Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nalatenschap. Dicht- en toneelstukken (1856)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nalatenschap. Dicht- en toneelstukken
Afbeelding van Nalatenschap. Dicht- en toneelstukkenToon afbeelding van titelpagina van Nalatenschap. Dicht- en toneelstukken

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.65 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.71 MB)

tekstbestand






Editeur

Prudens van Duyse



Genre

poëzie
drama

Subgenre

gedichten / dichtbundel
toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nalatenschap. Dicht- en toneelstukken

(1856)–J.F. Willems–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII]

Derde bydrage.
Willems werken en artikels.

I.
Hymne aen het Vaderland, over den veldslag van Friedland en de daeropvolgende vrede van Tilsit, dichtstuk dat den eersten prys heeft behaeld in het groot concours van fransche en nederduitsche dichtkunde, enz., der maetschappy van rhetorica tot Gent, op 26 en 27 july 1812, door J.F. Willems, inboorling der gemeente van Bouchout (Antw.), 7 bl. in-8o.

Buiten de y volgt de laureaet hier de hollandsche spelling, waerin de talrijke gedichten van dien beruchten prijskamp algemeen zijn opgesteld.

Dit prijsvers werd aen 't hoofd derzelve opgenomen in den bundel, daervan uitgekomen, onder den titel van Verzameling van alle de nederduitsche Dichtstukken, die medegedongen hebben naer de lauwerkroonen uitgegeven door de maetschappy van het Rhetorica binnen Gend, den 27 julii 1812.

[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV]

II.
De Puynhoopen rondom Antwerpen, of Bespiegeling op het vóórledene, dichtschets door J.F. Willems, lid van het antwerpsch dicht- en taelkundig genootschap, bekend onder de zinspreuk: Tot nut der jeugd (Antw., bl. 10 in-4o).

In dit boekdeel opgenomen.

III.
Lykrede op Joannes-Abraham Terbruggen, gestorven den 12 september 1819, stigter van het antwerpsch tael- en dichtlievend genoótschap, onder de zinspreuk: Tot nut der jeugd; uitgesproken doór J.F. Willems, in de algemeene vergadering van de leden des zelfden genoótschaps, zondag 19 september 1819 (16 blz. in-8o).

Eene zuiver geschreven redevoering, doch die hoofdzakelijk hare waerde ontleende aen de gelegenheid, waervoor zij werd opgesteld. Wat Statius van gelegenheidsdichten zegt, zal hier wel toepasselijk zijn: Necesse est ut multum versibus pereat ex venustate, cum amiserint quam solam habuerunt gratiam, opportunitatem.

[pagina LXXXV]
[p. LXXXV]

IV.
Verhandeling over de nederduitsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de zuydelyke provintien der Nederlanden, door J.F. Willems, lid van de maetschappy der nederlandsche letterkunde te Leyden, van de hollandsche maetschappy van fraeye kunsten en weétenschappen, van het antwerpsch taal- en dichtlievend genootschap. Antw., 1819, Ie D.; ib. 1820-24, IIe D.

De letterkundige eer van Willems begint met 1818, toen hij, met zijn dichtstuk Aen de Belgen, zijn bericht van inteekening op deze verhandeling liet uitgaen. 't Was het eerste werk van dien aert in België verschenen. Wat hij zich bij die uitgaef voorstelde, wordt in dit bericht aldus ontwikkelt:

‘Het hoofdzaeklyk doel des schryvers is: zyne moedertael te verdedigen tegen den lasterlyken aenval haerer onkundige vyanden, doór haere schoonheden en de verdienstelyke, zoo hollandsche als belgische lettervrugten, zynen landgenoóten te leeren kennen en waerdeéren. Zich bezig houdende met de schikking der oude archiven der stad Antwerpen, heéft hy daer onder veéle zeer merkwaerdige stukken gevonden, die over de rhetoryk-kamers en het gebruyk der ned. tael in staets- en rechtszaeken, niet weynig licht zullen verspreyden. Na ook geduerende dry jaeren alle moeyten en kosten aengewend te hebben, heéft hy eenen genoegzaemen voórraed van bewysstukken kunnen inzamelen om over den toestand van die tael in de onderscheydene tydperken der belgische historie, de oorzaeken van haere veragtering, den invloed der fransche op het zedelyk karakter, de gebruyken en betrekkingen der natie enz., een beknopt historisch verslag te geéven dat voór alle vaderlandlievende leézers, wy vertrouwen het, zeer belangryk weézen zal. Onder de fragmenten van tael- en dichtkunst, welke dit werk zal opleveren, zyn 'er veéle die aen de navorschingen der heeren Huydecoper, Lelyveld, Kops, Van Wijn,

[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI]

Ypey en andere ontsnapt zyn. B.V., eenige van die schryvers stellen de keure van Middelburg (1254) voór het oudste staets-schrift dat 'er in onze tael bekend zy: de schryver geéft er een dat reeds in den beginne der zelve eeuw uytgevaerdigd is; hy toont aen wie den dichter der Dietsche Doctrinale is; hy geéft, naer den vorm der prysverhandeling van den heere J. de Vries, veéle proefstukken van belgische letterarbeyd en dichtkunst, waer onder zeer verdienstelyke die weynig bekend of slegts in handschrift bewaerd zyn, zoo als: minneliederen van hertogen van Brabant, spelen van sinne die den hertog van Alva op doodstraf verboden had te leézen en die uyt dien hoofde ongemeen raer geworden zyn, enz.’

Nog voegde hij er de aenmerking bij: ‘Tael- en spelling zyn volgens de Nederduytsche Spraekkonst van het antwerpsch tael- en dichtlievend genoótschap, als zynde de regelmaetigste van alle die 'er in de zuydelyke provintien het licht zien. Tot zoo lang 'er geene overeenkomst van tael- en spelregels tusschen de noordelyke en zuydelyke deelen van het ryk bestaet, durft den schryver van geene andere gebruyk maeken. Hollandsche ooren stooren zig dus niet aen den voór de, wierd voór werd, enz. Het is eenen algemeenen stelregel voór Brabanders en Vlaemingen dat men den nom. en acc. voor het manlyk en de voor het vrouwlyk gebruyke, enz.’

De verhandeling is opgedragen aen den burgemeester van Antwerpen, Florent van Ertborn, die niet alleen eene buitengewoone kunstliefde voor de nederlandsche tael bezat, maer ook een man van velerlei bekwaemheden was, en wiens naem, door den rijken schat dien hij aen 't stads museum heeft geschonken, bij de Antwerpenaren in eeuwige zegening zal blijven. Tusschen hem en Willems heeft bestendig de nauwste vriendschap bestaen: dat hij al de vrijpostigheid van een vlaemschen kunst vriend bezat, hebben wij bl. LXXVII gezien.

Een beknopt overzicht van het eerste boekdeel der verhandeling komt voor in het tijdschrift Annales Belgiques (Gent, 1820), d. V, bl. 174-185. Dit artikel is geschreven door den heere Vervier.

Wat er ten aenzien van philologie, daer 't boek meê aenvangt, en van den kant der letterkundige geschiedenis des lands aen die verhandeling

[pagina LXXXVII]
[p. LXXXVII]

ontbreekt, heeft Willems in zijn Belgisch Museum trachten aen te vullen door artikels uit zijne pen of uit die zijner kunstvrienden gevloeid.

Het gedicht Aen de Belgen kan als eene dichterlijke inleiding tot die verhandeling beschouwd worden. Om dit werk volledig te bezitten, dient men er de briefwisseling bij te voegen tusschen den Eerw. heer Buelens en Willems ontstaen over de vrijheid der drukpers en de zedelijke waerde van Philip II.

Eenige dichters huldigden den schrijver van den oproep Aen de Belgen, en onder dezen Westerman, die in eenen hem toegerichten lierzang uitriep:

 
Laat klinken dan de vrije snaren,
 
Zoo wel in Zuid- als Noorderbeemd;
 
Stijgt in verrukking opgevaren,
 
Te boven wat ons nog vervreemdt....
 
Gij, Willems, gij gevoelt uw waarde;
 
Zij fonkelt in een heldren straal;
 
Gij toont, wat vrucht de vrijheid baarde,
 
En viert de moederlijke taal.

Ook van Reesema, bij het instellen van eenen eeredronk aen de beoefenaers der fraeie kunsten en wetenschappen, die hij, bij een feestdisch te Rotterdam, in den aenwezigen heer Cornelissen als vertegenwoordigd aenschouwde (zie Annales Belgiques, Gent, 1820, d. V, bl. 220-223):

 
Het schoon, waarmeê uw schilder toovert,
 
Het schoon, waermeê uw Willems roert,
 
Dat schoon heeft hart en geest veroverd
 
En in verrukking opgevoerd.

Niet minder eere bewees hem Bruining, die niet zelden het door hem voorgedragen gevoelen omtrent Nederduitsche Synonymen, in het werk van dien naem (Rotterdam, 1820) staefde door aenhalingen uit Willems schriften.

[pagina LXXXVIII]
[p. LXXXVIII]

V.
Redevoering gehouden in de openbare prysuitdeeling der koninglyke Academie van beeldende kunsten te Antwerpen, den 6 april 1823: Over de Poezy van den dichter en van den schilder, door J.F. Willems, lid en raed derzelve Academie (bl. 14 in-8o).

Professor Schrant heeft er een deel van weêrgegeven in de Proeven van nederlandschen Prozastijl, uit zeven eeuwen (Gent, 1829, bl. 583-586). Dit onderscheid was billijk; nu redeneerend, dan oratorisch, bezit Willems het talent om zijne gedachten met alle mogelijke duidelijkheid uiteen te zetten. Zijne tael is zuiver, vloeiend, en zijne volzinnen zijn wel verdeeld en gebouwd.

VI.
Over de hollandsche en vlaemsche schryfwyzen van het nederduitsch, door J.F. Willems, corresponderend lid van het koninglyk nederlandsch Instituet, enz. (Antwerpen, 1824, bl. VI en 142 in-8o.)

De schrijver zelf verklaert ons, hoe dit schrift in de wereld is gekomen: ‘By de bearbeiding, zegt hy, van het tweede deel myner Verhandeling over de nederduitsche tael- en letterkunde, opzichtelyk de zuidelyke provincien der Nederlanden, kwam my, nu ongeveer twee jaer geleden, een programma ter hand van het koninglyk genootschap Concordia, te Brussel, waer by, onder andere, gevraegd werd eene verhan-

[pagina LXXXIX]
[p. LXXXIX]

deling nopens “het kenmerkende van het vlaemsch, in onderscheiding van het hollandsch, ten aenzien van de spelling en van de hiermede verbonden uitspraek der woorden.” Niettegenstaende my de wyze, waerop deze prysvraeg was opgesteld, eenigzins ongeschikt en ondoelmatig voorkwam, doordien men de zaek geheel a posteriori beschouwd, en bepaeldelyk gegrond wilde hebben op de schriften van verdienstelyke taelopbouwers, dergelyke er in Braband geen bestaen, zoo beproefde ik toch myne over dit onderwerp gemaekte aenteekeningen, den vorm van een afzonderlyk tractaetjen te geven en ter beantwoording aen dat genootschap in te zenden.’

Willems zette er het pleit in door ten voordeele van y in plaets van ij, door hem, zoo wy zagen, reeds in 1812 gebruikt. Hij hing er mede den zoogezegden Casus emphaticus van Bilderdijk aen, en gaf tot voorbeeld

God, den Heer is machtig en groot;

die dus in voorstellen zou gelden, waerin de nominatief geene werking overbrengt op iets anders. Dat die dikwijls kracht en nadrukgevende letter n, in dit voorbeeld uit het vlaemsch dialect voortvloeit, schijnt mij zeer waerschijnlijk. Men weet dat de Vlaming bestendig den Heer, even als den Aep (en andere woorden met eene h of met eene vokael aenvangend), gebruikt.

Tot die verhandeling behoort de brochuer: ‘Overzigt rakende de verhandeling, getiteld: Over de hollandsche en vlaemsche schryfwyzen van het Nederduitsch, door J.F. Willems;’ strekkende dit overzigt ter wederlegging van onderscheidene beweringen en stellingen, in dat stuk vervat; mitsgaders tot betoog, dat eenige belangrijke spel- en taelregels van het vlaemsch boven die van het hollandsch, aengaende dezelfde onderwerpen, eene onbetwistbare voórkeur verdienen, doór U-A (Antw., bij J.B. Heirstraten, bl. 43 in-kl. 8o).

De schrijver was een Fries, sints eenige jaren taelmeester te Antwerpen. Ik wil in die te lang geduerd hebbende spellingstwisten mij niet verdiepen, en bepael mij tot een paer aenmerkingen. Dat de taelmeester meer Des Rochist is, meer vlaemsch (zoo als men destijds dit woord opvatte), dan Willems zelf, is blijkbaer. De eerste aenmerking betreft wat er in de

[pagina LXXXX]
[p. LXXXX]

inleiding van U.A. voorgedragen wordt; de tweede aenmerking het verschil over den nominatief van 't mannelijk artikel.

In de inleiding toont de schrijver de tegenstrijdigheden, waerin Willems met zich zelven zou gevallen zijn. De taelmeester beschuldigt hem van doorslaende partijdigheid opzichtens al wat hollandsch is! ‘Willems, zegt U.A., beweert (voorrede, bl. 11), dat er geene schriften van verdienstelijke taelopbouwers in Braband bestaen, en haelt een twaelftal spraekkonstschrijvers aen, onder welken, volgens U.A., verscheidenen zijn, die verdiensten bezitten [Is er dan geen onderscheid tusschen een taelopbouwer, b.v. gelijk Ten Kate, en een spraekkunstschrijver, b.v. gelijk Behaegel?].

‘Willems, zegt de schrijver, wil (inleiding, bl. 3) ‘dat de verhandeling van Siegenbeek, als grootendeels op het holl. taeleigen alleen gegrond, niet geschikt is, om zonder wijziging in de zuid-provinciën te worden aengenomen, terwijl hij zijn geheel stuk doór, bijna al wat de vlaemsche spelwijze en taelregels aenbelangt, verwerpt, en zich eindelijk over het geheel voor het hollandsch verklaert, het stelsel van de beweging der verdubbeling der vokalen uitgezonderd.’ [Is dit niet eene wijziging, voldoende om Willems gezegde te billijken?]

Eindelijk legt de schrijver Willems ten laste dezes gezegde (inl., bl. 5): ‘de meesten Zuid-Nederlanders gelooven, dat hun het hollandsch, even vreemd zij [is], als het hoogduitsch, of eenige andere aenverwante talen, schoon zij het eerste beter kunnen verstaen; en het aennemelijker achten.’ Niet te onrechte merkt de schrijver aen, dat de laetste helft dezer beweering de eerste ontzenuwt, en dat zy geheel omver wordt geworpen, daer Willems, bl. 15, ten aenzien der holl. spelwyze opmerkt, ‘dat de Siegenbekiaensche spelling gevolgelyk door de Zuid-Nederlanders kan worden aengenomen, zonder hunne eigen tael in iets te kort te doen, te meer dat de bataefsche schryfwyze, met uitzondering der dubbel aGa naar voetnoot(*) en andere kleinigheden, tot laet in de 17e eeuw de belgische was, en met de vlaemsche uitspraek nog heden ten dage niet strydig is.’ Ook is Willems van overdrevenheid niet vrij te pleiten, wanneer hij zegt, dat het

[pagina LXXXXI]
[p. LXXXXI]

hollandsch den Zuid-Nederlanderen zoo vreemd is als het hoogduitsch.

Mijne tweede aenmerking over het werkjen van den Fries is, dat hij, als voorlooper van een Bôhn en Behaegel, het artikel den in den mann. nominatief voorstaet. Het zij meer dan genoeg hier de slotsom zijner zoogezegde redeneeringen mede te deelen: ‘Daer nu in het brabandsch tael-stelsel de toevoegelyke en voórnaem-woorden veel juister in geslacht, getal en naem-val met hun zelfstandig naem-woórd overeen-komen, en deze meerdere regelmatigheid insgelyks aen het nominative den is toe te schryven, zoo verdient dit zelve lid-woórd ook daerom, even als om deszelfs gezegde meer indruk-makende geslachts-aenwyzing, de reeds uitgedrukte voórkeur boven het nominative (twee-slachtig) de, tot onze verwondering door Willems by herhaling verdedigd (bl. 38).’

Een boekhandelaer, wiens magazijn met woordenboeken van Des Roches ware opgevuld geweest, zou niet knapper zijne beurs- en taelbelangen hebben verdedigd!

De spelling bij Willems is tot op het einde zijns levens wankelend geweest. Hij was in den grond toegevend ten aenzien van dit bijkomend punt eener letterkunde, dat aen de verdiensten van Tollens en Bilderdijk bij- noch afdoet, en heeft naer de tijdsomstandigheden zich, vooral in lateren tijd, op dit artikeltjen stug noch steeg gehouden.

Nog in 1825 ziet men hem gehecht aen Des Roches spelling, die in Antwerpen vooral diepe wortelen had geschoten: in zoo verre zelfs dat hij den in den mannelijken nominatief stelde!

Bij den oproep gedaen door het koninklijk genootschap Concordia (1822) besloot hij als eigen-spellingschrijver op te treden. Pater Poirters, en velen nog na hem, was aen 't oud, op goede gronden berustend en door alle tijden heen gehandhaefd, onderscheid der y en ij getrouw gebleven; maer ook dit onderscheid was bij andere vlaemsche schrijvers (zoo zij dien naem verdienen) verloopen, en uit het schrift in den druk overgegaen. Ongelukkig stond Willems het algemeen doorzetten der y voor: ik zeg ongelukkig; want ook dan als zijn stelsel te verdedigen mocht zijn (en wat spellingstelsel kan 't niet eenigzins zijn?), bracht het toch in de schrijfwijze derzelfde nederlandsche tael, door Hollanders of Vlamingen van onze dagen aengewend, een onderscheid te meer.

[pagina LXXXXII]
[p. LXXXXII]

In de twee eerste deelen van 't Belgisch Museum volgde hij eene spelling, die men als die zijner overtuiging, gestaefd op onderzoek, mag beschouwen. Ondertusschen verschilt dezelve nog al van degene, welke later door de koninklijke commissie werd aenbevolen, maer niet vastgesteld, en waeraen hij zich in de volgende boekdeelen van dit werk onderwierp. Die commissiespelling, die zelfs de hollandsche vokaelverdubbeling niet tegenspreekt, raedde het tusschenschuiven der i in vloei-j-en, ja, het vreemde vloeijing, aen, doch niet het tusschenschuiven der g in 't woord li-g-chaem, alsmede 't onderscheid tusschen g en ch, volgens 't Siegenbeeksche stelsel. In beide de beroepene boekdeelen volgt Willems hierin de spelling der ouden, gelijk Bilderdijk het bleef voortdoen.

Buiten zijner wete en vast tegen zijnen dank, werd hij wel eens der commissie ongetrouw, of half ongetrouw: want haer tweede hoofdregel valt niet licht met hand en tand vast te houden: zoo stelt Willems ergens over dit onderscheid tusschen g en ch in 't VIIIe deel van het Museum, oprichten: misschien omdat men niet wel kan inzien of de spelling des woords regt van regelen of richten af te leiden is: iets dat de waerde van dien tweeden hoofdregel zeer bedenkelijk maekt.

Het door Delecourt en Alberdingk Thym, onder anderen, geschrevene vloeyende, naer 't voorbeeld der franschen in foyer, is door Willems mede volgehouden, zoolang hij Desrochist was.

Willems heeft dus geenszins, gelijk 't een zijner biographen, de heere de St. Genois, gezeid heeft ‘zoo wel door overtuiging, als door onafhankelijkheid van karakter in zijne schriften de hollandsche spelling niet aengenomen.’ Hij heeft in zijne spelling tot in 1839 gewankeld.

Ook stelde hij zelf er in den grond niet veel belang in, te wel overtuigd dat de studie der tael in geene doode schriftteekenen, maer in levende en bezielde klanken bestaet. De woorden, die ik hem in den mond leg in De Spellingsoorlog (bl. 63) drukken zijne gevoelens naer waerheid uit:

 
Maer Willems rijst, gelijk een kale rots
 
Getroffen door den bliksem, maer nog trotsch
[pagina LXXXXIII]
[p. LXXXXIII]
 
Op enkel onverzengbre lauwerbladeren,
 
Heft hij de bloote kruin: hij kent der ouderen
 
Geschiedenis en tael; als een orkaen
 
Dreunt zijne basstem: ‘Tael- en landgenooten,
 
Waer draeft gij heen? wat dolheid grijpt u aen?
 
Den letteroegst van Holland te verstooten!....
 
Kwam u den naem van Maerlant niet ter oor, enz.’

Het waren Willems eigen tot mij gesproken woorden, die ik aldaer (bl. 172) weêrgaf: ‘Al dit geknoei ware gemakkelijk te voorkomen geweest door den eenvoudigen regel: Schrijf gelijk de ouden, met achterlating der onnutte letteren, enz.’

VII.
Keus van nederduytsche spreékwoórden en dichterlyke zedelessen, uitgegeéven op last van het koninglyk genootschap van tael- en dichtkunde, onder de zinspreuk: Tot nut der jeugd, te Antwerpen, door J.F. Willems (Antw., wed. J.S. Schoesetters, 1824, bl. X en 99 in-8o en in-32o).

De voorrede bevat eenige regelen over de spreekwoorden des afschrijvens waerd, daer 't werkjen maer zelden voorkoomt: ‘Onze hedendaegsche schryvers schynen, helaes, niet veél waerde meer aen zulk soórt van tropen te hegten: uyt den beschaefden styl althans, zyn dezelve geheel en al gebannen, en in den mond der grooten worden ze maer zeldzaem gehoord. Waerschynlyk heeft men de levenswysheyd, welke in de spreékwoórden ligt opgesloten, veél te gemeen gevonden en min of meer riekende naer de wysheyd van den schildknaep des edelen ridders van Mancha. Hoe het zy, onze voórouders dagten er geheel anders over, die

[pagina LXXXXIV]
[p. LXXXXIV]

het zich niet schaemden, in alle omstandigheden en betrekkingen van het burgerlyk en huyselyk leven gepaste spreekwoorden te gebruyken. Hooft, Spiegel, Cats, De Brune en anderen vlochten ze met voórdeel in hunnen schryfstyl. Magistraetspersoonen maekten ze dienstbaer tot leyding van 't gemeen, hetgeén ook beter de spreékwoórden kent en opvolgt dan de wetten. Men verhaelt dat den antwerpschen burgemeester Van Straelen, in dagen van onrust, meer dan eens zyne burgery tot bedaren en ordelykheyd bragt door het toespreéken eener tael, die uyt Spreékwoorden kragt en klem ontleende. Toen hy, ondanks zyne beweézene diensten, op het tyrannisch bevel van Alva, binnen Vilvoórden wierd op het schavot gebragt, en onder het zwaerd ging bukken, riep hy, in de volle overtuiging zyner onschuld uit: Voórwel gedaen, kwaelyk beloond.’

Het boekjen heeft, mijns dunkens, nog al veel ontleend van de Vrolyke Zanggodinnen of Mengelwerk van Vernuft (Amst., 1781, twee d.). Het kan zijn nut voor de scholen hebben, even als de kleine verzameling van zedelessen en leefregelen, Bilderdijks pen ontvloeid om te strekken tot schrijfvoorbeelden bij het onderwijs van zijn zoontjenGa naar voetnoot(*), - even als de spreuken gevoegd achter de kindergedichten van den bevalligen Heije.

VIII.
Redevoering over het karakter van den nederlandschen schilder, gehouden in het koninglyk Museum van Antwerpen, ter gelegenheid der plechtige prysuitdeeling der koninglyke maetschappy tot aenmoediging der Schoone Kunsten te Antwerpen, den 18 september 1825, door J.F. Willems, lid en secretaris der zelve maetschappy (Antw., 10 bl. in-8o).

Weêrgegeven in 't Belgisch Museum, D. IV, bl. 89-96.

[pagina XCV]
[p. XCV]

IX.
Maria van Braband (ao 1276), door J.F. Willems (gedrukt voor de vrienden des dichters. Antw., 1828, 41 bl. in-8o).

Een afzonderlijke druk der ballade, opgenomen in den Belgischen Muzen-Almanak, 1829. Bij deze uitgave voegde Willems de van elkander zoo hemelsbreed verschillende verhalen der fransche en nederlandsche schrijvers. Het naïve verhael van den zoogezegden Van Velthem vindt hij bijzonder karakteristiek en bovenal opmerking verdienend.

In eene plaets der ballade vindt men:

‘Zuster, roept hy, lieve zuster, enz.’

De dichter volgde dien ouden rijmschrijver na, daer deze zegt:

 
.... die hertoghe ghereden quam
 
Daer hi den casteel vernam,
 
Daer sijn suster in was ghedaen,
 
Alsoe alsi hem liet vore verstaen.
 
Doe hire quam, riep hi opwerd:
 
‘Suster, en sijt niet vervard;
 
Hier es u broeder die hertoghe.
 
Ic make u blide ende in hoghe,
 
Eer mergen avont, willet verstaen,
 
Oft ic sterver om, sonder waen.
[pagina XCVI]
[p. XCVI]

X.
Historisch onderzoek naer den oorsprong en den waren naem der openbare plaetsen en andere oudheden van de stad Antwerpen (van stadswege uitgegeven). Antw., by H.P. van der Hey, 1828, een boekdeel in-8o, bl. VII en 293, met platen.

Men had in die stad, thands in den grond de meest vlaemsche onzer steden, de noodzakelijkheid gevoeld om het verderf in de namen der straten ingeslopen, te keer te gaen. Er bestonden twee redenen diens verderfs: ‘By zoo vele veranderingen en verfraeiingen als de stad Antwerpen sedert eenige jaren heeft ondergaen, kon het niet wel anders, of vele herinneringen en benamingen van vroegeren tyd moesten verloren gaen, of althans verdonkerd en onbruikbaer worden. Aen sommigen dier plaetsen, welke sedert ruim twintig jaren een franschen naem hadden gekregen, en daer door van hare beteekenis en antwerpschen oorsprong waren afgeweken en verbasterd, wist men geen duidelyk denkbeeld meer te hechten. Andere, door welke men eertyds indachtig werd gemaekt op de voormalige grootheid van Antwerpen, op de historische namen onzer magistraetspersoonen, op de Happaerts, op de Reynders, Hochsetters, Pruynens, Vlemincx, Haecx, Bogaerds, Sudermans en Sanders, waren herschapen in eene rue Isolée, rue de l'Elan, des Oculistes, des Prunes, des Flamands, du Pauvre Coin, du Verger, rue Aigre en Trou d'Alexandre.’

Eene commissie werd benoemd, om ook over die fransche parodiën, waerschijnlijk nog meer uit spotzucht met het vlaemsch dan uit onwetendheid ontstaen, recht te doen. Niemand werd er bekwamer geoordeeld tot het opstellen van 't verslag der commissie dan Willems. Hij kweet zich loffelijk van die geleerde taek; hij bediende zich daerbij van een aental zeer oude acten en charters, zoowel tot de archieven der stad als tot die van het kapittel der O.L. Vrouw-kerk aldaer behoorende, en maekte er zulkdanig gebruik van ‘als dienen mocht ter opheldering der oude topographie van Antwerpen, en tot voorbereiding eener geschiedenis van die,

[pagina XCVII]
[p. XCVII]

in de nederlandsche jaerboeken zoo beroemde stad.’ En hij voegt er te rechte bij: ‘Zonder een duidelyk begrip toch van het tooneel der gebeurtenissen, zonder eene grondige kennis van het ubi actum, kan er geen opstel van goede historische gehalte worden geleverd.’

Deze aenmerking toont het bijzonder plaetselijk belang dier uitgaef aen: het diplomatisch belang er van steunt op een aenhangsel van charters de topographie der stad Antwerpen betreffende; zoo als daer zijn: 1o een latijnsch charter van hertog Hendrik den eerste van het jaer 1186, ten behoeve der abdij van St Michiels te Antwerpen; 2o vlaemsche goedenisbrieven van ledige erven door de stad verkocht in de jaren 1297, 1302 en 1303; 3o een vlaemsch charter van hertog Jan den tweede des jaren 1311, wegens stads bemuring, en ter bevestiging van stads handvesten en costumen; 4o een vlaemsch charter van hertog Philips den Goede van het jaer 1446, wegens de borcht.

Eene der kaerten stelt Antwerpen in 1565 voor, volgens het eenige er van bekend exemplaer. Buiten fac-similes van chartres, vindt men in dit boek het portret van Philip den Goede naer de originele schilderij van Jan van Eyck, alsmede het portret van Gillebert van Schoonbeke, vergezeld van een oud verhael der weldaden door hem, als verbeteraer van Antwerpen, dier stede in 1540-1555 toegebracht.

Uit dit alles blijkt, dat dit topographisch werk door onzen schrijver keurig is bezorgd, en andere werken van dien aert, zoo als er sedert verschenen zijn over Brugge, Ypre en Mechelen, verreweg overtreft.

XI.
Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud, uitgegeven door J.F. Willems (Antw., wed. J.S. Schoesetters, 1827-1830, bl. 563, met platen en fac-similes).

Buiten den Torenbrand van Mechelen en bijdragen tot onze letterkundige geschiedenis, onder anderen over Maerlant, Vondel, Maria Tessel-

[pagina XCVIII]
[p. XCVIII]

schade Visscher, komen er verscheidene historische oorkonden in voor, zoo als landrechten en keuren van Henegouw (1200), Antwerpen (1292), Thienen (1303) en de eerste belijdenissen der gereformeerden in de Nederlanden.

Ook vindt men hier eene merkwaerdige redevoering Over het gedrag der Belgen by de scheuring der nederlandsche provinciën (bl. 391-422), ten bewijze dat zij ter handhaving des opstands tegen Spanje niet dezelfde middelen bezeten hebben als de Hollanders; een stuk in den trant van Simon Styl, en in onze oogen van groote waerde, uit hoofde van 't belangrijk onderwerp en de wijze waerop het begrepen en ontwikkeld is. Na hetzelve gelezen te hebben kan men 't spijt niet onderdrukken te zien, dat Willems geene volledige geschiedenis, ten minste der hoofdtijdstippen van de nederlandsche geschiedenis heeft geschreven. Het is ongelukkig, dat de spellingsoorlog een deel des kostelijken tijds van den lettersoldaet heeft verslonden, die zich door de omstandigheden tot het bevelschap in dien dikwijls schoolmeesterachtigen strijd zag geroepen.

De waerde der verhandeling over de printers van Antwerpen in 1442 wordt betwist. Willems die dit stuk in 't Belgisch Museum (1844) liet herdrukken, beweert daer, tegen 't algemeen gevoelen, dat reeds in den jare 1442 Antwerpen printers of boekdrukkers bezat. Dit gevoelen is destijds reeds tegengesproken geweest door den geleerden J. Koning, maer ‘de door Willems aengevoerde bewysredenen zyn geenszins wederlegd’ zeggen Mertens en Torfs in hunne Geschiedenis van Antwerpen, d. III, bl. 283Ga naar voetnoot(*). Ondertusschen erkennen zij dat men om het eerste antwerpsch incunabulum aen te treffen, in de jaerboeken der typographie tot op het jaer 1472 moet afdalen, ja, dat ook dit jaerdatum nog in twijfel wordt getrokken.

Ook wil Aelst zich de eer van zijnen belgischen proto-typograeph niet laten ontnemen: Diederik Mertens zal spoedig de eer erlangen die zijn vriend Erasmus te Rotterdam heeft bekomen.

[pagina XCIX]
[p. XCIX]

XII.
Voorzeggingen van de Heilige Hildegarde omtrent de belgische omwenteling [1832], 31 bl. in-8o.

Het voorbericht van dit boekjen is recht geestig ingekleed, en, ja, bijtend genoeg. Het begin luidt aldus: ‘Dezer dagen een bezoek afleggende by een' oudheydkundigen geestelyken, met wien ik in vriendschappelyke betrekkingen sta, van den tyd af dat ik met hem, onder de vaendels van Heyntje van der Noot, op den berg van Huy gekampeerd lag, en wy gezamendlyk van daer op de vlucht gingen en ettelyke weken by elkander huysden, zoo liep aldra ons gesprek, gelyk natuerlyk was, over de twee omwentelingen in ons vaderland, waervan wy ooggetuygen waren geweest. By die gelegenheyd zeyde myn vriend, dat gelyk hy trouwens alles, wat men voor nieuw aenzag, in zyne oudheden terug vond, zoo ook in den Spiegel Historiael van Lodewyk van Velthem, brabandschen dichter der veertiende eeuwGa naar voetnoot(*), een verhael had aengetroffen van onze tegenwoordige omwenteling: “Waer is er nog een land (riep hy uit), dat zulke historieschryvers noemen kan als België! Marcus van Vaernewyck deelt ons niet alleen de gebeurtenissen mede, tot op zynen tyd voorgevallen, maer ook nog alle de andere, die sedert gebeurd zyn, en nog zullen gebeuren, tot op den laetsten oordeelsdag toe, ja zelfs later dan het dies magna.”

Dit herinnerde my, dat ik eene oude kopy van den Spiegel Historiael bezit, herkomstig van het kapittel van Doornik, eene veel betere lezing opleverende dan den text door Le Long in het licht gegeven, en gedrukt te Amsterdam by H. van Eyl, ten jare 1717, formaet kleyn folio. Nog den volgenden dag zette ik my om te onderzoeken, of myn vriend, den wel Eerwaerden heer B.... waerheyd gesproken had; en zie hier,

[pagina C]
[p. C]

beminden lezer, wat ik als den uitslag myner nasporing mededeelen kan.

Elk geestelyke, die, als ik zyne kerkelyke geschiedenis, of althans zyn Martirologium (iets meer dan een almanak) gelezen heeft, zal weten dat de Heilige Hildegarde abtdis was van Sint Robertus-klooster by Bingen, in het stift van Ments, alwaer zy stierf ten jare 1178, nalatende verscheydene werken en daer onder zekere visioenen of voorzeggingen, aen welke zy den naem van Scivias gaf; en eyndelyk, dat hare nagedachtenis door de H. Kerk jaerlyks gevierd wordt op den 17 september.

Deze Heylige nu, nog jong zynde, verkreeg door de goddelyke gratie den geest van voorzegging, gelyk wy in onze dagen zien dat de prins van Hohenlohe den geest van genezing bezit (die ons van den cholera-morbus moge bevryden!). Hare visioenen gingen met zulke sprekende bewyzen van echtheyd gepaerd, dat dezelve, door haer in schrift gebracht, in het concilie van Trier, van het jaer 1147, en dus gedurende haer leven, door paus Eugenius III, zelven wierden voorgelezen, met dat gevolg dat ze aldaer eenpaerlyk werden goedgekeurd, onder dankzegging van God en van den H. Bernardus. Men kan hierover nalezen de acten der concilien, inzonderheid Pagi, ad hunc annum.

En dit weynige zal voldoende zyn om aen te toonen, dat alle goede katholyken deze voorzeggingen kunnen, ja, moeten beschouwen voor echt en geloofwaerdig, ofschoon dezelve grootendeels tegen den hoogmoed der geestelyken gericht zyn, heden zoo boven maet gestegen. Dit laetste mag wel de reden geweest zyn, dat zy eeuwen lang verholen en onderdrukt bleven. Men hoore hierover Lodewyk van Velthem, die zelf priester was, zeggende:

 
Nu hebben 't die papen tot nu bedekt,
 
En hebben 't den leken niet ontdekt,
 
Om dingen, die daer in staen,
 
Die ik voort wil brengen saen.’

Verders verklaert de anonieme schrijver, dat hij den ouden vlaemschen text tot gemakkelijker verstand des lezers in de hedendaegsche spelling heeft gezet, zonder zich eenige noemensweerdige veranderingen te veroorloven, terwijl hij, telkens de plaetsen waer zich eenig merkelijk

[pagina CI]
[p. CI]

verschil in de oude kopy en Lelongs uitgave opdeed, getrouw heeft opgegeven.

Wat verder voegt hij er bij: ‘Daer wy het geluk hebben de beyde talen magtig te zyn, die in ons vaderland gesproken worden (een geluk dat wy, voor het welzyn der ingezetenen van de provincien Oost-Vlaenderen en Antwerpen, aen de heeren gouverneurs dier gewesten van ganscher herte toewenschen), zoo hebben wy, uyt loutere liefde voor onze broeders de Walen (die den Heere met zegeningen overlade, maer buyten het bestuer der vlaemschsprekende provincien gelieve te houden), hier eene fransche vertaling by gevoegd. Misschien dat deze ook wel te pas kome aen vele Vlamingen, die thans hunne moedertael verwaerloozende, zich bereyd toonen der vreemden juk te dragen. De voorliefde tot het fransch heerscht al vry lang in ons land, en men zou schier gelooven dat de volgende verzen, nu meer dan twee eeuwen geleden, door Balthasar Moretus aen Cornelius Kiliaen geschreven, eerst in 1832 gedicht zyn:

Belgica, jam dudum vario labefacta tumultu, etc.

‘La traduction est fidèle (zegt hij in een fransch er bijkomend woordeken); mais en raison de cette fidélité, le lecteur voudra bien nous pardonner le décousu de quelques phrases malsonnantes, qu'il est en droit de blâmer dans cet opuscule. Ce sont là de ces petits péchés véniels, commis par ignorance, et en quelque sorte inhérens à notre nature flamande, mais dont les Français nous absolvent volontiers, en considération de plus d'un avantage, dont ils jouissent en Belgique.’

Ik bepael mij tot het weêrgeven van eenige plaetsen uit dit visioen en wel volgens Willems uitgave, voorzien van zijne aenteekeningen:

 
Vele wygenGa naar voetnoot(*) zonder waen
 
Zullen op een land worden gedaen,
 
Ende zullen op een veld daernaer
 
Vergaderen, dit weet voorwaer,
 
Die ik hier nu noemen zal.
 
Eene lelie zal eerst hebben geval,
[pagina CII]
[p. CII]
 
Ende zal op dit veld willen komenGa naar voetnoot(1);
 
Dan zal een arend des velds gomenGa naar voetnoot(2)
 
Ende vliegen derwaert met zyn gezellen;
 
Een leeuw sterk, met klauwen fellen,
 
Zal daer ook met zyne jongen komenGa naar voetnoot(3).
 
D'eerste zal van 't westen komen,
 
Ende d'andere, heb ik vernomen,
 
Van 't zuiden, en de derde van 't noord,
 
Ende d'arend zal vliegen voort
 
Zoo hooge ende zoo dapperlyke
 
Ende zyn vleugels slaen zoo vreeselyke,
 
Dat de lelien zullen yzen,
 
Ende daervan achter deysenGa naar voetnoot(4).
 
De leeuw zal briesschen ende gapen,
 
End met zyn klauwen zoo zeere braken
 
Dat alle die gene, die hem tegen
 
Komen, zullen worden verslegen
 
Ende verbeten van zyne tandenGa naar voetnoot(5).
 
Daer komt de luypaerdGa naar voetnoot(6) te handen,
 
Ende wordt zoo fel tusschen de brauwenGa naar voetnoot(7)
 
Ende recht zich met zyne klauwen,
 
En sleept alles om met den steerte,
 
Dat iegewelkGa naar voetnoot(8) daer zyn herte
 
Mag ontgaen, die dit ziet an.
 
Daerna wordt de lelie dan
 
In stukken gescheurd al te maleGa naar voetnoot(9),
 
Ende blyft in lange kwale,
[pagina CIII]
[p. CIII]
 
Maer een ander zal er om vechten
 
Ende daerna weder oprechten.

Zeker is dit een der zonderlingste plaetsen die in 't heele stuk voorkomen. De overige zijn niet alleen minder toepasselijk op de belgische zaken van dien tijd, maer zijn, ten beste mogelijk, in de vertaling, ten dien einde zoo wat verwrongen.

Het stuk, zoo als men 't licht begrijpt, verwekte veel opziens, en moest vooral wonder voorkomen aen de zulken, die 't bloot in de vertaling lazen.

Heden is 't niet veel meer gekend dan de prophetie van Ermegarde, welke jegens Robert de Vries in Die excellente Chronicke van Vlaenderen, fo 16 vo wordt beroepen.

Alle die voorzeggingen zijn enkel goed om den onnoozelen verwarde begrippen in te boezemenGa naar voetnoot(*), en Willems zal wel een der eersten geweest zyn om met zulke vizioenen en dwaze bygeloovigheden te lachen, die, zoo wel als andere, van tijd tot tijd door hen verspreid worden die er minst van allen aen gelooven.

Omtrent den tijde dezer uitgave, immers den 30 januarij 1832, schreef Willems aen een zijner vrienden de volgende woorden. Na afgeschetst te hebben wat hij al leed aen 't missen zijner boeken, die gebrek aen geld hem belette te doen overkomen, voegde hij er bij: ‘Je souffre en philosophe, et qui plus est en chrétien. J'avais eu trop de bonheur: je loue Dieu de ce qu'il a eu la bonté de me doter de quelques peines. Nous verrons un temps meilleur; mais.... ce ne sont pas les nouvelles théories politiques, empreintes du génie de Lamennais, qui s'est fourvoyé hors des voies de Dieu (à ce que je crois moi), qui parviendront à le

[pagina CIV]
[p. CIV]

créer; ce ne seront pas les alliances des hommes de Dieu et des hommes du diable qui l'amenèront: l'histoire nous apprend qu'on y vient de toute autre manière, et l'histoire ne m'a jamais trompé.’

XIII.
Reinaert de Vos, naer de oudste beryming, door J.F. Willems (Eecloo, Van Ham en zoon, 1834, bl. XV en 140).

Men zal hier achter bl. 234-227 eenige aenteekeningen over dit boek vinden, waervan, onder Willems poëzij, de voornaemste tafereelen voorgesteld worden.

Van dit boekjen is te Gent in 1846 eene nieuwe uitgave verschenen, met steendrukplaetjens naer den Reineke Fuchs, die deel maekt van de Volksbücher, te Leipzig gedrukt.

XIV.
Reinaert de Vos, episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw, met aenmerkingen en ophelderingen van J.F. Willems. Gent, 1836 (bl. LXV en 352 bl. in-8o, met 12 platen).

Deze volledige uitgave van dit dierenëpos is, wat het tweede deel er van betreft, vervaerdigd naer een hs., dat het belgisch gouvernement,

[pagina CV]
[p. CV]

ten prijze van 4,000 franken, verkreeg in de verkooping van den beroemden boekminnaer lord William Heber, te Londen.

Duitschland en Frankrijk vereenigden zich om de vlijt en de kennis des uitgevers te huldigen. Zoo wel Grimm, als Mone (Anzeiger für Kunde der Deutschen Vorzeit, 1836, bl. 457), als St-Marc Girardin (in 't Journal des Débats), en Charles Nodier (Bulletin du bibliophile de Techner). Duitschland juichte vooral Willems uitgave sterk toe, als de eerste van dien aert in België verschenen, schoon de Theophilus in hetzelfde jaer door Blommaerts zorgen het licht zag.

Prof. Bormans gaf er eene breedvoerige recensie over uit in den Messager des Sciences et des Arts, 1837, en nam die gelegenheid te bate, om over de dietsche versmaet in de middeleeuwen en het bederf by 't afschrijven in de hss. ingeslopen, te handelen. Hij berispte Willems, met eene gepaste vrijmoedigheid, over de wijze van uitgaef door hem in 't eerste boek van den Reinaert gevolgd, waerin hij twee hss. van verschillende tijdstippen had samengesmolten, met beiden wijzigingen te doen ondergaen. Hij legde den uitgever vooral eene laekbare overhaesting te laste, welke uit de vrees ontstond, die Willems had, dat Holland insgelijks de hand zou slaen aen eene uitgave van denzelfden aert, daer men in dit land eene kopij van 't Heber toebehoord hebbende hss. bezat.

Prof. Bormans, hoe streng ook jegens die uitgave, zou wel niet gantsch ongelijk gehad hebben te schrijven: ‘Il est temps enfin d'arrêter la reproduction et la propagation de toutes les absurdités dont les copistes ont chargé nos vieux poètes, et le seul moyen d'y parvenir c'est de les signaler dans les éditions qu'on en a faites.’ Zeker is de kennis van den versbouw eene eerste behoefte voor 't uitgeven van dichters. Ik heb mij bevlijtigd het mijne tot die kennis toe te brengen in mijne Prijsverhandeling over den Versbouw, en moge aldus meêgewerkt hebben tot het beter uitgeven, althands heruitgeven onzer oude rijmschrijvers.

Zoo leert ons de versbouw, dat, onder andere, in Willems uitgave van den Reinaert de vv. 6130 twee voeten te lang zijn; en toont ons tusschenschuivingen in de vv. 6273, 6407, enz., terwijl elders, b.v. 6414, Willems zich eene verkeerde tusschenschuiving heeft veroorlofd. Zelfs

[pagina CVI]
[p. CVI]

geeft die kennis wel eens aenleiding tot herstelling van datgene wat door interpollatien is bedorven. Zoo leest men in den Reinaert, v. 6199, waer koning Nobel aen Reinaert antwoordt, nadat hij zich getracht heeft te verontschuldigen wegens den moord aen Cuwaert den haze bedreven:

 
Mi en ist ooc niet tot ongheval,
 
Conden wi weten wie Cuwaerts leven nam,
 
Anders dan dat ons Bellijn die ram
 
Sijn hooft in die scerpe brocht,
 
Ic liet u quijt van desen gherocht.

Waer men, met herstelling van een te lang vers, een volmaekt goeden zin zou bekomen met te lezen:

 
Mi en ist oic niet tot ongheval
 
Te weten wie Cuwaerts leven nam
 
Anders dan Bellijn die ram,
 
Die sijn hooft in die scerpe brocht.

Van tastbare overhaesting getuigt Willems uitgave onder andere in de plaets, voorkomende v. 4075, waer het rijm ontbreekt:

 
Eer hi (de wolf) bequam, of stont op weder,
 
Mocht men een mijl hebben ghereden.
 
Die merrie liep met groter haesten,

Voor: met groter screden.

 

Ware het niet geradig geweest, deze en dergelijke gebreken of leemten dier eerste uitgave in de tweede die er van gemaekt is, aen te duiden? Ik weet, wat de heere Snellaert, uitgever van Willems werk, deswege zegt (bl. 353), en hoe hij tracht te bewijzen dat hij onmogelijk een anderen text kon geven, en laet de waerdeering dier redenen aen anderen over.

[pagina CVII]
[p. CVII]

XV.
Belgisch Museum voor de nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands, uitgegeven op last der maetschappy tot bevordering der nederduitsche taal- en letterkunde, door J.F. Willems (te Gent, 1837-1847, X deel. in-8o, met pl.).

Op het einde van 1836 verscheen de prospectus van dit voornaem werk, in den vorm van een driemaendelyksch tydschrift uitgekomen.

De gemelde prospectus is even belangrijk als zeldzaem, dewijl men dit stuk mag aenschouwen als de inleiding van het Museum en hetzelve daerbij niet is herdrukt. Het stelt de inzichten dier uitgave uiteen, en verdient allenzins bewaerd te blijven. Ook zal men 't hier met te meer genoegen hervinden, dat het uit Willems pen is gevloeid:

‘Sedert lang heeft men in de nederduitsch sprekende provincien van België behoefte gevoeld, en het verlangen te kennen gegeven, om voor de aldaer nationale tael eene Academie te zien oprichten, by wier verlichte kennis het staetsbestuer, zoowel als elk letterlievend ingezetene, mocht te rade kunnen gaen, wanneer de noodzakelykheid zich voordeed om de uitspraek van taelkundige mannen in te roepen. De geschillen over spelling en taelregelen, de zoo zeer uiteenloopende en eigendenkelyke schryfwyzen van Brabanders en Vlamingen, hebben maer al te veel verwarring gesticht, en zyn nog heden de voorname oorzaek, dat de nederduitsche tael, ondanks hare innerlyke en zelfs by vreemde natien erkende voortreffelykheid, in België verwaerloosd en misacht blyft (?). Terwyl duitsche en engelsche geleerden hunne landgenooten opmerkzaem maken ten aenzien der heerlyke voortbrengsels van onze oude vlaemsche dichters, ja zelfs vlaemsche werken in het licht geven, die by hen met welgevallen worden gelezen, toonen wy ons maer al te onverschillig

[pagina CVIII]
[p. CVIII]

omtrent den letterroem onzer voorvaderen en het levendigste kenteeken onzer nationaliteit, de moederspraek!

Intusschen zyn er toch, in deze laetste jaren, verscheiden mannen opgerezen, die het zich niet schaemden het achtergestelde nederduitsch te verdedigen, en deszelfs rechten te handhaven. Mochten zy, tot dus verre, hunne welgemeende poogingen door geen gelukkigen uitslag bekroond zien, het is omdat zy die poogingen niet gezamelyk hebben aengewend, en zy aldus door verschillende inzichten of bedoelingen verdeeld, geen doorslaenden, geen algemeenwerkenden invloed konden verkrygen. Eendracht maekt macht, en daerom hebben eindelyk een paer ieverige voorstaenders der moedertael, onder medewerking van het gouvernement, de grondslagen gelegd van eene maetschappy, wier doel het wezen zal in de voorhanden zynde gebreken te voorzien, en den bloei der vaderlandsche letterkunde krachtdadig te bevorderen. Op voordracht dier maetschappy (uit dertig leden bestaende) heeft Z.M. de koning, by besluit van den 6 september 1836, eenen eerprys uitgeloofd voor de beantwoording van een vraegstuk strekkende om meer eenparigheid in de schryfwyze te brengen. De daerop in te komene verhandelingen zullen aen de beoordeeling van leden der gemelde maetschappy worden overgeleverd, en vervolgens zal men trachten maetregelen te treffen, die strekken kunnen om het taelgebruik regelmatig te vestigen.

Om dit doel te bereiken heeft de maetschappy, onder andere, ook goed gevonden een tydschrift te laten uitgaen, waerin zullen worden opgenomen zoodanige verhandelingen en letterkundige bydragen, als geschikt zynde om over de bestaende punten van verschil in spelling en woordvoeging eenig licht te verspreiden; mitsgaders al zulke ongedrukte dicht- en prozastukken van vroegeren tyd, als waeruit men den ouden aert en geest der vlaemsche tael zal mogen leeren kennen. Ten einde echter de lezing van dit tydschrift voor eenieder zoo aengenaem mogelyk te maken, zal de inhoud afgewisseld zyn door opstellen over of uit de geschiedenis des vaderlands, belgische oudheden, volkssagen, biographien van afgestorven geleerden, boekbeoordeelingen, gedichten, enz.

De uitgave van dit werk is door de maetschappy aen den heer J.F.

[pagina CIX]
[p. CIX]

Willems, lid der koninglyke Academie van Brussel en van het nederlandsch Instituet, opgedragen, enz.’

Die prospectus werd gevolgd van den ‘lyst van de leden der maetschappy, welke tot de samenstelling en verspreiding van opgemeld tydschrift, zoo veel doenlyk zullen bydragen.’

Waerbij de aenteekening gevoegd was: ‘Volgens art. 7 van het grondreglement der maetschappy.’

Eenige der leden kweten zich yverig van hun plicht, en kwamen het grondreglement, vastgesteld den 4 november 1836, wat art. 7 betreft, getrouw na. Onder dezen onderscheidde men den Eerwaerden heeren David en P. Visschers, de heeren Bormans en Blommaert, Lambin, Mertens, Rens, terwijl ik voor mijn aendeel gantsch een boekdeel schreef; meer dan de helft der leden, waervan eenigen nooit éénen enkelen regel hadden laten drukken, waegden het niet voor de eerste mael in 't Belgisch Museum op te treden: eene werkeloosheid die Willems vruchteloos bij geautographeerden brief geeselde.

De maetschappij, heb ik 't wel, heeft eindelijk bloot op 't papier bestaen. Willems, ondersteund door eene bijlage van 't gouvernement en eene vergelding des drukkers, nam den last der uitgave op zich.

Heeft het gemelde werk nu zijnen prospectus nagekomen? Men denkt ja: immers is het spellingsvraegstuk, dat daer op den voorgrond schijnt gesteld, gelukkig er niet de hoofdzaek in geweest; en biedt het een groot getal oirkonden aen voor de studie der nederduitsche tael- en letterkunde en 's lands geschiedenis.

Buiten de bijdragen des uitgevers, waerover straks een woord is gezegd, zijn de meeste stukken over oude tael- en letterkunde, door hem met aenteekeningen voorzien.

Het behelst den belangrijken lettervond, getiteld Ellonensia, twee artikels over den Reinaert, fragmenten van de ridderromans Ogier van Denemerken, Willem van Oranje en Gaidoen, fragmenten van gerijmde Bijbelgedichten en Passionalen, leerdichten, spreuken, mystieke verzen, wapenliederen, raedsels, een dertiental oude vlaemsche sprooken, vertalingen van zeven aloude noordsche sagen, en een twaelftal refereinen en liederen, betrekking hebbende op Nederland, talrijke mededeelingen

[pagina CX]
[p. CX]

over de Rederijkkamers, zooals van Audenaerde en Pamele, Antwerpen, Gent, Kortrijk, Brugge, Nieuport, Veurne en omstreken, Lier, St-Nicolaes, Strazeele, Meenen en Hasselt; alsmede een historiespel van 1444, tafelspelen, een factiespel van 1566 en (volgens Willems) 't beste treurspel der 17e eeuw, door de Zwaen gedicht en op mijn eenig bekend exemplaer gedrukt.

Verscheidene artikels over oudere dichters, levensbeschrijvingen van latere dichters, romancen en balladen; navolgingen van oude noordsche dichtstukken, van latijnsche zangeren van België, enz.

Men begrijpt, dat de spellingsregeling er niet bij vergeten werd, en hierbij namen eenige leden der daertoe benoemde commissie de wiken weegschael in de hand.

Over 's lands geschiedenis werden er belangrijke oirkonden ingeleverd: onder andere over de gilden en ambachten, benevens verscheidene diplomatische stukken en historische verhalen. Ook kwamen er artikels in voor over 's lands zeden en gebruiken, over de strengste winters in de Nederlanden, over de straetverlichtingen hier te lande, over eenige reuzen, over de spotnamen aen verschillende steden van België gegeven, enz.

Willems zelf was niet alleen de cheville ouvrière, maer de ziel der verzameling; hij leverde, buiten talrijke noten, de meeste oude fragmenten van groote dichten en der kleinere dichtstukjens en aenteekeningen over een aental oude rijmschrijvers, en bracht ook zijn woord over tael en spelling in het midden: onder andere, nam hij er zijne verhandeling in op: Over den oorsprong, den aart en de natuerlijke vorming der nederduitsche taal (D. I, bl. 3-20 en 209-223). Dit wat het geleerde deels zijns arbeids betreft.

Onder zijne geniale, hier voorkomende, geschriften, stelle men zijne voorlezing Over den geest, waerdoor zich de vlaemsche letterkunde moet doen onderscheiden, voorgedragen, die het achtste boekdeel ontsluitGa naar voetnoot(*).

[pagina CXI]
[p. CXI]

XVI.
Rymkronyk van Jan van Heelu, betreffende den Slag van Woeringen, van het jaer 1288, uitgegeven met ophelderingen en aenteekeningen van J.F. Willems, lid der koninglijke Akademie van Brussel (Brussel, 1836, bl. LXIX en 611 in-4o).

Dit voornaem werk maekt deel van de onuitgegeven belgische chronijken. In de voorrede handelt de schrijver over Jan van Heelu en zijn gedicht, over de hss. en over de vertalingen en navolgingen van hetzelve: hij deelt hierna een overzicht mede van eenige middeleeuwsche chronijken, die over den Slag van Woeringen loopen, zet de oorzaken en gevolgen er van uiteen, spreekt over het landbestuer, den handel en de zeden in Braband te dier tijde, en bekroont dit alles met den lof van Jan I.

Den Codex diplomaticus, die 225 charters behelst, en lijsten van plaetsen, familien en woorden, sluiten het werk.

Mijn kunstvriend Blommaert schreef over dien letterarbeid in de Bijdragen voor Letteren, uitgegeven door de gentsche maetschappij van Taeloefening, 1836, bl. 58-64.

XVII.
Jan de Klerk, Brabantsche Yeesten, Gestes du duc de Brabant, publiés par J.F. Willems (Brussel, 1839, 2 deelen in-4o).

Dit mede keurig bezorgde werk maekt ook deel van de Collection des chroniques belges inédites. In de inleiding, onderzoekt Willems eerst, wie de schrijver der Brabantsche Yeesten is, toetst de waerde der ver-

[pagina CXII]
[p. CXII]

scheidene handschriften van den rymschrijver, en gaet het gebruik na, dat men reeds voor deze uitgaef van die chronijk heeft gemaekt. (Zie de Table générale du recueil des bulletins de la commission royale d'histoire, par Em. Gachet, p. VIII et X.)

Bij het eerste deel komt er een aenhangsel van 200 charters en diplomen; bij het tweede, een getal van 192 dergelijke oirkonden.

Sedert die uitgaef heeft men nader den naem des rijmschrijvers onderzocht, en, ja, niet zonder eenige verbittering, als in den gezegenden tijd onzer spellingstwisten wel meer gebeurde. (Zie de Eendragt, d. VIII, bl. 1, 7, 11, 13, 17, 87, artikels behelzende van de heeren E. van Even, P. Génard en Alberdingh-Thym over Jan Boendale, gezegd Jan de Clerc).

XVIII.
Reinaert de Vos, naer de oudste beryming, door J.F. Willems (Mechelen, 1839, bl. VI en 130 in-8o.

Eene nieuwe uitgave zijner eerste navolging van het eerste deel des Reinaerts, doch ditmael ten schoolgebruike ingericht; Willems was daerbij zijn eigen censor, en liep dus de bepaeldelijk herstelde censuer der geestelijkheid vooruit, die 't boek, zoo als een paer eeuwen vroeger, zeer geschikt vond ‘ter moralisatie.’ Om dit oud rederijkersdoel te beter in 't licht te stellen, kwam er hier achter elk al of niet gecastigeerd fabelverhaeltjen een epimuthion, of toepassing.

Het geliefde volksboek schijnt, ofschoon uit eene geestelijke drukkerij, onder bescherming der geestelijkheid, uitgekomen, op de scholen niet veel bekend te zijn: en ik meen, dat die eenige proef, die men gewaegd heeft ter herstelling van een oud schoolboek, niet gelukkig uitgevallen is. Het verdiende ook daer een beter lot, al is 't dat Willems vroeger zelf (immers in zijn brief aen den Eerw. heer Buelens, zie hiervoren bl. 67) tegen dit werk als schoolboek gebruikt, te velde was getrokken.

[pagina CXIII]
[p. CXIII]

XIX.
Mémoire sur les noms des communes de la Flandre Orientale, par J.F. Willems, membre de la commission de statistique de cette commune (Brux., 1845, bl. 41 in-4o).

Dit werk is een uittreksel van de Mémoires de l'Acédemie royale de Belgique. De schrijver tracht die namen uit de oudste echtste bescheeden vast te stellen.

Eenige dier etymologien staen op wankele schroeven; en zijn vriend en collega, de Eerw. heer J.J. de Smet, schreef in zijn Essai sur les noms des villes et communes de la Flandre Orientale (Mémoires de l'Académie royale de Belgique, t. XXIV): ‘Mr Willems transforme en nid d'oies la cité d'Artevelde et de Charles-Quint, et nous n'y voyons pas grand mal: n'est-il pas vrai qu'un jour, nous voulons dire une nuit, les oies ont sauvé le Capitole? Mais son hypothèse nous paraît plus ingénieuse que solide; il y a trop recours à de simples suppositions, etc.’

Doch ook deze geleerde zal zelf wel moeite hebben om bij toepassing op te helderen, wat hij wegens de woordafleiding van zeker dorp zegt: ‘Wichelen dérive de Wigchelen, prédire l'avenir, par le hennissement des chevaux, comme le pratiquaient les Germains. On doit cependant remarquer aussi que, chez les mêmes peuples, un autel se nommait Wihhus, mot presque identique avec Wichelen.’

Ik mag niet vergeten melding te maken van een weinig gekend vlugschrift, in 1845 door den notaris L. de Deyn, te Steenhuyse, uitgegeven, onder den titel van Eenige bedenkingen over de naemoorsprongen onzer gemeenten (24 blz. in-8o): de schrijver valt Willems wegens de etijmologien der vlaemsche gemeenten bijzonder hard aen: ‘Want, zegt hy, hoewel de verzamelde uitpluizing eens aentals schriften, met betrekking tot onze vroegere letterkunde, iets belangrijks oplevert, daerom verdient, ons dunkens, dit allezins onvolmaekt geschrevene, op verre na, niet zoo hoog te worden geschat dan onze altijd zinrijkere volksoverleveringen, die men zeker meer getrouwelijk ter velden en in de bosschen,

[pagina CXIV]
[p. CXIV]

met veel grooter en nog zeer leesbare letteren bloot op den grond nedergeschreven vindt (?).’

XX.
Elnonensia, Monuments de la langue romane et de la langue tudesque, publiés par Hoffman de Fallersleben, avec une traduction et des remarques, par J.F. Willems (Gand, 1837, in-8o.)

Behelst: 1o Cantica Virginis Eulalie; 2o Cantique en langue romane sur Ste Eulalie (van de IXe eeuw); 3o Zegelied in het oud duitsch, op het overwinnen der Noordmannen (van het jaer 881), mede opgenomen in 't Belgisch Museum, I, 381-395. De heer Diez heeft over de Ellonensia geschreven in de Jahrbücher fur Wissenschaft, Kritik, 1839, No 69, en Bormans gaf er een paer berispende aenmerkingen over uit in den Messager des Sciences et des Arts, Gent, 1837, bl. 304 en 305.

XXI.
Oude vlaemsche liederen, ten deele met melodiën, uitgegeven door J.F. Willems, in zyn leven lid van de koninklyke brusselsche Akademie, van het koninklyk nederlandsch Instituet, van de maetschappy van nederlandsche tael- en letterkunde, enz. (Gent, 1848.)

Bij het vroegtijdig ontslapen van Willems, was er maer omtrent een derde gedeelte van dit werk verschenen, en wel tot op bl. 162. Dr Snellaert nam de taek op zich om Willems verzameling in 't licht te zenden, en liet ze van eene inleiding voorafgaen.

Het noord-nederlandsch tijdschrift de Gids, heeft eene recensie op die

[pagina CXV]
[p. CXV]

liederen opgenomen, die door de Eendragt, bestuerd door mijn kunstvriend Rens, is weêrgegeven (derde jaergang, 1848-1849, bl. 39, 42, 45, 88). Zij is geschreven door den heer L.Ph.C.B. (Van den Bergh), en verdient nagegaen te worden.

Men zie mede over Willems liederen een artikel van de heer De Saint-Genois, Messager des Sciences historiques, 1845, bl. 183.

Wegens het Afscheidslied, door den uitgever blz. 334 opgenomen, met aenduiding eens ouden rijmwerks, zij opgemerkt, dat men 't vruchteloos in eenig liedboek zou zoeken. Het is een pastiche van Hoffman van Fallersleben, zoo wel als zijn Joncker Gerrit (bl. 197 voorkomende). De dichter, die beide stukjens tijdens zijn verblijf in Holland had berijmd, had ze opgegeven als onloochenbaer van hollandschen oorsprong, en verhaelt in zijne Loverkens, of nabootsingsproef van oude liedekens, Göttingen, 1852, de verschillende misleidingen daeruit ontsproten. Hij voegt er ten slotte bij: ‘Bei Jone Gerrit bemerkt Snellaert, der Fortsetzer von Willems S. 197.’ Volgens H.v.F. is dit overoude schoone lied nog onder het volk in de provincie Holland bekend: ‘! Und S. giebt er nun gar zum Scheideliede als Quelle: “Jan Roulan's Liedekens-boeck, Antw., 1544!” Und daran war ich doch gewisz nicht Schuld!’

XXII.
Artikels in de werken der akademie en tydschriften.

Uit de Histoire et bibliographie analytique de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts en Belgique, par J.P. Namur (2e druk), Brussel, 1852, trek ik een overzicht van Willems werkzaemheid bij dit geleerd korps. Hij schreef voor hetzelve:

 

1oNotice sur le poëme du Renard (Bulletins de l'Académie, d. III, bl. 248).

 

De schrijver, belast van staetswege om den vlaemschen text van Rei-

[pagina CXVI]
[p. CXVI]

naert de Vos uit te geven, stelt vast in de opsporingen over dit werk gedaen, dat het eerste deel van dit gedicht in Vlaenderen, onder 't bestuer van Philip van Alsatie, omtrent het jaer 1170, is opgesteld.

 

2oSur le menestrel flamand Louis van Vaelbeke, et sur la signification du mot stampien (zelfde Bulletins, d. IV, bl. 240.

 

Zie de Bulletins van 1836, bl. 253, en van 1837, bl. 68 [Men voege er bij Willems uitgave van Reinaert, aent. bl. 142, 143, waer men eene stampie vindt, die de menstreel Nigrieel in den Malagys speelt].

 

3oDe la population de quelques villes de la Belgique au moyenâge (zelfde Bulletins, d. VI, bl. 162).

 

Willems denkt, dat, uitgezonderd Leuven (hetwelk 60 tot 70,000 inwooners wellicht heeft geteld), de bevolkingen der beide andere steden, Gent en Antwerpen, nooit boven 't getal zielen, dat men er thands vindt, is geklommen.

 

4oNotice sur un recueil d'anciennes chansons françaises (Bulletins, d. XI, 1, bl. 376).

 

Liedekens der XVIe eeuw, waervan eenige uittreksels medegedeeld worden.

5oNote des manuscrits employés à la publication des Brabantsche Yeesten de Clericus (Bulletins de la commission royale d'histoire), d. II, bl. 2.
6oNotice sur un manuscrit intitulé: Ce sont demandes que ung seigneur demande et une dame comme lon se doit gouverner en amours (zelfde Bulletins, d. II, bl. 218).
7oNote sur les ménestrels et hérauts d'armes de la Flandre (zelfde bulletins, d. IV, bl. 8).
8oNotice d'un recueil de lettres originales concernant l'histoire de nos troubles de 1571 à 1580 (zelfde Bull., d. IV, bl. 218).
[pagina CXVII]
[p. CXVII]

Men vindt in de zelfde Bulletins een rapport van Cornelissen, Willems en De Smet: Sur les dernières fouilles faites à Renaix (d. V, bl. 727).

 

De artikels die Willems opstelde voor den Messager des Sciences historiques de Belgique, zijn, volgens de Tables générales van dit werk (1854) de volgende:

 

Jaergang 1833, bl. 194. - Chanson flamande du XIIIe ou XIVe siècle.

 

Het is 't overbekende lied: Het daghet in den Oosten, door Willems op noten gesteld, en in fransche verzen, niet zeer gelukkig overgebracht. Eenige regelen van Cornelissen gaen dit stukjen vooraf.

 

Zelfde jaergang, bl. 329-354. - Reinardus Vulpes. - Reinaert de Vos.

 

De schrijver brengt de verschillende Reinaerts tot drie tijdvakken t'huis: 1o het frankisch tijdvak; 2o het tijdvak dat met graef Reinaert en omtrent het midden der XIIe eeuw eindigt, gedurende 't welk de Reinardus Vulpes ontstaen is; 3o het tijdvak, dat van den oorlog der Isengrimmers dagteekent, gedurende welk de poëzij zich bezig hield met het hekelen der zeden, vooral die der geestelijken. De schrijver besluit dat het oir- en gronddenkbeeld der samenstelling van al de Reinaerts aen België behoort.

Dit artikel werd uit Eecloo gezonden.

 

Jaergang 1836, bl. 349 en 431. - Lettres de Marguerite de Parme et du sire de Montigny, sur les troubles de Tournai de l'an 1563.
Jaergang 1845, bl. 182. - Statistique etymologique des noms des communes de la Flandre.
[pagina CXVIII]
[p. CXVIII]

Nog schreef Willems:

 

Over eenige oude nederlandsche werken, eeden en uitroepen, opgenomen in de Nederduitsche Letteroefeningen (Gent, 1834, bl. 218-230).

 

Hij bemoeide zich mede met de uitgaven van de Almanakken voor 1826 en 1827, in-4o, met vaderlandsche herinneringen op elken dag van 't jaer; beide verschenen tot Antwerpen, bij de weduwe Schoesetters; werkte het kluchtspel om, Pasquyn, doctor en astrologant, opgesteld omtrent 1782 en opgenomen in 't Belgisch Museum, d. VIII, bl. 331, en verbeterde nog al aenmerkelijk de drie-en-dertigste uitgave van P. Poirters Masker van de Wereld, uitgekomen te Gent, in 1845.

De eenige, met zijnen naem verschenen recensie, die ik ontmoette, koomt voor in de beroepene Nederduitsche Letteroefeningen, bl. 54-55, op een vertaeld tooneelstuk van F. de Vos, Zestien jaren, of de Brandstichters.

Zijn gedrukt bruiloftvers: By 't huwelyk myner zuster, is mij bloot bij titel bekend.

Sluiten wij, tot vergoeding, met eenige verzen van Bilderdijk, die ons gelukkig onder de hand vallen, en die hij op den voortitel schreef van een zijner werken aen Willems geschonken:

 
Hem, die de nederlandsche lier
 
Bespeelt met echt bataafschen zwier,
 
En geen partijzucht stijft in 't woelen,
 
Maar waarheid, recht en godsdienst eert,
 
Verklaar' dit blad het zielsgevoelen
 
Van die 's mans hart en kunst waardeert.

voetnoot(*)
Hooft, wien het invoeren of liever 't doorzetten der dubbele a wordt toegeschreven, heeft ze eerst begonnen te gebruiken in september 1641 en tot zijn dood toe onderhouden (Ten Kate, Schat der Nederd. Sprake, D. II, bl. 743).

voetnoot(*)
Zie het Nieuw biographisch anthologisch en critisch Woordenboek van nederlandsche Dichters, door Van der Aa (Amst., 1844, art. Bilderdijk, bl. 301).

voetnoot(*)
Hier tegen strijdt het gevoelen van den heer P. van der Meersch, voorgedragen in den Messager des Sciences Historiques, Gent, 1855, bl. 235.
voetnoot(*)
Prof. Jonckbloet heeft zoo goed als bewezen, dat hij niet Lodewijk van Velthem heet (zie Lancelot, D. I, bl. XXXVII).
voetnoot(*)
Oorlogen.
voetnoot(1)
Frankryk heeft ten allen tyde ons land willen innemen, en hetzelve bemagtigd onder Lodewyk XIV en Lodewyk XV.
voetnoot(2)
Gomen, begeeren. Den arend van Napoleon.
voetnoot(3)
Den nederlandschen leeuw.
voetnoot(4)
De vlugt van Lodewyk XVIII naer Gent.
voetnoot(5)
Te Waterloo.
voetnoot(6)
Engelands vaendel onder Wellington.
voetnoot(7)
Wenkbrauwen.
voetnoot(8)
Iedereen.
voetnoot(9)
De dagen van Parys in july 1830.
voetnoot(*)
Helmers, in de rarissime volledige uitgave van zijn schoon gedicht op Jesus van Nazareth, zong:
 
Neen, al die wondren, die voorzeggingen zijn 't hart
 
Een strik, waarin het brein der zwakken zich verwart.
Ook het beroemde Vaticinium Patris Hermanni (van 1300) te Gent in 1839 herdrukt, en de prophecij van Hautscilt, van 't begin der XVe eeuw, over al wat in de beroerten der XVIe moest gebeuren (zie Beaucourt, Description de l'église de N.D. à Bruges, bl. 306-308), zijn, met zoo vele anderen, zoo als die van het Smeken van Huyse, eene pia of politica fraus. Aerdiger is het Essai sur l'application du chapitre VII du prophète Daniël à la Révolution française, door Boucqueau (Brussel, 1802)

voetnoot(*)
't Belgisch Museum bij zijn verschijnen werd gerecenseerd door prof. Moke, in de Nouvelles archives historiques et philologiques (Gent, 1837, D. I, bl. 317). - Men vindt ook een woord over de vijf eerste jaergangen van hetzelve in het Kunst- en Letterblad, 1841, bl. 97.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Historisch onderzoek naer den oorsprong en den waren naem der openbare plaetsen en andere oudheden van de stad Antwerpen

  • over Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud

  • over Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden

  • over Reinaert de Vos naer de oudste beryming

  • over Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands

  • over Oude Vlaemsche liederen