden - zij het slechts gedeeltelijk - in het familiearchief de Cock. Ze lopen van 14 oktober 1834-26 juni 1838 met een onderbreking van 30 april '35-12 mei '36 - en hebben betrekking op 36 kerkeraadsvergaderingen. Pas vanaf 3 januari 1842 krijgen we weer de beschikking over een aaneengesloten reeks, berustend in het kerkeraadsarchief. Gedurende de periode van 26 juni 1838 - 3 januari 1842 zijn we dus nagenoeg geheel van berichten over het leven in de gemeente verstoken.

Die teruggevonden notulen van de vergaderingen van de kerkeraad t.m. 26 juni '38 tonen ons geen beeld van een bloeiend kerkelijk leven.

Laten we een uittreksel uit deze notulen, naar tijdsorde gerangschikt, hier mogen doorgeven en er af en toe een bijzonderheid of opmerking aan toevoegen.

De ‘Handelingen des kerkenraads van Ulrum’ beginnen met een eigenhandig door de Cock geschreven mededeling van de afscheiding van de valse kerk (welke mededeling overigens wel bekend was). We citeren deze historische zinnen hier nog eens:

Dinsdagavond den 14den October hebben wij na biddend en knielend opzien tot den Heer ons afgescheiden van de valsche kerk en in de mogendheden des Heeren het ampt aller geloovigen aangenomen, hetwelk hij de Heere de Almagtige de eenige en Drieeenige God bevestigd Met Psalmgezang en dankzegging is die plegtigheid besloten’.

28 oktober 1834 - In deze vergadering wordt besloten om de volgende donderdag, de 30e oktober, naar de Gouverneur der provincie te gaan om vrijheid van godsdienst voor de gemeente te verzoeken. Het resultaat van dit verzoek was nihil.

10 november 1834 - Kerkeraadsvergadering in de pastorie. Besloten de vergaderingen voortaan op maandag, om beurten bij de kerkeraadsleden te

[pagina 76]
[p. 76]

houden. Tevens werd bepaald een afvaardiging met een rekest naar de koning te sturen.

17 november 1834 - In deze vergadering, die met psalmgezang en gebed geopend werd, besloten de broeders op voorstel van ds de Cock, L. Dijkstra als lidmaat aan te nemen na voorafgaande belijdenis en hem tevens aan te stellen als oefenaar te Smilde, waar hij reeds gedurende enige tijd werkzaam was. Na gedaan onderzoek werd hij met aller goedkeuring ‘in die bediening ingewijd’.

26 maart 1835 - Deze vergadering, de eerste waarvan sinds 17 november weer notulen werden opgemaakt, vond plaats bij Siewert Luininga, een landbouwer in de Klei, de man die in het voorjaar van 1834 met de Cock naar Den Haag was geweest. De Cock was afwezig.

In de vaststelling der vergaderingen werd een verandering gebracht; men besloot tenminste elke laatste zaterdag in de maand bij elkaar te komen. In deze notulen komen voor de eerste maal de namen van alle kerkeraadsleden voor.

We noemen ze hier met enkele bijzonderheden eraan toegevoegd.

De ouderlingen Jan Jacobs Beukema (68 jaar, bakker. Over hem nog verderop).

Pieter Kornelis Luit (34 jaar, dagloner. Hij trouwde in zijn woonplaats Ulrum in 1821 en voor de tweede maal in 1837. Daarbij verklaarde hij in de trouwakte niet te kunnen tekenen, omdat hij geen schrijven had geleerd. Toch had hij in 1834 zijn Bekeeringsgeschiedenis uitgegeven).

Alle Berends Groen (38 jaar). Was bij zijn huwelijk in 1819 bakkersknecht en woonde in Vliedorp (vlak bij Houwerzijl). Hij oefende veel en werd later predikant).

De diakenen Siewert Tonnis Luininga (± 43 jaar, landbouwer in de Klei bij Ulrum).

Hendrik Jans Kars (36 jaar, timmerman te Zoutkamp).

Jan Tobias Bos (38 jaar, landbouwer te Niekerk).

30 april 1835 - In deze vergadering werd besloten armbussen te doen vervaardigen, terwijl men ter vaststelling van de rekening der diaconie en de ontvangst der bussen een week later weer bijeen zou komen.

7 mei 1835 - In deze vergadering kon de diaconierekening nog niet worden afgesloten, doordat diaken Kars niet aanwezig was. De armbussen waren ook niet klaar. (Kars was timmerman).

12 mei 1836 - De Cock is nu ook aanwezig. Uit het behandelde blijkt, dat gedurende een vol jaar geen notulen waren gemaakt. Maar nù waren de kwesties er ook wel naar. Vanuit de gemeente waren bezwaren gekomen tegen ouderling J.J. Beukema in verband met ‘de zegeling en onttrekking zijner goederen’.

Deze bezwaren hadden betrekking op de gespannen verhouding, die er bestond tussen hem en zijn kinderen, tengevolge van zijn tweede huwelijk. Een korte toelichting hierop: Jan Jacobs Beukema (soms J.P. Beukema genoemd), zoon van Jacob Pieters en Grietje Jans Beukema, was geboren 15 juni 1766 en trouwde in mei 1786 met Attje Jans Huizinga. Deze stierf

[pagina 77]
[p. 77]

5 juni 1835 op 74-jarige leeftijd, na een huwelijk van 49 jaar. Nog geen jaar later - 21 mei 1836 - hertrouwde Beukema op bijna 70-jarige leeftijd met de 21-jarige Hilje Freerks Koster, dochter van de overleden Freerk Tjipkes Koster en Geertje Harms Hulshoff uit de bekende kuiperij.

Het paar verschilde dus bijna een halve eeuw in leeftijd. Over de nalatenschap uit het eerste huwelijk rees ongenoegen met de kinderen, het kwam zelfs tot een proces. De rechtbank deed een uitspraak ten gunste van Beukema en zo kon de kerkeraad hem niet anders dan voor onschuldig houden. Ook was een aanklacht ingekomen tegen ouderling Pieter Kornelis Luit wegens overspel van zijn vrouw.Ga naar eindnoot31

Hij werd onschuldig geacht en ontving van de kerkeraad toestemming weer te huwen ‘indien de Heere voorts de weg opende’ (wat 22 mei '37 gebeurde, toen Luit op 36-jarige leeftijd na de dood van zijn eerste vrouw, met Sietjen Derks Bruining (27 jaar), een schoenmakersdochter, trouwde; haar vader was bij het beleg van Delfzijl omgekomen).

We moeten hier nog even op Beukema terugkomen, al zwijgen de notulen over de nu te noemen zaken. De ouderling Beukema was in 1836 wel in opspraak. In dit jaar werd in zijn winkel proces-verbaal tegen hem opgemaakt, omdat 35 hele en 4 halve roggebroden te licht werden bevonden en in beslag waren genomen. Ook al in 1825 had hij aan de voorwaarden der ‘broodzetting’ niet voldaan. Deze broodzetting, betrof o.a. de prijs en het gewicht van het brood.

Beukema schijnt het dus met gewicht en prijs van het brood - roggebrood van 8 pond - niet te nauw hebben genomen. En dit was nog niet het einde der opspraak, waaraan hij bloot stond. Op de Provinciale Synode te Groningen van 8 april 1836 kreeg ds de Cock opdracht ouderling J.J. Beukema schriftelijk wegens dronkenschap te vermanen. We merken hierbij op, dat het schenken en gebruiken van sterke drank, hoofdzakelijk jenever en brandewijn, in de dagen van de Cock op het platteland, dus ook te Ulrum, iets heel gewoons was, waaraan niemand zich ergerde. Dat iemand niet meedeed, was eenvoudig ondenkbaar. De Cock zelf gebruikte ook wel een ‘bittere borrel’ (zie b.v. zijn dagboek tijdens zijn gevangenschap bijgehouden). Alleen als het gebruik in misbruik ontaardde, fronste men de wenkbrauwen.

In de buitengewone kerkeraadsvergadering van 23 mei 1836 is ouderling Beukema weer de hoofdpersoon, want ze was belegd om diens huwelijk met de jonge Hilje F. Hulshof kerkelijk in te zegenen.

Na het zingen van ps. 119:17 en 18 en een gemeenschappelijk gebed werd een korte toespraak gehouden, daarna het huwelijksformulier voorgelezen, door bruidegom en bruid staande aangehoord. Nadat de daarin voorkomende vragen waren beantwoord en de zegenwens was ontvangen, werd de vergadering beëindigd met het zingen van een toepasselijk gezang, het laatste vers der 10 geboden. Op deze bijeenkomst waren ds de Cock en ouderling P.K. Luit niet aanwezig.

In de vergadering van 28 mei '36 bij Jan Tobias Bos kwam de klacht binnen, dat geregeld samenkomsten plaats vonden in huis, waarbij men

[pagina 78]
[p. 78]

voor de bewoners ter vergoeding der onkosten een collecte hield, terwijl deze toch zelf steun uit de armenkas ontvingen. De kerkeraad oordeelde dit in strijd met de geest van ‘onze afscheiding’ te zijn en tegen de goede orde. Daarom werd deze wijze van handelen verboden. Uit het bovenstaande blijkt wel, hoe weinig hecht de gemeente was geworden, mede een gevolg van het ontbreken van een eigen predikant en een eigen kerkgebouw. Toch deed de kerkeraad zijn best.

Dit blijkt uit de volgende vergadering - 18 juni '36 - naar gewoonte op zaterdag, bij diaken Kars in Zoutkamp gehouden, en waar alle leden aanwezig waren. De broeders besloten het huisbezoek zoveel mogelijk elk kwartaal te doen plaatsvinden. Dan kon de gemeente zo goed mogelijk worden bearbeid.

In de vergadering van 6 augustus '36 bij diaken Luininga werd voorgesteld ook op Zoutkamp een ouderling te benoemen. Uit een 3-tal bestaande uit A. Ronda, Jurjen P. Winter en Derk Wiebenga kregen de eerste twee elk 3 stemmen. Pas in de vergadering van 1 oktober, bij ouderling P.K. Luit werd A. Ronda met meerderheid van stemmen gekozen.

Op de vergadering van 3 september 1836 waren alle kerkeraadsleden aanwezig, behalve diaken Kars van de Zoutkamp. Men besloot eenparig om liefdegaven in te zamelen tot bestrijding van de ‘kosting’, waarin ouderling A.B. Groen door de rechtbank te Groningen was veroordeeld wegens zijn oefenen te Visvliet (het vonnis wijst uit, dat Alle Berends Groen, 40 jaar, dagloner op 25 augustus te Groningen was veroordeeld tot een boete van f 25 plus f 10,05½ proceskosten, omdat hij 17 juli een godsdienstoefening had geleid te Visvliet bij de 32-jarige gardenier Oetse Sjoerds Oostinga en de 27-jarige gardenier Melle Sjoerds Oostinga).

Op 7 januari 1837 was er weer een aanklacht tegen ouderling J.J. Beukema, ingediend door K. v.d. Laan. Waarover het geschil liep, vermelden de notulen niet, maar Beukema erkende zijn ongelijk en werd broederlijk vermaand, waarna allen elkaar opwekten tot standvastigheid en getrouwheid.

In mei '37 komen er klachten over gemeenteleden en zelfs over kerkeraadsleden. In twee vergaderingen, op 17 en 18 mei, de eerste bij Eilke Pieters Ritsema en de tweede bij Siewert T. Luininga, worden de moeilijkheden behandeld. De Cock is beide avonden aanwezig, wel een bewijs, dat alles moeilijk lag.

In de vergadering van 17 mei heeft de Cock ‘de meer of min afhoereerende kerkeraadsleden ondervraagd, vermaand en gezocht dezelven tot haren schuldigen pligt te brengen’ en de hoop uitgesproken, dat zij, in leer en leven voorbeelden voor de kudde mochten zijn. In deze hoop en verwachting werd deze eerste avondbijeenkomst met psalmgezang en dankzegging gesloten.

Voor de tweede avond waren enige leden, die zich reeds lang in leer of leven hadden te buiten gegaan, opgeroepen zich voor de kerkeraad te verantwoorden. Enkelen waren ook inderdaad verschenen. Ze werden ondervraagd en terechtgewezen, met het gevolg, dat ook enkelen beterschap

[pagina 79]
[p. 79]

beloofden. Anderen echter, onder wie Jan K. Lap, bleven hardnekkig bij hun onrechtzinnige gevoelens en verkeerde praktijken en werden daarom in de voorbede der gemeente aanbevolen.

Dat er verdeeldheid en onenigheid in kerkeraad en gemeente heersten, is zonder meer duidelijk. We hebben hier te doen met het begin der moeilijkheden met de later zo genoemde ‘Zwolsen’ of kruisgezinden, die in Groningen weinig voet aan de grond kregen, althans wat het stichten van gemeenten betreft. Maar hier en daar hadden ze wel hun aanhangers.

In de vergadering van 10 juni '37 bij Jan T. Bos is voor het eerst aanwezig de provisioneel voor Zoutkamp gekozen ouderling A. Ronda.

De 1e juli '37, weer bij J.T. Bos, waren de beide Zoutkamper kerkeraadsleden Ronda en Kars afwezig. Ter sprake kwam de ergernis, die in de gemeente bestond ‘omtrent het uitspreken of ook wel eens enige uitbreiding geven aan het laatste vers van het avondgezang bij het eindigen van onze Godsdienstige oefeningen; die daaruit ergernis namen, wilden het nagelaten’ hebben, maar de kerkeraad was van oordeel, daarmee te moeten voortgaan. Welke uitbreiding hier bedoeld werd, is ons onbekend.

Op 5 augustus '37, bij Kars in Zoutkamp, waren alle leden aanwezig; er werden geen bijzondere zaken besproken. Wel ‘heeft men naar dat licht, dat de Heere gaf, elkander zoeken te onderhouden over uit- en inwendige zaken tot opbouw van Gods duur gekochte kerk’.

Over de vergadering van 7 oktober '37 bij J.T. Bos te Niekerk verklaart de opsteller der notulen ‘smartelijk’ te moeten aantekenen, dat ze niet alleen zonder psalmgezang en gebed is begonnen, maar ook zonder psalmgezang en dankzegging is geëindigd.

Op 13 december '37 is de Cock weer aanwezig. Het was dus weer belangrijk. Men sprak over enige leden der gemeente, die niet in de rechte wegen en sporen naar Gods Woord wandelden, en daarom door de Cock vermaand werden, in de hoop dat ze de goede weg zouden terugvinden.

In de vergadering van 5 april '38 bij J.J. Beukema gehouden, waarin J.T. Bos wegens ziekte afwezig was, bracht ouderling P. Luit enige gemoedsbezwaren tegen zijn ouderlingschap naar voren, welk ambt hij graag wilde neerleggen. Ze hadden hun oorsprong in twisten en onenigheden met zijn vrouw en anderen, waardoor hij meende, dat er velen waren, die iets op hem tegen hadden. Daarom miste hij de vrijmoedigheid in de vergadering te bidden.

Na breedvoerige bespreking bleken zijn bezwaren enigszins te zijn weggevallen; men besloot te bemiddelen en de twistende partijen zoveel mogelijk bij elkaar te brengen.

In de bijeenkomst van 11 juni '38 besloot men aan de Afgescheidenen een vrijwillige bijdrage te vragen voor M.J. Niewold te Houwerzijl (de man van het ‘Wolf, kom af!’) ter betaling van de kosten van gijzeling, welk bedrag hem door zijn broer was voorgeschoten; voorgesteld was deze som voor gezamenlijke rekening te nemen.

In dezelfde maand, 23 en 26 juni '38, werd opnieuw bij ouderling Beukema vergaderd. De Cock was er ook weer. In de eerste plaats werd een

[pagina 80]
[p. 80]

klacht behandeld van Klaas Ritsema, Jurjen Sjoerds en Sikke J. Kapinga tegen K.A. v.d. Laan, welke klacht de beschuldiging inhield, dat deze een algemene genade op de voorgrond stelde en dat hij Gods gerechtigheid niet erkende. De kerkeraad oordeelde de aanklacht niet juist en vermaande de aanklagers hun beschuldiging in te trekken, wat ze weigerden; tenslotte verlieten ze driftig de vergadering. Maar nu kwam ouderling P. Luit met bezwaren tegen van der Laan, die zich als gewoon lid der kerk te veel rechten aanmatigde en zich schier indrong in de plaats van een ouderling. Van der Laan kreeg hierover een vermaning van de kerkeraad te horen, welke vermaning hij gewillig aanvaardde. Hij erkende, dat ieder, zowel lidmaat als ambtsdrager moest zijn en blijven op de plaats, waar de Kerk en de Heere hen geroepen hadden.

In de tweede plaats werd het nodig geoordeeld om naast de door de kerkeraad gekozen ouderling A. Ronda, die zich nog steeds niet wegens bestaande gemoedsbezwaren als ouderling had laten bevestigen, ‘bepaaldelijk onder Ulrum’ nog een ouderling te kiezen.

Bij meerderheid van stemmen werd hiervoor een tweetal opgemaakt, nl. Eilke P. Ritsema en Duurt P. Ritsema, uit welk tweetal de gemeente een keus zou kunnen doen.

 

Hier eindigen de allereerste notulen van de Afgescheiden kerk van Ulrum. Overzien we het geheel nog eens, dan blijkt, dat we niet kunnen spreken van een krachtig en opgewekt gemeenteleven. Al willen we wel bedenken, dat stille godsvrucht niet luidruchtig is, en vaak niet eens in kerkeraadsnotulen tot uiting komt, terwijl ze toch wel ter dege in de gemeente, ook in een zwakke en onrustige gemeente gevonden wordt.

In de nu besproken notulen horen we weinig of geen echo's van de grote afkeer, ja van de haat en minachting, die bij vele niet-Afgescheidenen tegen de Cocksianen leefden. Maar die gevoelens bestonden wel terdege! De scheldnaam Cocksioan'n is zelfs nu nog niet geheel verdwenen.

Laten we die heersende haat mogen illustreren met aanhalingen uit een onbekend tijdschrift uit die dagen, ‘De Diligence’, hoofdzakelijk geredigeerd door de Ulrummer Marten Douwes Teenstra, een man met een welversneden pen, één der giftigste tegenstanders van de Cock. In november '34 had hij over de godsdienststrijd in Ulrum ook al een zeer venijnig geschriftje het licht doen zien onder de titel: Ulrum, zoals het is, en deszelfs toenemende volksbewegingen in October 1834.

Het tijdschrift ‘De Diligence’, dat om de twee maanden verscheen, kwam in 1838 voor het eerst uit. Er is vermoedelijk maar één jaargang van 6 nummers verschenen. Het had een passende titel, want het verscheen in de tijd, dat de snellere diligence de langzame trekschuit verving. De uitgevers waren H. Eekhoff Hzn en A. Kamerlingh Wzn te Groningen. Wel zijn alle bijdragen naamloos, maar naar de stijl te oordelen zijn de meeste geschreven door M.D. Teenstra.

Ze zijn erg kritisch, vaak spottend en soms kwaadaardig en meer dan grof. Reeds in het eerste nummer heeft hij het over sommige predikanten ‘die op

[pagina 81]
[p. 81]

naloop van het domme gepeupel, op het maken van eenen naam gesteld, zich niet ontzien, den liefderijke Hemelschen Vader als een wraakzuchtig, liefdeloos wezen uit te monsteren; door steeds van een eeuwig brandende hel met een legioen afzichtelijke duivels te prediken, en grijnzende tegen alles, wat zoo vele verlichte mannen groots en schoon gedaan en geleerd hebben, vuilaardig aan te bassen, zoodat zij de geloovige zielen, ter eere van God en tot heil der menschen (laus deo salus populo) finaal gek te maken, door dit bij herhaling, met bevende en lange lippen aan te kondigen.

Daarbij hitsen zij de gemoederen uit pure vroomheid op, met steeds den zoo gevreesden wolf te prediken, ofschoon zelve in taal veel overeenkomst met het reutelen van een jakhals hebbende’.

De zinspeling op de titel van de Cocks geschrift ‘De Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven’ is hier wel duidelijk.

Nog erger maakte Teenstra het in aflevering 2, waarin voorkomt een ‘Korte Scheikundige beschouwing der Cockine. Eene Allegorische voorstelling, door E.B. Beoefenaar der Scheikunde’.

Hoogstwaarschijnlijk is ook deze bijdrage van Teenstra, gezien diens stijl en de onafgebroken bestrijding van de Cock.

De ‘korte’ beschouwing is uitgedijd tot 30 pagina's! Het gaat dan zo: De stof ‘cockine’ is reeds lang bekend, men spreekt ook van Bilderdijkinismus, Costaïne, Dweeperij, maar in ons gewest is die van Cockine thans het meest in gebruik. Ze schijnt te zijn uitgevonden door Augustinus, die haar bereidde uit bijgeloof, vooroordeel en eigenbelang. Een fraaiere vorm kreeg ze in het Jezuïtisme van Loyola, maar in een in 1618 en 1619 in Dordrecht opgerichte fabriek werd de stof meer gezuiverd geleverd en meer algemeen bruikbaar gemaakt.

Later kwam ze in onbruik tot Bilderdijk haar voor eeuwig aan de vergetelheid ontrukte; hij stond de eer der vinding echter af aan zijn beminde leerlingen, de Christen-Joden Da Costa en Capadose, die zich door hun ijver hun grote meester waardig toonden.

Te hunner ere werd een nieuwe ridderorde ingesteld, nl. die der dompers, waarvan Bilderdijk het grootkruis kreeg en Da Costa en Capadose tot kommandeur werden benoemd. Overal ontvingen zij de uitbundigste lof, overal stond de fraaie domper boven de helder brandende kaars.

Onze provincie - schrijft Teenstra verder - bleef lang voor haar invloed gespaard, totdat voor enige jaren in Ulrum een domperfabriek werd opgericht, die in snelheid van werking en in debiet van fabrikaten al de andere verreweg overtrof. Door haar al te felle werking werden enkele raderen al spoedig reddeloos en moest de fabriek worden stopgezet.

Gelukkig werden elders kleine domperfabrieken opgericht, waardoor nog een genoegzame hoeveelheid cockine bereid kon worden.

De schrijver heeft het vervolgens over de eigenschappen en de werking van het middel. Er bestaan verschillende graden van sterkte van het poeder, maar hier te lande fabriceert men het meestal uit 30 delen domheid, 20 luiheid, 20 bijgeloof, 30 waanwijsheid, in 100 delen eigenbelang opgelost,

[pagina 82]
[p. 82]

en in ontstelde hersenen tot een harde massa uitgedampt, vervolgens in een mortier van verkeerd begrepen bijbelplaatsen tot poeder gewreven.

Bij de Jezuïtische cockine zijn de 30 delen domheid vervangen door een even grote hoeveelheid list, loosheid of valsheid.

Verder meent de schrijver, dat zo min als licht en duisternis zich ooit zullen verenigen, ook Cockine en Verlichting zich nimmer zullen verbinden. Wel zal dit het geval zijn met Cockine enerzijds en Domheid en Vooroordeel anderzijds, die in de geschiedenis aanleiding hebben gegeven tot houtmijt en broedermoord en bloedplakkaten.

Volgens de schrijver hoort de Cockine onder de dierlijke vergiften met een allerhevigste en hardnekkige werking, ziel verpestend, lichaam bedervend en hart verontreinigend, waartegen niet een enkel tegengift van enige kracht is.

Tot zover Teenstra in De Diligence.Ga naar eindnoot32

E De periode 1842-'56

Gedurende de volgende periode van 26 juni '38 tot 3 januari '42 zijn we geheel van berichten over het wel en wee der gemeente verstoken; de notulen worden hervat in het begin van januari '42.

Het schijnt, dat de gemeente toen rustiger en stabieler was geworden; in elk geval, er werd op 3 januari '42 een nieuw notulenboek aangelegd, waardoor over de verhoudingen in de jonge Chr. Afgescheiden kerk van Ulrum meer inlichtingen voor het nageslacht bewaard zijn gebleven dan tot die datum het geval was.

In het begin der jaren '40 waren in Ulrum twee leden uit andere dorpen afkomstig, binnengekomen, die een vooraanstaande positie in de Afgescheiden kerk aldaar zouden gaan innemen. Het waren Derk Hoeksema uit Zuurdijk en Derk D. Drukker uit Stroobos.

Derk Hoeksema was vele jaren schoolmeester te Zuurdijk geweest en had daar tevens als koster en voorzanger der Hervormde kerk dienst gedaan. Hij behoorde tot de aanhangers van de Cock en had daardoor moeilijkheden met zijn predikant gekregen. In 1840 nam hij ontslag als schoolmeester en koster en verhuisde naar Ulrum. (we hebben de hele kwestie bij Leens behandeld).

Hij vestigde zich in Ulrum, kocht de korenmolen even ten zuiden van Ulrum aan de weg naar Niekerk. Een symbolische afbeelding van deze molen vindt men nog op een paar grafzerken liggende op het oude kerkhof op Snakkeburen, op de graven der familie van Geuchien Tillema, die in latere jaren eigenaar van de molen geworden was.

Hoeksema werd in de Chr. Afgescheiden gemeente al spoedig een stuwende kracht. Met ingang van 3 januari '42 werd met een nieuw notulenboek van de kerkeraad begonnen. Het loopt van 3 januari 1842-14 april 1856 en werd door D. Hoeksema bij gehouden als scriba van de kerkeraad. Aanvankelijk was hij diaken.

[pagina 83]
[p. 83]

Ook zorgde hij voor een nieuw doopboek. Het eerste gedeelte hiervan, vanaf 10 oktober 1834 is allicht samengesteld met behulp van toen nog bestaande aantekeningen, die niet meer aanwezig zijn. Vermoedelijk zijn de opgaven op de eerste bladzijden, door Hoeksema geschreven, onvolledig. Misschien zijn het wel de namen van dopelingen, waarnaar de nieuwe scriba her en der heeft geïnformeerd.

Bij dit stuk liet Hoeksema de namen der nieuw gedoopten tijdens zijn scribaat aansluiten. Jarenlang heeft hij het doopboek bijgehouden; slechts de namen van 3 kinderen, door ds de Cock op 12 juni 1842 gedoopt, zijn door deze ingeschreven. In 1856 komt tijdelijk een andere hand, tot januari 1858, wanneer D. Hoeksema opnieuw de inboeking verzorgt, tot aan 1869 toe.

Dat administratief en organisatorisch alles nu beter ging kloppen, blijkt ook uit het bijhouden van een trouwboek, waarin vanaf 1844 de kerkelijk gesloten huwelijken werden ingeschreven. In het jaar daarvoor, in 1843, was voor het noteren der inkomsten en uitgaven, een nieuw kasboek aangelegd onder de naam ‘Kerkboek voor de Chr. Afgesch. Gemeente te Ulrum’. Initiatiefnemer was waarschijnlijk weer D. Hoeksema, die jarenlang ook de financiële boekhouding der gemeente heeft verzorgd.

Een tweede vooraanstaande en bekwame figuur was Derk Derks Drukker. Deze was in november '41 vanuit Stroobos als koopman in Ulrum komen wonen. Op de 18e van die maand trouwde hij op 55-jarige leeftijd te Ulrum met de 48-jarige Harmanna Neeltje van der Borgh, sinds 1839 weduwe van de heel- en vroedmeester Albert Kasper Groothuis te Ulrum. Het was zijn derde vrouw. Dit huwelijk zal wel de aanleiding tot zijn vestiging in Ulrum zijn geweest.

In de Afgescheiden kerk van Grootegast, waartoe Stroobos toen kerkelijk behoorde, was hij reeds één van de leidende figuren geweest. Wanneer ds de Cock in Stroobos kwam, vond hij bij de familie Drukker een gastvrij onderdak. Samen met D. Hoeksema heeft deze donkere man, (zwart haar, bruine ogen) in de Afgescheiden gemeente van Ulrum zegenrijk gewerkt. Al spoedig werd hij gekozen tot ouderling en trad op als voorganger in de godsdienstoefeningen. Hij ontvang er zelfs een geringe vergoeding voor.

Derk Drukker is niet lang in Ulrum gebleven; in 1844 werd hij beroepen als Chr. Afgescheiden predikant te Dokkum. Daar is hij 4 jaar werkzaam geweest, tot 1848. Toen vertrok hij naar Hindelopen en Koudum, waar hij in 1852, 66 jaar oud, is gestorven.

Grenskwesties

De eerste jaren na de Afscheiding besloeg de Chr. Afgescheiden gemeente te Ulrum een grote oppervlakte. Het hele Marnegebied telde in die jaren nog slechts twee Afgescheiden gemeenten, die van Ulrum en Leens; de laatste had de grootste uitgestrektheid. De hele oostelijke helft die de dorpen Leens, Zuurdijk, Wehe-Den Hoorn, Warfhuizen, met bovendien Schouwerzijl, Mensingeweer, Kloosterburen en Kruisweg omvatte, werd tot

[pagina 84]
[p. 84]

Leens gerekend. Er is zelfs geprobeerd ook Eenrum nog binnen haar grenzen te krijgen.

Ulrum omvatte het westelijk gedeelte, met Ulrum, Houwerzijl, Niekerk, Zoutkamp en Vierhuizen, terwijl Hornhuizen een omstreden gebied was, vermoedelijk omdat noch de gemeente van Ulrum noch die van Leens de financiële bijdragen uit dat dorp wilde missen. Vooral Ulrum niet, omdat Houwerzijl met bijbehorende dorpen al spoedig een zelfstandige gemeente werd (30 augustus 1840).

Het geschil tussen Ulrum en Leens over Hornhuizen trad in 1844 in de openbaarheid, toen bleek, dat de kerkeraden van Ulrum en Leens over de grensscheiding tussen die gemeenten niet tot overeenstemming konden komen. Het geschil, dat eigenlijk van financiële aard was, omdat het ging om een paar vermogende landbouwers, werd in onderling overleg voorgelegd aan de classis. Na veel loven en bieden, waarbij een te trekken grens zich steeds verder naar het oosten verplaatste, werd in 1846 door de classis besloten: de grens zou komen te liggen bij Kruisweg, halverwege Hornhuizen en Kloosterburen. Het geschil was dus in het voordeel van Ulrum beslist.

In 1854 ontstond er weer een grenskwestie, nu tussen de gemeenten van Ulrum en van Houwerzijl-Zoutkamp. Het geschilpunt betrof nu het dorp Vierhuizen, waarvan niet vaststond tot welk der twee gemeenten het moest worden gerekend.

Ook dit geschil werd voor de classis gebracht, die op 13 maart 1854 een buitengewone kerkeraadsvergadering bijeenriep bij de kerkvoogd E.P. Ritsema. Ze bestond uit afgevaardigden der twee strijdende gemeenten met als derde lid 4 afgevaardigden van de buurgemeente Leens.

Voor Houwerzijl waren de predikant en twee ouderlingen aanwezig, voor Ulrum 4 ouderlingen. Bovendien werd de vergadering bijgewoond door ds B. de Beij van Middelstum, die volgens de notulen toevallig te Ulrum vertoefde en met toestemming van de vergadering ook zitting nam; vrij zeker zal hij wel door de classis Warffum zijn aangewezen om de kwestie van nabij te volgen.

Als voorzitter der vergadering koos men ds R.K. Hummelen van Leens en als scriba D. Hoeksema van Ulrum. Na zeer langdurige besprekingen werd tenslotte met algemene stemmen bepaald, dat de scheiding tussen Zoutkamp en Vierhuizen zou zijn de weg langs Robersum en verder naar de Panser, met dien verstande, dat de boerderijen liggende ten zuiden van de weg zouden behoren tot de Chr. Afgescheiden gemeente van Houwerzijl-Zoutkamp. De plaats, bewoond door Harm Eilkes Ritsema en zijn vrouw Boukje Arends Danhof zou echter tot de dood van de langstlevende behoren tot de Chr. Afgescheiden gemeente van Ulrum, daarna zou ze overgaan naar Houwerzijl-Zoutkamp. Dit besluit moest natuurlijk nog door de classis worden goedgekeurd.

Ritsema en zijn huisvrouw woonden op de boerderij Robersum; de laatste was afkomstig van de boerderij Menkemaheerd, die aan haar vader had behoord en even ten zuiden van Robersum lag.

[pagina 85]
[p. 85]

Danhof is één der steunpilaren der gemeente van Ulrum geweest, was zelfs één der geldschieters bij de aankoop der eerste kerk in de Fuik (een straatje in Ulrum). Daardoor zal zijn dochter zich sterker met Ulrum verbonden hebben gevoeld dan met Houwerzijl. Juist in 1853 waren Harm Eilkes Ritsema en Boukje Arends Danhof eigenaren van Robersum geworden; in 1865 verkochten ze de boerderij weer, zodat deze vanaf dat jaar tot Houwerzijl-Zoutkamp zal hebben behoord.

Diaconie

Over de verzorging der armen verstrekken de notulen ons uiteraard ook heel wat gegevens. De armen der gemeente, en die waren er vele, baarden de kerkeraad grote zorgen. Al in het begin van de nieuwe periode, in 1842 dus, werd de nood der behoeftige broeders en zusters aan de orde gesteld. In de vergadering van 7 februari overwoog de kerkeraad het huren van een stuk land om de armen in de winter van aardappelen te voorzien.

Een betere weg kwam echter in de vergadering van 28 februari ter sprake; verscheidene landbouwers hadden namelijk toegezegd, aardappelland ‘om de helft’ te zullen uitgeven d.w.z. de boeren zorgden voor de grond, de vóórarbeid en het pootgoed, terwijl de gealimenteerden de aan de verbouw en het oogsten verbonden werkzaamheden zouden verrichten.

Hoe de nood der armen de kerkeraad ter harte ging, ook, hoe weinig draagkrachtig de gemeente eigenlijk was, blijkt uit het verzoek om steun, dat via de provinciale correspondent tot de verschillende classes in de provincie werd gericht; gevraagd werd een jaarlijkse bijdrage te willen verlenen. De classis Warffum verleende haar medewerking en inderdaad kwamen in de loop van 1843 van verschillende gemeenten bijdragen binnen, in totaal f 51,13 van 8 gemeenten, aan welk bedrag een paar maanden later f 5,13½ van de gemeente Houwerzijl kon worden toegevoegd. Ze werden in grote dankbaarheid ontvangen. Van Leens was f 7,40½ binnengekomen, van Warffum f 8,- van Middelstum en Bedum f 15,-, Uithuizen gaf f 3,-, Uithuizermeeden f 5,85, Winsum f 4,16, Baflo f 5,05½ en Zandeweer f 2,66.

Reeds in februari 1842 had de kerkeraad overwogen om te zien naar een woning in verband met plannen tot inrichting van een armenhuis.

We kunnen ons afvragen, wat de reden kan zijn geweest, dat de erkenning van de gemeente Ulrum als een Chr. Afgescheiden gemeente zo lang achterwege is gebleven.

Pas op 14 februari 1845 werd ze verleend; 20 februari kwam het Kon. Besluit af.

Misschien is, zoals uit het bovenstaande duidelijk blijkt, de gemeente niet bij machte geweest om de eigen armen zelfstandig te kunnen verzorgen. Toch was aan vele gemeenten reeds veel eerder de vergunning verleend, aan Groningen zelfs reeds op 25 augustus '39, gevolgd door Middelstum op 4 november '40. Maar behalve deze twee waren nog 26 gemeenten in Groningerland Ulrum hierin voorgegaan. Daaronder behoorden ook de beide

[pagina 86]
[p. 86]

naaste buren, van Ulrum, nl. de gemeenten van Leens en Houwerzijl, die de erkenning reeds resp. op 6 juli '41 en 25 april '44 verwierven.

In 1842 had Leens reeds een eigen predikant gekregen in de persoon van H.J. Wind. Eerst hadden nog onderhandelingen tussen Ulrum en Leens plaats gehad om te komen tot het bouwen van een gezamenlijke kerk, maar deze waren niet met resultaat bekroond.

Ook Houwerzijl-Zoutkamp kreeg reeds in 1842 een eigen predikant nl. F. Strik.

We weten ook, dat in Ulrum sterk verzet leefde tegen de aanvraag om erkenning door de regering. Het verzoekschrift was dan ook slechts door 23 personen ondertekend. Misschien is dit ook wel een reden geweest om die erkenning zo laat aan te vragen.

De gemeente Ulrum was dus in verschillende opzichten wel bij haar buren ten achter gebleven. Toch valt vanaf 1842 een duidelijke opleving aan te wijzen.

Eén van de eerste zorgen was het krijgen van een eigen kerkgebouw, waar de kerkdiensten geregeld konden worden gehouden. Het is niet zeker of de kuiperij nog wel altijd beschikbaar was. Want 10 mei '36 was Geertje Harms Hulshoff (wed. Koster) overleden, 51 jaar oud, en de zaak was overgegaan in handen van Wrister Douwes Brugsma, wagenmaker en timmerman, die het kuipersvak niet had geleerd.

We merken terloops op, dat hij de zaak der Afscheiding blijkbaar niet met hart en ziel was toegedaan, want op 1 mei '52 werd hij met vrouw en kinderen wegens verregaande nalatigheid van de gemeente afgesneden. In 1843 had hij de zaak overgedaan aan Simon Noorda (1814-'87), afkomstig uit Oldehove, die in het kuipers- en wagenmeestersvak juist zeer bekwaam was.

De oude kuiperij, middelpunt der oudste Afgescheidenen, is in 1858 afgebroken; ter plaatse kwam een nieuw woonhuis dat in 1906 werd gesloopt en herbouwd.

In de kerkeraadsvergadering van 13 januari 1843 kwam de wenselijkheid, ja de noodzaak van een eigen kerkgebouw ter sprake en nog hetzelfde jaar had men daarin voorzien. De nieuwe kerk werd 6 juni 1843 plechtig in gebruik genomen in een dienst, die geleid werd door ds Strik van Houwerzijl. Hij preekte toen over ps. 102:14-19. Voor het zover was, had men 2 percelen aangekocht, het eerste een huis met erf om als pastorie te dienen, en het tweede een huis, waarin vroeger een boekweit- en mosterdmalerij was geweest, met bijbehorende grond, en dat tot kerk zou worden verbouwd.Ga naar eindnoot33

In 1858/59 werd de tweede kerk gebouwd, op de hoek van de Schapenweg, waar ze nog staat. Herbouwd natuurlijk. Er is toen voor gecollecteerd, met flinke opbrengsten, waarvan 9 boven f 100. Er moest echter nog f 2200 geleend worden: bij Menne Jans Rietema te Houwerzijl f 400,-, Siger H. Schut te Ulrum f 500 en Gerhard Hoving te Vierhuizen f 700. Dat erbij gerekend was er een totale ontvangst van ruim f 4700, waar tegenover een uitgaaf stond van f 4550. In 1861 was er nog eens een collecte die f 1100

[pagina 87]
[p. 87]

opbracht, terwijl f 800 geleend werd. Daartegenover stond een uitgaaf van f 1900 voor een nieuwe pastorie. In dat jaar is men ook begonnen met bankhuur voor een vaste zitplaats.

In 1889 werd voor het aanschaffen van een orgel f 1371 gecollecteerd.

In de volgende jaren werden nieuwe leningen aangegaan. Het is begrijpelijk, dat de gemeente op zware lasten zat, want behalve de noodzakelijke uitgaven voor kerk en predikant (sinds 1844), moest gezorgd worden voor rente en aflossing der op interest genomen gelden. De ontvangsten bedroegen in de eerste plaats de geregelde collecten in het ‘kistje’, maar ook werden, vooral in de eerste jaren soms flinke liefdegaven ontvangen ter bestrijding van de tekorten.

De overtollige ruimten der aangekochte percelen die na de inrichting en ingebruikneming van kerk en pastorie nog waren overgebleven, zoals kamers, zolder en tuin, werden alle apart verhuurd.

De geldleningen van 1846 en '48 schijnen in verband te staan met de aankoop van nog een woonhuis in de Fuik, dat waarschijnlijk beter geschikt was om als pastorie dienst te doen. De oude pastorie werd aan verschillende personen, vaak bij gedeelten, verhuurd.

Opmerkenswaard is de mededeling in de notulen van 6 april '46, dat de ‘oude’ pastorie is verhuurd aan J.J. Beukema en zijn kleinkinderen Attje en Ida, van mei '46 tot mei '47 voor f 48, nl. f 10 voor de schuur en f 38 voor huis en tuin. Daar J.J. Beukema in de Noorderstraat bleef wonen waar nu de Sparwinkel is, en alleen zijn kleinkinderen gingen verhuizen, verdient dit enige toelichting.

We vermeldden reeds, dat Beukema 21 mei 1836 op bijna 70-jarige leeftijd was hertrouwd met de 21-jarige Hilje Freerks Koster, dochter van Freerk Tjipkes Koster en de bekende Geertje Harms Hulshoff uit de kuiperij. In 1833 was Beukema's oudste zoon Pieter gestorven. Daar ook diens vrouw (Harmanna Steendam) jong was overleden, bleef de grootvader voor de 4 kleinkinderen zorgen. Toen Beukema hertrouwde en de kleinkinderen groter werden, ontstonden er moeilijkheden over de nalatenschap uit het eerste huwelijk. Er werd in de gemeente over gesproken en in 1843 kwam de zaak zelfs voor de kerkeraad.

Aan Hilje Koster, Beukema's tweede vrouw, werden verschillende onregelmatigheden ten laste gelegd, die echter na onderzoek bleken ongegrond te zijn. Van de 4 kleinkinderen waren het vooral de meisjes Attje en Ida, waarmee moeilijkheden ontstaan waren. Ida gaf zich tenslotte gewonnen en trok haar beschuldiging in. Attje wilde echter niet toegeven en zou hierover nader door de kerkeraad worden onderhouden. Beukema beloofde zijn vrouw voor te staan en te beschermen. Mocht er te eniger tijd weer ergernis ontstaan, dan zouden de kleinkinderen uit het huis worden verwijderd.

Dat de onvrede in het huis Beukema is blijven bestaan, blijkt uit het verhuizen der meisjes naar de oude pastorie in 1846. We vragen ons onwillekeurig af, wat de oorzaak van deze familietwist kan zijn geweest. Kan er misschien toch enige waarheid schuilen in wat Marten Douwes Teenstra

[pagina 88]
[p. 88]

in zijn ‘Volksverhalen en Legenden’ vertelt van het gouden oorijzer, dat grootmoeder Attje (Beukema's eerste vrouw) aan haar gelijknamige kleindochter had toegezegd, maar dat de ‘oude baas bakker’ niet had willen afgeven?

De slechte verhouding bleef bestaan. Attje, die trouwde met Martinus Nienhuis, vertrok later naar Amerika. De familie Nienhuis kwam er tot aanzien, leverde zelfs een professor in de theologie aan één der Amerikaanse universiteiten, terwijl één der vrouwelijke nazaten jarenlang in China als zendelinge heeft gewerkt.

Ida bleef, ongehuwd, haar kamer bewonen. In latere jaren tot aan 1853 toe, staan Jan en Jacob, de broers van Ida, voor de huur te boek; in 1851 betaalt de eerste zelfs f 20 huur voor het gebruik van de zolder.

Nog een tweede vraag kunnen we ons stellen: Was de positie van ouderling J.J. Beukema ten gevolge van zijn gezinsmoeilijkheden, in de gemeente minder hecht geworden? In de kerkeraadsvergaderingen van 13 januari 1843 waren tenminste uit de gemeente bezwaren tegen zijn herbenoeming binnengekomen. Deze hadden tot gevolg dat de kerkelijke bevestiging werd uitgesteld en de zaak bleef voorlopig slepende.

In de herfst werd echter een nieuw drietal opgemaakt, bestaande uit J.J. Beukema, D. Hoeksema en K.J. Barkema, uit welk drietal gekozen werd D. Hoeksema, met voorbijgaan van de aftredende ouderling Beukema dus. Als erkenning van zijn grote verdiensten in de eerste jaren der Afscheiding werd op de kerkeraadsvergadering van 2 januari 1844 besloten, dat Beukema als oud-ouderling in de kerkeraad zitting mocht blijven houden met raadgevende stem.

Om nog even de geschiedenis van Jan Jacobs Beukema te vervolgen: in 1848 kocht hij met zijn vrouw Hilje een boerderij westelijk van de Schapenweg te Ulrum, groot ruim 21 ha. Zij gingen echter niet in die boerderij wonen, maar bleven in hun oude huis aan de Noorderstraat. Beukema overleed in 1850.

Zijn weduwe hertrouwde het volgend jaar op 25 juni op 36-jarige leeftijd in Middelstum met de 27-jarige Harm Willems Schuringa, zoon van de bekende bakker Willem Jans Schuringa, nu ‘rustend Leeraar’. Ze is in 1858 gestorven.

 

Ter verlichting van de arbeid van de kerkeraad werd in de vergadering van 3 april 1848 besloten over te gaan tot aanstelling van 2 kerkvoogden. Omstreeks diezelfde tijd was men in de zustergemeente van Leens tot hetzelfde besluit gekomen. Daar de taak der kerkvoogden in hoofdzaak het financiële beheer der kerk betrof, was het wel goed deze te zoeken onder de meer kapitaalkrachtige leden der gemeente. Tot kerkvoogd werden benoemd Sieger Harm Schut en Tonnis Jans Kapinga. Met hen hadden op het dubbeltal gestaan A.S. Luininga en Enno Prins. Het waren allen landbouwers. In nauw verband met de aanvrage tot erkenning als zelfstandige gemeente en de aankoop van een eigen kerkgebouw met pastorie, stonden de pogingen om tot het bezit van een eigen predikant te komen. Zolang die nog

[pagina 89]
[p. 89]

ontbrak, werden de doop- en avondmaalsdiensten vervuld door naburige predikanten.

Zoals boven reeds werd vermeld, trad na de reorganisatie der gemeente in 1842 als voorganger op Derk D. Drukker, die al spoedig na zijn komst in Ulrum ouderling was geworden.

In de kerkeraadsvergadering van 16 september '43 werd mededeling gedaan van de goedkeuring der classis om tot het beroepen van een predikant over te gaan. Na voor de vaststelling van het tractement van de toekomstige leraar de medewerking der gemeente te hebben verkregen, werd besloten tot een beroep te komen.

Op de voordracht kwamen voor de predikanten D. Postma, H. Joffers, F. Strik, O.J. Hazekamp, en verder Helenius de Cock, H. v.d. Schuur, A.H. Wessels, F.J. Hekma en L. Klamer, allen of zich voorbereidend op het predikantschap of op de voorgrond tredend door hun singuliere gaven.

Uit deze personen werd een drietal opgemaakt, bestaande uit de student Helenius de Cock en de predikanten O. Hazekamp en F. Strik. Helenius de Cock, de oudste zoon van de nog geen jaar geleden gestorven Hendrik de Cock, kreeg het beroep op een jaarlijks tractement van f 300 met vrije woning, hof en tuin. Eigenlijk was het de toezegging van een beroep, want hij moest nog via een examen tot het predikambt worden toegelaten, wat pas gebeurde op de Prov. vergadering van Vriesland, Groningen en Drenthe, gehouden 20 mei 1844 en volgende dagen te Leeuwarden. Hij was toen 19 jaar.

De kerkeraad drong er bij hem op aan het beroep aan te nemen, want in Ulrum lagen nog vele ‘gedenksteenen’ voorheen door zijn ‘waarde en beminde Vader en Moeder reeds opgerigt’. En wat zou het heerlijk zijn, als ‘een telg van hem die hier om der waarheid wille verdreven was’ de gemeente van Ulrum ging dienen! Helenius de Cock bedankte echter, omdat hij zich reeds gebonden achtte aan Nieuwe Pekela, welke gemeente hem reeds in mei had beroepen.

Uit een nieuw 3-tal werd ds Joffers van Uithuizen en Uithuizermeeden gekozen. Weer was het resultaat negatief. Dit was voor de kerkeraad aanleiding te overwegen of men zich ook beter elders zou kunnen aansluiten.

Maar uiteindelijk besloot men de pogingen tot het krijgen van een eigen dominee voort te zetten. Verschillende predikanten werden uitgenodigd op beroep te komen preken, waaraan door allen bereidwillig werd voldaan. Zo kwam men weer tot een drietal, bestaande uit J.L. Epping, J.L. Tiesinga (Appelscha) en J. Bartels (Westerbork). Na een voorafgaande bidstond viel de keus op J.L. Epping, predikant te Hoogezand, Kiel en Kalkwijk. De 28e februari '44 werd de beroepsbrief getekend en de volgende dag aan de gekozene overgebracht. Precies 4 weken later ontving de gemeente bericht, dat ds Epping de roeping tot Herder en Leraar der gemeente van Ulrum aanvaardde. Hij was 38 jaar oud.

Ds J.L. Epping 1844-'46

Zijn jaarlijks inkomen werd bepaald op f 300; alle kerkeraadsleden zegden

[pagina 90]
[p. 90]

hun medewerking toe om de bijdrage van de gemeenteleden om de twee maanden persoonlijk op te halen. We krijgen uit de gegevens, die voorhanden zijn, sterk de indruk, dat zelfs dit geringe bedrag slechts met de grootste moeite werd bijeengebracht. Maar al te vaak was de bijeengebrachte som minder dan f 50. De gemeente was arm en de financiële lasten zwaar, want alles moest uit het levende geld komen.

Toch droeg ze ook nog geregeld bij in collectes tot steun voor hulpbehoevende studenten. De opbrengst was maar gering, slechts enkele guldens, in maart 1844 b.v. maar f 2,00½, maar in haar armoede toonde de gemeente toch haar goede wil een bijdrage te leveren.

Het was een moeilijke zaak voor de sterk in aantal toenemende gemeenten aan geschikte voorgangers te komen; academisch gevormde predikanten ontbraken vrijwel geheel. De eerste predikanten, die de gemeenten der Afscheiding dienden, waren daarom in grote meerderheid mannen, die zich door hun godsvrucht geroepen en gedreven voelden Gods Woord te verkondigen.

Om te voorzien in de nijpende nood en om tot eenheid van leer te komen - want de omstandigheden konden zo gemakkelijk aanleiding geven tot allerlei ‘ketterijen’ - was men op initiatief van ds de Cock in 1839 overgegaan tot oprichting van een school ter opleiding van predikanten. Elders in het land waren ook enkele kleine opleidingsschooltjes. Al spoedig kwamen de eerste leerlingen klaar. Deze hadden nog wel geen wetenschappelijke opleiding gehad, maar ze werden toch bezielde werkers in dienst van de Chr. Afgescheiden kerken.

Het was op 21 april 1844, dat ds Epping als Herder en Leraar der Chr. Afgescheidene gemeente van Ulrum bevestigd werd door ds Strik van Houwerzijl.

Ds Epping handhaafde de oude gewoonte de maandelijks te houden kerkeraadsvergaderingen te openen en te sluiten met psalmgezang en gebed. Uiteraard vond de opening plaats door de predikant zelf, terwijl aan het eind een ouderling, in de regel D. Hoeksema, voorging in dankgebed.

Ds Epping is maar een paar jaar in Ulrum werkzaam geweest. De gemeente van Pekela riep hem en hij ging. Reeds op 22 november 1846 hield hij zijn afscheidspreek.

Ds A.J. Abels (1847-'52)

Ter voorziening in de vacature werden verschillende predikanten uitgenodigd op beroep te komen preken. In een door prof. de Haan op 3 mei '47 geleide kerkeraadsvergadering besloot men te onderzoeken of ook provisioneel van de diensten van een oefenaar kon worden gebruik gemaakt. Intussen ging men met het beroepingswerk door en op 5 juli werd een drietal opgemaakt, bestaande uit de predikanten A.J. Abels te Borger, O.J. Hazekamp te Beilen en E.J. Seeger te Kiel en Kalkwijk, waaruit nog in dezelfde maand met grote meerderheid van stemmen de 28-jarige ds Abels beroepen werd. Hij kwam.

Bij zijn komst werd gebroken met de gewoonte de vergaderingen van de

[pagina 91]
[p. 91]

kerkeraad te openen met het zingen van een psalm; ook bij de sluiting gebeurde dit enige maanden later niet meer. Men volstond met een gebed, aan het begin uitgesproken door de praeses, bij de sluiting door de scriba.

Het salaris werd weer vastgesteld op f 300, maar bij de tweemaandelijkse rondgang daarvoor door de kerkeraad, wist men ook nu slechts met moeite het benodigde bedrag te bereiken.

In de kerkeraadsvergadering van 28 maart 1850 werd besloten voortaan elke woensdagavond een biduur te houden ‘wegens de dreigende hand Gods onder de mensen en beesten’. Er woedde toen een hevige cholera-epidemie en het mond- en klauwzeer veroorzaakte veel sterfte onder het vee.

Ds Abels heeft de gemeente Ulrum gediend tot 1852; in dat jaar vertrok hij naar Ezinge. Op 6 juni hield hij zijn afscheidspreek en kon daarin terugzien op een bijna 6-jarige werkzaamheid.

In de nu volgende en bijna 3 jaar durende vacature trad als voorganger op ouderling D.J. Aikema, die na zich te hebben voorbereid op het predikambt, als predikant der gemeente werd beroepen en op 29 april 1855 werd bevestigd door ds M. van Buiten te Houwerzijl. Deze preekte naar aanleiding van Jes. 62:6 en 7, terwijl ds Aikema zijn intree deed met Hooglied 8:12a. In 1857 vertrok hij naar Schildwolde.

Handhaving der tucht

Was reeds in 1833 de kerkeraad onder leiding van de Cock begonnen met een strengere toepassing der kerkelijke tucht, uit het notulenboek van 1842-'56 blijkt, dat die lijn werd doorgetrokken. Aan de uitoefening der tucht werd streng de hand gehouden en bij afwijking van het rechte pad werd onmiddellijk opgetreden.

De overtredingen waren van zeer verschillende aard. Ze betroffen b.v. het verwaarlozen van het kerkbezoek, het ontheiligen van de zondag, het begaan van kleine overtredingen, welke overtredingen alle als zonde werden beschouwd en behandeld.

Erger werd het wanneer er sprake was van een ongeregeld en losbandig leven of van afwijkingen in de leer. Ook onenigheden in de familie waren voor de kerkeraad dikwijls aanleiding om bemiddelend op te treden. Bevordering van de Christelijke zeden beschouwde de kerkeraad mee als één van zijn taken.

Hoe ernstig bovengenoemde vergrijpen door de kerkeraad werden opgevat, blijkt wel uit de veelvuldige vermaningen en waarschuwingen, die door predikant en ouderlingen aan de schuldigen werden uitgedeeld. Wanneer deze zonder resultaat bleven, volgde tenslotte openbaarmaking der overtreding in een kerkdienst, eerst nog zonder vermelding van de naam van de schuldige. Bleef deze in de zonde volharden, dan werd hij in de dienst met name genoemd, zelfs kon hij na rijp beraad van de gemeente worden afgesneden. Dit laatste is verscheidene keren gebeurd. Het begon altijd met afhoudingen van het H. Avondmaal, als broederlijke vermaningen niet hielpen.

[pagina 92]
[p. 92]

Dat afwijking in de leer niet werd geduld, is eigenlijk vanzelfsprekend. Zo werd K.P. Ritsema, die tegelijk met de Cock een poos in de gevangenis te Groningen had gezeten, een aantal jaren later wegens zijn afwijkende gevoelens ter verantwoording geroepen. In de kerkeraadsvergadering van 8 juni '43, waarvoor hij was opgeroepen, kwam zijn zaak ter sprake. Hij verklaarde, dat hij zich sinds lang niet meer als lid der gemeente beschouwde en tot de ‘Zwolsen’ (d.i. tot de kruisgezinden) behoorde; zijn naam moest men maar doorhalen. De kerkeraad besloot zijn zaak voor de classis te brengen. Daar werden zijn ketterse gevoelens veroordeeld en hij kwam onder censuur te staan.

Daar hij echter enigermate van zijn dwaalbegrippen scheen terug te komen, werd nog niet tot afsnijding overgegaan; wel bleef hij onder censuur en werd zijn naam en zonde aan de gemeente bekend gemaakt, waarbij deze werd opgewekt de afgedwaalde broeder te bezoeken en hem zo mogelijk van zijn schadelijke opvattingen af te brengen. Tenslotte werd hij 29 december '44, na herhaald onderzoek, waarbij geen verandering of verbetering van zijn houding ten opzichte van de kerk merkbaar was, van de gemeente afgesneden. Uit deze zaak, die enige jaren lang de gemoederen in de gemeente had beziggehouden, blijkt wel, met hoeveel geduld, omzichtigheid en volharding de kerkeraad te werk ging alvorens tot de laatste stap over te gaan.

De kerkeraad trad soms ook als scheidsrechter op in zakelijke conflicten tussen gemeenteleden. Zelfs werd een keer de medewerking van de kerkeraad van een zustergemeente ingeroepen. Dit was op 23 november '42 het geval, toen in een gecombineerde vergadering met de kerkeraad van Leens geoordeeld moest worden over een wel zeer bijzondere zaak.

Tussen twee leden der gemeente van Ulrum was grote ruzie ontstaan. Het ging om de verkoop van ⅛ ton boter, die voor goed was verkocht (1 ton boter was 100 kilo). De bovenlaag wàs ook goed, maar al spoedig bleek de rest ranzig en bedorven te zijn. De onbruikbare boter bleek bij stukken en brokken in het vat te zijn gestopt en het leek met opzet te zijn gebeurd. Het geschil werd voor de kerkeraad gebracht, waar de verkoper zijn onwetendheid en onschuld betuigde. De kwestie bleek niet op te lossen, zodat met toestemming van beide partijen de assistentie van een naburige kerkeraad, die van Leens, zou worden gevraagd. Ook in deze dubbele kerkeraad kwam men niet tot een oplossing. Ten einde raad werd aan de partijen voorgesteld ‘knielende den Heere te vragen, dat Hij door aanwijzinge van het lot mogte beslissen, wie de schade zou moeten dragen’. Nadat tot de Heere gebeden was, werd tot trekking overgegaan, met als uitslag, dat de schade door elk der strijdende partijen voor de helft moest worden gedragen. Beide partijen legden zich bij deze uitslag neer.

De klachten over onvrede in het gezin van ouderling Beukema, waarvan een erfeniskwestie de oorzaak schijnt te zijn geweest, twisten die voortduurden tot de dood van Beukema in 1850 en die zelfs tot gevolg hadden, dat de kleindochters apart gingen wonen, zijn reeds eerder besproken.

Dat zelfs in zeer ernstige gevallen de kerkeraad niet lichtvaardig tot af-

[pagina 93]
[p. 93]

snijding overging, blijkt uit de behandeling der zaak R.B., die met zijn stiefdochter in bloedschande leefde. Dit geval kwam voor het eerst ter sprake in de kerkeraadsvergadering van 1 oktober '49. Hij werd direct onder censuur gezet. Gedurende verscheidene maanden hield de kerkeraad zich met de zaak bezig. R.B. beleed rondborstig zijn zonde; het voorstel van de kerkeraad samen niet meer onder één dak te wonen, werd door hem wel niet afgewezen, maar voorlopig had hij daar toch wel bezwaren tegen. In de vergadering van 7 januari '50 besloot de kerkeraad, daar de schuldige in zijn zonde volhardde, zijn naam en wandaad vanaf de preekstoel openlijk aan de gemeente bekend te maken, welke laatste tevens werd aangespoord hem te vermanen. Mocht dit alles niet baten, dan zou hij 4 weken daarna van de gemeente worden afgesneden. ‘Om voorzichtigheidswil’ volgde nog eens een uitstel van 2 weken, waarbij de gemeente nog eens werd opgewekt hem wegens zijn zondige levenswijze te onderhouden en te vermanen. Tenslotte - 10 maart '50 - werden de zondaar en zijn stiefdochter afgesneden. De procedure had ruim 5 maanden in beslag genomen.

Talrijk waren de overtredingen, waartegen de kerkeraad moest optreden. Dikwijls ging het om een ongeregelde en zorgeloze levenswandel, het houden van loterijen, het kopen en verkopen op zondag. Voor deze laatste zonde werd in 1851 zelfs diaken G.K. Bos ter verantwoording geroepen en met toestemming der classis uit zijn ambt ontzet. Hij en zijn vrouw onttrokken zich het volgende jaar aan de kerk.

Tegen overtreding der leer werd met geduld, maar ook met gestrengheid opgetreden. Men denke hierbij aan de eerder vermelde moeilijkheden, die met K.P. Ritsema waren ontstaan.

 

In 1848 ging Jacob K. van Huis tot de roomse religie over; ondanks pogingen van de kerkeraad, was hij niet meer tot de gereformeerde godsdienst terug te brengen. Op 25 februari werd zijn naam en zonde aan de gemeente bekend gemaakt en een maand later was de afsnijding een feit. Hoe plichtsgetrouw en ijverig ook de kerkeraad zijn ambtelijke dienst vervulde, de zonden wroetten door. Zo kwam op 5 september '53 bij de kerkvisitatoren een ernstige klacht in behandeling, ingediend door G.J. Ezinga te Hornhuizen. Ze bevatte zelfs 4 punten: 1. het niet verkondigen van de volle waarheid. 2. kritiek op de levenswandel ‘minder als de liberalen’. 3. het versmaden der armen. 4. het toelaten tot het H. Avondmaal van dode leden.

Wegens de ernst der klachten werd hij onmiddellijk op de vergadering ontboden. Hij voldeed niet aan dit verzoek, want zijn beroep liet het niet toe. De kerkeraad vroeg daarom schriftelijk bewijs, maar ook hierop bleef Ezinga het antwoord schuldig. Wel schreef hij een brief aan de classis en aan de visitatoren met een tweede beschuldiging. Naar aanleiding hiervan besloot men de klachten in een dubbele kerkeraad, nl die van Ulrum en Leens, te behandelen. Ezinga zou dan zijn beschuldigingen daar mondeling kunnen toelichten. Deze was tegen 15 augustus 's middags om 4 uur

[pagina 94]
[p. 94]

uitgeschreven, maar zogenaamd uit hoofde van zijn kostwinning verscheen Ezinga niet.

Hij werd nu uitgenodigd om 's avonds 7 uur op een vergadering te komen, maar ook aan deze uitnodiging gaf hij geen gehoor. Nu werd besloten, dat de predikant en ouderlingen hem zouden bezoeken en vermanen wegens zijn weerspannigheid en wegens zijn onrechtvaardige en valse beschuldigingen tegen voorganger en kerkeraad. Hij zou met bewijzen moeten komen en als hij die niet kon verstrekken, zou hij van het eerstkomende Avondmaal worden afgehouden.

Op 22 augustus werd Ezinga opnieuw uit naam van de kerkeraad bezocht maar hij toonde niet de minste bereidwillighed zijn beschuldigingen in te trekken. Ook toonde hij niet het minste berouw over zijn optreden tegenover de kerkeraad.

Ondanks pogingen van kerkeraad en classis om hem tot intrekking van zijn beschuldigingen te bewegen, bleef hij halsstarrig volharden. Tot een oplossing schijnt de kwestie niet te zijn gekomen, althans de notulen zwijgen erover. Zeer waarschijnlijk is een afsnijding achterwege gebleven, want volgens het doopboek is op 2 augustus '57 nog een zoon gedoopt van Gerardus lans Ezinga en Aaltje Abrahams Kuipers te Hornhuizen, geboren 5 juli '57.

Ds Abels had inmiddels een beroep naar Ezinge aangenomen. Op zondag 6 juni 1852 nam hij afscheid van de gemeente. De leiding der gemeente werd voorlopig overgenomen door ouderling D.J. Aikema, die - zoals we reeds zagen - predikant van Ulrum werd.

 

In de Hervormde gemeenten deden zich dezelfde problemen op het gebied van de heiliging des levens voor als in de Afgescheiden kerken; alleen waren het daar niet zozeer de kerkeraden als wel de predikanten, die als censoren optraden. Hun activiteit schijnt door het optreden der Afgescheidenen een stimulans te hebben gekregen. Zij gaven echter op andere wijze uiting aan hun bezwaren; zij zochten de oplossing daarvan vooral in de steun van de burgerlijke overheid, tot aan de landsregering toe en niet door een krachtig optreden bij monde van hun eigen kerkeraad, zoals dit bij de Afgescheidenen wel het geval was.

In 1842 zond de ring Leens van Hervormde predikanten een petitie aan de Gouverneur der provincie over dezelfde onderwerpen, die ook voortdurend in de Afgescheiden kerkeraden ter sprake kwamen. In deze petitie werd geklaagd over het schenden van de sabbat, zoals het verkopen op zondag door winkeliers, het openstaan van herbergen op zondag tot laat in de nacht, over dronkenschap, over het houden van loterijen op zaterdag en zondagavond, het houden van kermissen op hemelvaartsdag en tweede pinksterdag en dergelijke zaken meer.

Een jaar eerder had de ring zich uitgesproken over een terugkeer tot de kerkelijke huwelijkssluiting. Ds. Meyboom van Hornhuizen had hierover een uitvoerig rapport opgesteld, waarin hij de aandacht vestigde op de wilde huwelijken, die nog steeds gesloten werden buiten overheid en kerk

[pagina 95]
[p. 95]

om. Hij wees hierbij op de vele huwelijken, die noodgedwongen gesloten werden, ‘schier het ⅘ gedeelte’. Reeds Hofstede de Groot had in Ulrum hiertegen maatregelen willen nemen door de in-echt - en in-onechtgeboren kinderen op verschillende zondagen te dopen. Onder ds de Cock werd deze maatregel weer ingetrokken; deze vond, dat de dopelingen geen schuld hadden.

Merkwaardig is wel, dat in het doopboek der Chr. Afgescheidene gemeente van Ulrum, dat de namen der dopelingen tot 1885 bevat, zo weinig in onecht geboren kinderen voorkomen. In de eerste 3 jaren zijn slechts 3 gevallen opgetekend. Wij vragen terloops: zouden er niet meer geweest zijn? Het eerste betreft een in onecht geboren kind van Aaltje Sikkes Kapinga, geboren 22 april 1851 en gedoopt 22 augustus '52. Is deze Anje of Antje Sikkes Kapinga misschien dezelfde, die in 1868 met ds Woudsma met de noorderzon vertrok en de oceaan overstak naar Amerika, welke gebeurtenis zoveel opschudding in de gemeente veroorzaakte?

 

Bij een korte terugblik op de eerste jaren van de Chr. Afgescheidene gemeente te Ulrum valt het op:

1.dat de gemeente in het eerste begin, zo van 1834-± 1840, zwak en verdeeld was, mee als gevolg van gebrek aan erkende en vaste leiding.
2.dat pas in 1842 de gemeente van Ulrum tot grotere bloei is gekomen. De komst van twee nieuwe figuren van buiten, nl. D.D. Drukker en D. Hoeksema, die leiding konden geven, zal hieraan niet vreemd zijn geweest.
3.dat de erkenning door de regering als Chr. Afgescheiden gemeente van Ulrum, die toch de eerste was die zich in 1834 afscheidde, pas op 20 februari 1845 afkwam (al was ze reeds in juli '43 aangevraagd).
4.dat geen van de eerste drie predikanten een wetenschappelijke opleiding had genoten en dat hun singuliere gaven naast de vorming aan de door ds de Cock gestichte opleidingsschool hen tot het ambt hadden geroepen.
5.dat de administratie - immers onmisbaar voor een vlotte gang van zaken - pas in 1842 haar beslag heeft gekregen:
a.een notulenboek werd in dit jaar aangelegd en geregeld bijgehouden; de notulen van de voorgaande jaren zijn zeer onvolledig of ontbreken geheel.
b.in 1842 kwam er ook een kasboek.
c.het doopboek dagtekent ook uit die tijd; de namen der dopelingen uit de jaren voor '42 zijn vrij zeker uit oudere aantekeningen overgenomen.
d.het trouwboek werd aangelegd in 1844.
6.dat de financiële toestand der gemeente in de eerste periode buitengewoon moeilijk is geweest en dat haar leden zich voor haar instandhouding zware offers hebben moeten getroosten.
7.dat het toepassen der tucht in de gemeente niet beperkt bleef tot de gewone leden, maar zich soms ook uitstrekte tot kerkeraadsleden en
[pagina 96]
[p. 96]
ook tot hen, die behoorden tot de Afgescheidenen van het eerste uur.
8.dat de kerkeraad bij deze tuchtoefening met grote ernst en groot geduld te werk ging en dat slechts in de uiterste noodzaak tot afsnijding werd overgegaan.

We beëindigen hier de beschrijving van de geschiedenis der Christelijke Afgescheiden kerk in Ulrum. Dat we tot 1857 zijn doorgegaan, komt doordat van het wel en wee der eerste Afgescheiden kerk in Nederland na de Cocks vertrek uit Ulrum in 1835 nog slechts weinig bekend was; nog minder was erover geschreven.

eindnoot1
Brief van burgemeester en assessoren van Ulrum aan het Kollegie van Toezigt, 30 maart 1833 (gemeente-archief Ulrum). Ten aanzien van deze schets over Ulrum hebben we veel te danken aan de op 4 april 1971 overleden streekhistoricus J.S. van Weerden te Leens; niet alleen aan zijn belangrijke werk ‘Spanningen en Konflikten. Verkenningen rondom de Afscheiding 1834’ (Groningen, 1967), maar ook aan de artikelen, die hij over de Afscheiding in het te Leens uitgegeven streekblad ‘De Hogelandster’ heeft geschreven, zowel als aan de gegevens, die hij ons mondeling en schriftelijk heeft verstrekt.
eindnoot2
Klaas Pieters Kuipenga (1764-1846). Hij kocht in 1823 de boerderij ‘Zuidhof’ te Vliedorp. Deze boerderij was afkomstig van de familie Zuidhof en draagt naar deze familie nòg de naam ‘Zuidhof’. De vrouw van Klaas Pieters Kuipenga was Jantje Tonnis Zuidhof (vgl. J.S. v. Weerden - Spanningen en Konflikten, 338).
eindnoot3
De grote doorbraak van Kerstmis 1717 had ook langs de noordkust van Groningerland ontzettende verwoestingen aangericht: 1400 huizen waren weggespoeld, 2100 mensen, 11500 stuks hoornvee, 3000 paarden, 1200 varkens en 21000 schapen verdronken.
Ds Eckens vermeldt in het kerkeboek van Leens, dat daar 180 mensen (onder wie 51 lidmaten) verdronken zijn. De gecombineerde gemeente Niekerk/Vliedorp telde 103 doden, Hornhuizen 120, Kloosterburen 188, Eenrum 130 en Uithuizermeeden 280 verdronkenen. De stad Groningen leek een eiland in de zee. Een eeuw later leefden onder de plattelandsbevolking nog vreselijke verhalen voort over nood en dood en redding (Groninger Volksalmanak 1892 en 1918. J. Bakker - Stormvloeden! Uit oude kronieken bijeenvergaard en breedvoerig omschreven vanaf 1625 tot en met Maart 1906).
eindnoot4
J. Wesseling - Een oefening te Zoutkamp in 1827 (Gereformeerd Gezinsblad, 13 juni 1964).
eindnoot5
J.S. v. Weerden - Spanningen en Konflikten, 343.
eindnoot6
Hofstede de Groot - De bewegingen in de Ned. Herv. kerk in de jaren 1833-'39, Rotterdam, 1841.
eindnoot7
J.B.F. Heerspink - Dr P. Hofstede de Groot's Leven en Werken, Groningen, 1897, 47.
eindnoot8
Brief van de burgemeester van Ulrum aan de Gouverneur, 24 juni 1829.
Zijn kleine gestalte was de aanleiding tot de volgende anecdote: ‘Op een schuitreis van Meppel naar Assen vroeg een heer aan de kleine Hofstede de Groot: ‘Ga je naar Groningen als gymnasiast?’ ‘Neen, meneer, ik ben gymnasiast geweest’. ‘Dan als student?’ ‘Ik ben student in de theologie geweest’. ‘Is u dan kandidaat!?’ ‘Ik ben kandidaat geweest, meneer’. ‘Dan is u dominee?’ ‘Ik ben predikant geweest, ik ben professor in de theologie!’ (Het Leven van Petrus Hofstede de Groot, beschreven door zijne dochter, 15).
eindnoot9
Op 2 december 1829 meldde de consulent van Ulrum, ds J. v.d. Helm te Niekerk, aan het Classikaal Bestuur van Middelstum, dat de 29e november de bevestiging van ds de Cock te Ulrum had plaats gevonden. In het register der ingekomen brieven bij de classis Middelstum staat: 29 oktober. Blijkens de ingekomen stukken zelf en de notulen is deze datum duidelijk een vergissing.
eindnoot10
Beide brieven staan afgedrukt in G. Keizer - De Afscheiding van 1834 - (Kampen, 1934), 248-253.
eindnoot11
Volgens zijn trouwacte van 1 april 1829 is Arend Jans Schoonoort 37 jaar, molenaarsknecht van beroep en weduwnaar van Liefke Jacobs Damhoff, met wie hij in 1814 te Middelstum was getrouwd.
eindnoot12
Jacob H. Weits, geb. 1798, dagloner.
eindnoot13
Jochem Klaassens van Zwol, landbouwer op de Almaheerd te Ulrum.
eindnoot14
Gedateerd Leens, den 30 April 1834.
eindnoot15
Geertje Harms Hulshoff, wed. Freerk T. Koster overleed in 1836, na 10 jaar weduwe te zijn geweest. De 6 kinderen waren in 1833:
1.
Harm Douwes Hulshoff, wagenmaker i.p.v. zijn vader.
2.
Writser Douwes Brugsma, gehuwd, wagenmaker en timmerman te Ulrum.
3.
Hilje Freerks Koster, 18 jaar, dienstmeid, wonende te Winsum.
4.
Jan Freerks Koster, 16 jaar.
5.
Trientje Freerks Koster, 10 jaar (‘heeft wel gehoor, maar geen spraak’).
6.
Tjipke Freerks Koster, 7 jaar (brief burgemeester Ulrum aan Gouverneur, 8 juni 1833).
Geertje Hulshoff, wed. Koster werd naar het beroep van haar man ook wel Geertje Kuipers genoemd. Het geslacht Hulshoff was van doopsgezinde afkomst.
eindnoot16
In maart '34 ontving de Cock een brief van een ‘Burger uit de Prov. Utrecht’, die in een P.S. nog vermeldde, dat Kohlbrugge tijdens diens verblijf in Duitsland 16 preken in het Duits had gehouden, waarvan 4 op papier hadden gestaan (de overige 12 waren uit het hoofd gehouden). Eén van die 4 preken was ‘dezer dagen’ in het Nederlands vertaald en gedrukt. Ze handelde over Rom. 7:14. De briefschrijver wil deze de Cock, indien deze dit wenst wel toezenden. Misschien was het wel deze preek, die v.d. Werp voorlas. Op 3 mei '34 had H.F. Kohlbrugge aan ds de Cock een uitvoerige brief geschreven (J.F. v. Lonkhuyzen-H.F. Kohlbrugge, bijlage B., Wageningen, 1905).
eindnoot17
M.D. Teenstra schrijft in zijn Beknopte Schets der Godsdienstige Gezindten (Groningen, 1864) breedvoerig en hatelijk over de gbeurtenissen tijdens en na Scholtes verblijf in Ulrum.
eindnoot18
v. Weerden, 35
eindnoot19
Jan Jacob Beukema werd 15 juni 1766 te Ulrum geboren als tweede zoon van Jacob Pieters en Grietje Jans Beukema. In mei 1786 trouwde hij met Attje Jans Huizinga, die 5 juni 1835 stierf.
Jan Jacob Beukema hertrouwde 21 mei 1836 met Hilje Freerks Koster.
Dat hij in de stukken in 't begin (o.a. in kerkeraadsnotulen) gewoonlijk als J.P. Beukema voorkomt, komt doordat zijn vader Pieters heette. Later koos hij als tweede naam de voornaam van zijn vader. Zijn achternaam was sinds 1825 Beukema (de naam van zijn moeder).
Zijn oudste broer Pieter, geboren 26 september 1760 te Pieterburen, was bakker te Ulrum. Hij verdronk tijdens het schaatsen bij De Braak, tussen Winsum en Onderdendam, op 17 februari 1788. Hij was de vader van Jacob Pieters Beukema, geboren 23 augustus 1782, sinds 1804 schoolmeester te Leens (volgens gegevens van J.S. v. Weerden).
eindnoot20
De onderbreking loopt van 30 april 1835-12 mei '36.
eindnoot21
Op 15 december 1819 trouwt de 23-jarige bakkersknecht Alle Beerents Groen, wonende te Vliedorp (tegen Houwerzijl gelegen), met de 23-jarige dienstmeid Antje Martens Reukema, dochter van een dagloner. A.B. Groen stond als predikant te Scharnegoutum 1842-'46, te Onstwedde 1846-'48 en te Garrelsweer 1846-'54, waar hij op 2 april 1854 op ruim 58-jarige leeftijd overleed. Hij werd begraven op het kerkhof om de oude Gothische kerk van Loppersum.
eindnoot22
Gedenkschrift der Christelijke Gereformeerde Kerk, bij Vijftig-jarig Jubilé, 14 october 1884, (Kampen, 1884).
eindnoot23
Gedenkschrift, 141.
eindnoot24
Op 25 augustus 1836 krijgt hij f 25 boete, omdat hij op 17 juni voor meer dan 20 personen een godsdienstoefening had geleid bij de gardeniers Oetse en Melle Sjoerds Oostinga te Visvliet. Hij wordt dan ‘dagloner’ genoemd.
eindnoot24a
Geciteerd door G. Keizer - De Afscheiding van 1834, 333-335.
eindnoot25
S. Blaupot ten Cate noemt in 1844 de volgende oorzaken:
1.
De vele twisten en scheuringen met alle rampzalige gevolgen van dien.
2.
Gebrek aan leraars met als gevolg zeer langdurige en verderfelijke vacatures. Ook maakte de financiële toestand van vele gemeenten het beroepen onmogelijk.
3.
Gemengde huwelijken, de zg. buitentrouw.
4.
De aantrekkingskracht van de heersende, hervormde staatskerk, waarvan men lid moest zijn om een aanzienlijke functie te kunnen bekleden.
(S. Blaupot ten Cate - Gedachten over de getalsvermindering bij de Doopsgezinden in Nederland), Amsterdam, 1844, 9.
eindnoot26
v. Weerden, 94
eindnoot27
Van Weerden noemt de familie Rietema van Houwerzijl, waarvan één tak hervormd bleef en een andere met de Afscheiding meeging en schrijft dan: ‘Nasporingen van de heer P.J. Ritsema te Scheveningen hebben duidelijk aangetoond, dat ook andere families, die tenslotte tot de Chr. Geref. kerk zijn gaan behoren, oorspronkelijk doopsgezind waren’ (J.S. v. Weerden - Wandelingen door de geschiedenis van de Marne LVI in ‘De Hoogelandster’).
eindnoot28
Sape Talma, geboren Engwierum 2 jan. 1792 (als predikantszoon), pred. te Jukwerd 1815, Leermens 1817-em. 1838, overleden te Groningen 30 jan. 1850. Hij was 28 aug. 1815 te Groningen getrouwd met Johanna Hendriks Wichers (1790-1872).
eindnoot29
J. Wesseling - Afscheiding en Doleantie in de stad Groningen, Groningen, 1961, 16, 17.
eindnoot30
J.F. v. Hulsteyn - De Gereformeerde Kerk te Middelstum 1835-1935, Middelstum, 1935, 24 en 25.
eindnoot31
De Cock heeft nog voor hem een ‘verzoekschrift om scheiding’ aan de koning opgesteld. Hieruit blijkt, dat Luits vrouw Jantje J. Prins reeds sedert 1825 met een schipper samenwoonde, van wie ze inmiddels al 3 kinderen had. (familie-archief de Cock).
eindnoot32
Deze gegevens zijn ons verstrekt door J.S. van Weerden.
Welke diepe indruk het optreden van de Cock op Teenstra had gemaakt, blijkt nog in 1853 als hij in zijn boek De Kinderwereld het bespreken van het kinderspel ‘het lopen met molentjes’ als volgt inleidt: ‘Op eens zagen wij nu een jongen, die de school verzuimde, uit het westen langs het Molenpad komen aanrennen; hij liep en draafde alsof er heel wat nieuws in het dorp was, of dat Dominé De Cock weder eene predikatie op een veldwagen of Tremplin in het opene veld zoude houden’. (M.D. Teenstra - De Kinderwereld, Groningen, 1853, 44).
eindnoot33
Als kopers kwamen te boek te staan Jan Jakobs Beukema, broodbakker; Eilke Pieters Ritsema, landbouwer; Derk Pieters Hoeksema, molenaar en Jan Martens Reidsema, koopman allen wonende te Ulrum, en vertegenwoordigende de Christelijke Afgescheidenen te Ulrum.
Voor de aankoop en verbouwing der beide aangekochte percelen werd een lening van f 2400 gesloten. Drie personen namen hierin deel, nl. op 1 mei 1843 de wed. H.K. Schut te Elens voor f 1000, op 1 mei 1844 Kornelis Freerks Wijdeveld te Mensingeweer ook voor f 1000 en op 1 juli 1844 Jacob Arents Danhof op Menkemaheerd te Vierhuizen voor f 400. De eerste en de laatste ontvingen 4% rente; de tweede 4½%.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Hendrik de Cock


Over dit hoofdstuk/artikel

plaatsen

  • over Ulrum


datums

  • 29 november 1829

  • 19 december 1833

  • 1 april 1834

  • 29 mei 1834

  • 16 juli 1834

  • oktober 1834

  • 9 oktober 1834

  • 10 oktober 1834

  • 11 oktober 1834

  • 12 oktober 1834

  • 13 oktober 1834

  • 14 oktober 1834

  • 19 oktober 1834

  • 25 oktober 1834

  • 26 oktober 1834

  • 2 november 1834

  • 9 november 1834

  • november 1834

  • 1835