| |
| |
| |
De leeuwejacht.
Het was nog vroeg in de ochtend, toen de koninklijke jachtstoet door de straten van Oer trok. Horens toeterden door de eerste zonneschijn en op dit geluid kwamen tal van mannen en vrouwen, maar vooral veel jongens naar buiten, om de rij wagens en ruiters te zien, die naar de koninklijke parken koers zetten.
In iedere wagen stond een menner, die de ezels stuurde, en naast hem had zich een jager opgesteld. Ibi-Sin zelf had in het voorste rijtuig plaatsgenomen. Hij was gekleed in een nauw kostuum van sterke stof, en in zijn hand droeg hij een speer. En daarachter kwamen eerst de jachtopziener en dan de hoogwaardigheidsbekleders van het hof en voorname gasten, allen ook gehuld in nauwsluitende kleren, die tegen een stootje konden. Verder waren er deelnemers van mindere rang; die reden niet in de wagens, maar op ezels. Het was een vrolijk gezicht, die jachtstoet van Koning Ibi-Sin.
Soesanoe was door het geschal van de horens zijn bed uit gelokt, en liep nu met een gezicht, dat straalde van opwinding, achter de rij wagens aan, die door de straten van Oer maar langzaam vooruit kon komen. En kijk, daar had je Moe-oeroe ook, en Agala en de andere jongens. Ha, die Moe-oeroe! Een hele troep jongens trok met de stoet mee.
De meesten gingen bij de poort van de stad terug, maar er waren er toch ook genoeg, die verder meeliepen. Nu sloeg men de weg in, die naar het noorden, naar de koninklijke parken voerde. De ezels kwamen in draf, en de rij wagens
| |
| |
snelde onder vrolijk horengetoet naar het park, dat zich niet ver-af als een groen scherm tegen de zonnige lucht verhief.
Hier bleef vrijwel geen enkele jongen de jagers nog volgen. Alleen Soesanoe gaf het niet op, en in zijn geestdrift sleepte hij Moe-oeroe mee.
‘Ga je mee het park in?’ vroeg hij hijgend aan Moe-oeroe.
Het park in? Dat was toch streng verboden! Vooral als de koning op leeuwen jaagde. En het was nog gevaarlijk ook, doordat de wilde dieren werden losgelaten.
‘Ik wou toch wel graag eens zien, hoe het bij zo'n leeuwejacht toegaat,’ zei Soesanoe. Kijk, om de lusthof heen lagen dichte bosjes kreupelhout. Ze zouden daar doorheen sluipen, en aan de zijde, tegenovergesteld aan die, waar Ibi-Sin zometeen zou binnenrijden, in een boom klimmen en het hele bedrijf gadeslaan. Kwaad konden ze er nooit mee. Maar ze moesten zich haasten.
De jachtstoet had halt gehouden en zou nu blijven wachten tot de jachtopzieners met hun helpers een der kooien, waarin de leeuwen waren geborgen, hadden geopend.
Gebogen holden de beide jongens door het lage hout, en klommen vlug in een boom, die dicht in het blad zat. En ze troffen het, want beneden zich zagen ze een kooi van houten latten, waarin een leeuw lag. Het ruige dier hoorde het gerucht van de klimmende jongens. Misschien ook róók hij ze...... Langzaam ging hij opstaan, keek naar boven, en brulde een paar keer zacht. Hij krabde eens met zijn brede klauw aan de latten, en legde zich toen weer neer, de machtige kop op de poten. Maar telkens gluurde hij naar de boom, waaruit een geur van mensenvlees hem tegemoet kwam. Hij maakte er echter niet veel drukte om. Hij was immers weldoorvoed, en veel honger had hij dan ook niet. Ook had hij al dagenlang in die kooi gezeten, en daardoor was hij stijf, suf en slaperig geworden.
Heus, hij zou geen mens grijpen, ook al kreeg hij de kans. Maar de geur deed hem aan gevaar denken, misschien ook aan de lucht van de mannen, die hem dagelijks van vlees voor- | |
| |
zagen, en die hij gewoonlijk met een diep vreugdegebrom verwelkomde.
Vandaag zouden er vier leeuwen worden losgelaten, had Ibi-Sin bevolen. Niet allemaal tegelijk, want dat zou te gevaarlijk zijn, maar stuk voor stuk. De jongens zaten al een paar uur in de boom, zonder dat ze van de jacht nog veel hadden gezien. Wel hoorden ze in verafgelegen gedeelten van het grote park geschreeuw van mannen en gekraak van takken, en eenmaal het wilde gebrul van een leeuw, die dodelijk was gewond. Af en toe meenden ze ook wel wat gedraaf en gerij te ontdekken. Maar Moe-oeroe vond, dat ze evengoed thuis hadden kunnen blijven.
Twee leeuwen waren er nu al gedood. De derde, een snel en lenig dier, had zich uit de voeten gemaakt, en zich toen ergens verstopt, waar niemand hem kon vinden. De jagers hadden lang naar hem gezocht, maar ten slotte het speuren eraan gegeven. Ibi-Sin gaf bevel, dat nu de vierde leeuw zou worden losgelaten. Met nummer drie rekenden ze later wel eens af.
Nu kwamen de wagens en ruiters naar de plek, waar Soesanoe en Moe-oeroe nog altijd in de boom zaten. De wagens reden tot dichtbij de kooi, en bleven toen in een grote cirkel staan. De ruiters hadden zich opgesteld in de openingen, die tussen de wagens waren overgebleven. De jachtopziener kwam met zijn helpers en ze zetten de klep van de kooi open......
‘Treffen we dat even!’ fluisterde Soesanoe.
Nu zou de leeuw natuurlijk meteen uit zijn gevangenis te voorschijn springen en een aanval ondernemen op een van de wagens. Misschien wel op die van Ibi-Sin, die zich in de achterhoede had opgesteld. Maar neen, hij bleef doodkalm liggen, met zijn kop tussen de poten. En hij gluurde nu niet langer meer naar boven, maar keek spiedend om zich heen.
Wanneer dat zo doorging, kwam er van de hele jacht niets. De jachtopziener wist echter wel raad: hij gooide een stuk
| |
| |
vlees op een afstand van een paar meter van het hok neer. De leeuw scheen zich eerst eens te beraden, of het de moeite waard was, daarvoor op te staan. Maar toen kwam hij langzaam overeind, rekte zich eens uit en stapte bedaard op het vlees toe. Eén der ruiters reed nu naar voren. Hij cirkelde in een wijde kring om het dier heen, dat nauwelijks acht op hem sloeg; toen kwam hij naderbij op zijn ezel, die zenuwachtig hoog op zijn poten trippelde, gaf de leeuw een kleine prik met de lans in zijn rug, en maakte toen als de wind, dat hij wegkwam. Grommend keek het dier op, de brede poot op het stuk vlees geplant, maar hij scheen helemaal niet van zins tot de aanval over te gaan. De ruiter keerde terug, en nogmaals stak hij de leeuw met de lans. Nu sloeg het dier wel even met zijn brede klauw naar de ezel, die zich haastig uit de voeten maakte, maar er gebeurde verder nog niets.
De leeuw had het vlees verslonden, en het leek of hij van plan was, zijn kooi weer op te zoeken. Toen kwam de ruiter voor de derde keer. De leeuw hief de zware kop omhoog, brulde, en kwam langzaam en dreigend op één van de wagens af. Hij scheen plotseling woedend te zijn geworden: met zijn staart sloeg hij z'n flanken en gaf een der ezels, die trillend in het tuig stonden, zo'n geweldige klap met de poot, dat het dier neerstortte. De jager had zijn lans gegrepen. Maar de leeuw trok zich terug en hij lag nu, gereed voor een gevaarlijke sprong, dreigend te brommen tegen de jager. Die tilde zijn lans omhoog...... Nét te laat! Het wilde dier had zich op de wagen geworpen, en beet nu in het wiel, alsof hij dat wou verslinden. In blinde woede rukte hij er stukken hout af, en een diep, kwaadaardig gebrul steeg op uit zijn keel. De ezels steigerden, en de ruiter verkeerde in levensgevaar. Nu kwam de naastbijzijnde ruiter aangereden, en hij stak de leeuw met de lans in de schouder. Brullend van pijn liet het dier het wiel los, en wilde de jager achterna. Maar er kwam beweging in de wagens en de ruiters. Het hele bos was ineens vol vijanden. De leeuw keek verbijsterd om zich heen: hij wist, dat hij het verliezen moest.
| |
| |
Ibi-Sin stond duizend angsten uit, toen de leeuw in de richting van zijn wagen kwam.
‘Straks steekt de koning de leeuw dood,’ fluisterde Moe-oeroe, en Soesanoe voelde zich het hart in de keel kloppen.
Ibi-Sin leek helemaal geen man om leeuwen te doden. Hij had de speer geheven...... Nu begon de leeuw tegen hem te brullen. Telkens als de koning met de lans wilde steken, hapte het dier nijdig naar het wapen. Twee ruiters, die het gevaar zagen, waarin Ibi-Sin verkeerde, kwamen hem te hulp. Ze vielen de leeuw, die alleen nog maar oog voor Ibi-Sin scheen te hebben, van achteren aan, en plantten het dier de lansen in het lichaam: de ene in de rug, de andere in het hart. De leeuw keek bijna verwonderd om zich heen, maakte een malle sprong in de lucht, en viel neer. Hij scheen nog niet helemaal dood te zijn.
Nu kwam Ibi-Sin uit zijn wagen. Hij greep het dier bij de staart en keek met een glimlach in het rond. Daarna maakte hij met een stoot van zijn wapen een einde aan het lijden van de leeuw, die daar, nu zelfs nog groot en machtig, op de grond lag uitgestrekt.
De jagers barstten in een luid gejuich is. Dit was de derde leeuw, die de koning had gedood. Deze grootse overwinning moest vereeuwigd worden in steen, opdat verre nageslachten zouden spreken van de onvergelijkelijke dapperheid van Ibi-Sin, de machtige koning van Oer.
Maar Ibi-Sin wuifde met zijn hand om stilte, en enigszins verlegen nam hij het woord.
‘Het is mijn wil, dat er aan mijn victorie geen bijzondere aandacht wordt geschonken,’ zei hij met vriendelijke spot.
Innerlijk beschaamd en boos op zichzelf wilde hij naar zijn wagen teruggaan. Was dít nu de vorstelijke leeuwejacht, dit laffe gedoe? Wat zouden Oer-Nammoe en Doengi en ook zijn grootvader en vader van deze vertoning hebben gezegd? Hij wilde al in zijn wagen stappen met een gezicht als een onweerswolk.
Maar hij talmde. Want in de struiken zag hij de ruige
| |
| |
| |
| |
manen en het zandkleurige lijf van de derde leeuw. Die was naar hier komen afdwalen. Ibi-Sin stond even in beraad. Toen zei hij: ‘Ik zal u laten zien, heren, dat een koning van Oer ook wel op een andere wijze een leeuw kan doden. Ik wens de eer van deze overwinning aan mijzelf te houden, óf ik wil hier sterven. Niemand mag mij te hulp komen.’
Nu stond hij in zijn wagen, rechtop. Hij leek bijna groter, en zijn gezicht drukte een onverwachte vastberadenheid uit. Hij gaf de wagenmenner zijn bevelen, en regelrecht reed hij naar de plaats, waar de leeuw nog steeds in de struiken lag. Zijn gevolg zag hem met schrik en beven na.
‘Hier is de koning van Oer, Oer-Nammoe,’ zei hij halfluid. ‘Ibi-Sin is achtergebleven in de veilige kring van ruiters en wagens.’
De menner keek de koning even aan, want hij meende, dat de vorst onwijs was geworden. Snel naderde de wagen de leeuw, en dit dier was heel wat vechtlustiger dan het andere, dat zo-even was geveld. Hij dook nu tot een geweldige sprong. Hij brulde niet, hij gromde niet, hij loerde alleen maar, terwijl hij zijn achterlijf heen en weer bewoog. Ineens stortte hij zich over de dodelijk verschrikte ezels heen op de wagen. Met zijn machtige voorpoten hing hij aan het voor-bord. Het was een plotselinge verbijsterende verwarring van steigerende ezels, een brullende leeuw, een wagenmenner, die zich hals over kop van de kar liet glijden. Maar Ibi-Sin hief zijn lans op, en met een kracht, die men niet in zijn mollige arm gezocht zou hebben, stiet hij de leeuw de lans in de zij. Schreeuwend van pijn en woede liet het enorme dier zich vallen. De ezels sprongen op zij en namen de vlucht met de holderdebolderende wagen achter zich aan. Maar Ibi-Sin greep nu de leidsels, en hield de ezels in. Hij kwam uit de wagen en liep naar de leeuw, die zwaargewond op de weg lag, maar nog met zijn klauwen om zich heen sloeg. Nu pakte hij ook dit dier bij de staart.
‘Zo kunnen de koningen van Oer ook nog leeuwen vangen,’ riep hij. Toen nam hij zijn lans, en stak het dier dood.
| |
| |
Met verbazing had het gezelschap de verrichtingen van de koning aanschouwd. Dit hadden ze allerminst van hem verwacht! Ze waren er eerst wat door verschrikt, maar toen barstten ze in een luid gejubel los.
‘Leve Ibi-Sin, die alleen en eigenhandig een sterke leeuw heeft gedood. Hillâl! Hillâl!’ riepen ze, en klapten in de handen.
Moe-oeroe en Soesanoe, die vanuit hun boom het gevecht hadden gevolgd, vergaten helemaal, dat ze op verboden terrein waren, en schreeuwden en klapten mee.
Hierdoor werden ze opgemerkt door de jachtopziener.
‘Wil jullie wel eens als de drommel uit die boom komen, geboefte!’ riep hij. ‘Of moet ik je laten halen?’
En terwijl de koning van de ene kant het gezelschap naderde, kwamen de twee vrienden van de andere zijde aanzetten.
‘Het was een meesterlijke stoot, Majesteit,’ prees de jachtopziener. Het gelaat van Ibi-Sin had weer zijn gewone uitdrukking aangenomen.
‘We schijnen behalve vier leeuwen ook nog twee jongens gevangen te hebben,’ zei hij met een glimlach. ‘Me dunkt, ze moeten maar mee naar het paleis, want ze behoren ook bij de jachtbuit. Wanneer we straks de goden een plengoffer zullen brengen voor onze buit, mogen we deze knapen niet vergeten.’
De jongens stonden duizend angsten uit. Want ja, Ibi-Sin stond nu wel bekend als een vriendelijk man, die geen vlieg kwaad zou doen. Maar zo-even hadden ze ontdekt, dat er twéé Ibi-Sins waren!
Zo kwamen dan Soesanoe en Moe-oeroe op een wagen te staan, toen de stoet naar Oer terugkeerde. De horens schalden weer en omdat het nu in de middag was, en zich veel meer volk op straat bevond dan in de vroege morgen, had de optocht veel bekijks. Men jubelde Ibi-Sin toe, vooral toen men de vier leeuwen zag, die in een afzonderlijk voertuig, onmiddellijk achter de koninklijke wagen werden vervoerd.
Natuurlijk ontdekte men ook Moe-oeroe en Soesano spoe- | |
| |
dig, en de andere jongens waren wàt jaloers, dat de twee vrienden in de stoet meereden. Maar toen men bemerkte, wat een benauwde gedichten ze zetten, en zij de groeten, die hun werden toegezwaaid en -geroepen, niet beantwoordden, was er niemand, die nog verlangde in hun plaats te zijn.
Toen de stoet de poort van het heiligdom binnenreed, kwam de koningin al met een blij gezicht naar buiten.
‘Heeft mijn heer een goede buit gehad?’ vroeg ze belangstellend.
‘O, ik zie het al, vier sterke leeuwen heeft zijn machtige hand gedood.’
‘Mijn lieve Nin-Sjagga,’ antwoordde Ibi-Sin eenvoudig.
‘Ik heb er precies één gedood. De andere drie heb ik alleen maar meegebracht. En dan hebben we nog twee jongens aan onze jachtbuit kunnen toevoegen. Neen, ze zijn niet dood, gelukkig. Maar ze moeten nog een lesje leren.’
Hij liet Moe-oeroe en Soesanoe naar zijn bibliotheek brengen. Hij vroeg hun namen, en was blijkbaar verrast te vernemen, dat ze school gingen bij Ili-Imdi.
‘Ik zal de priester vragen, jullie de wetten van het land nog eens goed onder het oog te brengen, vooral die, welke betrekking hebben op het betreden van het koninklijke park, als er leeuwen gejaagd worden,’ zei hij.
De jongens durfden niets zeggen.
‘Een koning doet met zijn jachtbuit wat hij wil,’ ging Ibi-Sin verder. ‘Ik zou jullie mogen verkopen, of voor een paar nachten in een kooi van mijn park kunnen laten opsluiten.’
Er blonk een lichte spot in zijn goedige ogen.
‘Ik schenk jullie de vrijheid,’ ging hij voort. ‘De koning heeft ook het recht, zijn jachtbuit te laten lopen.’
Moe-oeroe en Soesanoe keken de koning dankbaar aan, en ze zeiden, dat ze nooit gerekend hadden op zoveel goedheid en genade.
‘Ga jullie nu maar naar huis,’ zei Ibi-Sin vriendelijk.
Hij wist, dat hij twee harten had gewonnen.
| |
| |
‘En twee mensenharten zijn een groter plengoffer aan de goden waard dan vier leeuwen,’ bedacht hij.
De koning, die vermoeid was van de jachtpartij, en stijve benen had gekregen op de hobbelende wagen, ging na het middagmaal in zijn tuin wandelen. De bloemen waren er schoner dan ooit en het licht glansde op de vleugels van de vlinders en de veren van de vogels.
Midden op het pad bleef Ibi-Sin staan, en hij keek naar de top van de Zikkoerat, die hij juist boven de daken van zijn huis kon zien. De tempel van Nannar en Ningal verhief zich lichtblauw tegen de donkerblauwe lucht.
‘O, Nannar, die des nachts met de gouden boot langs de hemel vaart, en die overdag vruchtbaarheid geeft aan de aarde,’ zei hij, ‘vraag aan Enlil, die de god is van het kwaad, de storm, de watervloeden en de oorlog, - vraag hem uit naam van Ibi-Sin, de koning van Oer, om ongeluk. Want in het ongeluk worden de geesten sterk, en verrijst in mijn hart Koning Oer-Nammoe, die er nu slaapt onder de zachte dekens van de weelde.’
Tot laat in de avond lag hij wakker, en luisterde naar de voeten van de priesters, die de trappen van de Zikkoerat beklommen. Hij dacht aan de leeuw, die hij had gedood. Hoe zouden de sterren spreken? Als ze ongeluk voorspelden, was dat in de grond der zaak niet juist geluk?
|
|