Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De motorboot (1917)

Informatie terzijde

Titelpagina van De motorboot
Afbeelding van De motorbootToon afbeelding van titelpagina van De motorboot

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.75 MB)

Scans (71.94 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De motorboot

(1917)–C.N. Williamson–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XXXV.

‘Groote hemel! Dat zijn wij maar ternauwernood ontkomen!’ riep ik met een zucht van verrukking. ‘Hij is er nu buiten.’

‘Het is waar, dat hij buiten de deur is,’ antwoordde Rudolf, ‘maar wij zijn daarom niet buiten gevaar.’

Hij had onze dolle vaart getemperd en gleed thans bedaard een water binnen tusschen eenige groote schuiten, in het minst niet verlegen over de verbaasde blikken der schippers, die niets van zijne bloote voeten en doorweekte bovenkleederen begrepen.

‘En wat zou hij kunnen beginnen?’ vroeg ik. ‘Hij zal een uur moeten wachten, voordat de sluis weer open wordt gezet.’

‘Je zult zoo aanstonds zien, wat hij doen zal,’ sprak Van Brederode. ‘Tenminste als hij eenig gezond verstand bezit. Laat ons nog wachten, voordat wij victorie roepen... zoo wij dat al ooit zullen doen.’

Ik brandde van verlangen hem te vragen, wat hij bedoelde met deze onheilspellende voorzeggingen, maar hij begon in het Hollandsch te praten met onze nieuwsgierige waterburen. Men zou gezegd hebben, dat hij in de prettigste stemming verkeerde. Hij knikte vriendelijk den kapitein eener boot toe en had een glimlach over voor allen.

‘Ik vertel ze een weddenschap te hebben aangegaan en verzoek ze mij die te helpen winnen,’ zeide hij, van lieverlede de Mascotte en de Waterspin voorbij de andere vaartuigen brengende. ‘Van de clubvlag spreek ik niet; maar zij weten allen, wat deze beteekent. Ik ben extra-beleefd om gekibbel te voorkomen en je ziet dat dit helpt. Niemand heeft het nog kwalijk genomen, dat wij ze voorgaan.’

Niet wetende op welk gevaar Rudolf gedoeld had, scheen de tijd mij ondragelijk lang, die er nog verloopen moest, voordat wij de groene, slijmerige sluismuren weer uit waren, maar ten slotte toch blikten wij weder over gele velden op eene schilderachtige ouderwetsche stad. Wij waren bijna aan het eind der sluis en Rudolf's vrees was nog niet vervuld geworden, toen een kreet van den wal mij deed opspringen.

[pagina 305]
[p. 305]

‘Is het dat, wat je bedoeld hebt?’ riep ik.

Hij knikte; maar zijn hand rustte op den hefboom en de bovendeuren begonnen open te gaan.

Alb keek bijzonder goedaardig en een voorbeeld aan hem nemend, keerde ik mij af van den echtgenoot mijner tante, en deed net, of ik hem hoorde noch zag.

‘Wacht maar!’ brulde de echtgenoot mijner tante. ‘Starr, Van Brederode - schurken!’

Hij was aan land gegaan en liep langs den rand der sluis.

‘Als hij op een van die booten springt en zoo op ons afkomt!’ mompelde ik.

‘Dat zal hij ook, als hij kan, maar...’

Rudolf had nog niet uitgesproken, of mijn bang vermoeden bleek gegrond te zijn. Sir Alec was met een enkelen sprong boven op eene schuit. Mijn hart dreigde ditmaal voor goed stil te staan. Wij hadden nog twee schuiten voor ons uit, de grootste in de sluis en wij waren er niet in geslaagd ze voorbij te komen, aleer de deuren opengingen. Thans konden wij niet meer ontkomen, voordat zij in het kanaal waren en in dien tusschentijd kon er een heel treurspel afgespeeld worden aan boord van de Mascotte.

Maar, zooals Van Brederode ons reeds had verteld, de waterwoning van een Hollander is hem even heilig als zijn kasteel, en toen de forschgebouwde, onstuimige Schot; ongenoodigd en verwoed op die groote schuit neerkwam, begon de schipper van zijne zijde te razen. Hij vloekte; zijn keeshond blafte; zijn kinderen schreeuwden; zijn vrouw schold den indringer uit; zijn knecht moest het roer overnemen en, nog voordat Sir Alec op een ander vaartuig had kunnen springen, kreeg hij het te kwaad met de geheele familie.

De Hollander kende geen Engelsch, de Schot geen Hollandsch, en in zijn angst ons door de sluisdeuren te zullen zien glippen, poogde mijn oom zijn stevigen vijand op zijde te duwen.

Dit verergerde de zaken natuurlijk. Indien Sir Alec de Hollanders van nabij had leeren kennen, zooals ik, zou hij verstandiger zijn geweest. Zijn duw werd met woeker teruggegeven, en het laatste wat wij van hem zagen, toen andere booten ons het tooneel van den strijd verborgen, was eene heldhaftige poging zich door een reuzensprong te bevrijden van een dikken schipper en eene nog dikkere schippersvrouw, die hem telkens weder aanvlogen.

Andermaal slaakte ik een zucht van verlichting en naar Van Brederode's gelaat te oordeelen, meende ik, dat ook hij weer hoop begon te koesteren den wedstrijd te winnen. Wij waren

[pagina 306]
[p. 306]

thans de sluis uit, onze schroef wierp het water omhoog en Rudolf poogde alles te redden door tusschen twee reusachtige schuiten door te glijden, de eenige vaartuigen in de sluis, welke ons den voorrang geweigerd hadden. Maar zijn vriendelijke manieren hadden het hart dezer schippers niet verzacht en zij bekommerden zich evenmin om zijn clubvlag. Zij gunden ons nauwelijks een blik. Al wat zij wilden, was elkander vóór te komen. Klaarblijkelijk waren zij sedert lang vijanden en hadden zij elkander reeds vroeger in het vaarwater gezeten, zoodat zij thans wilden afrekenen en al het overige hen koud liet.

In hun verlangen vooruit te komen, stieten hunne schuiten tegen elkander aan. Zij duwden ze weer vaneen en met lange boomstokken gewapend, poogden zij hun doel te bereiken. Wij volgden vlak achter hen aan. Rudolf riep iets in het Hollandsch.

‘Ik zeg hun, dat er niets anders op zit, dan dat de een toe zal geven, in plaats van naast elkander het geheele kanaal in te nemen,’ verklaarde hij, ‘maar hoor ze eens brommen. Ze weigeren het alle twee; nooit zullen zij voor elkander wijken, zeggen zij, en daar mogen wij op wachten!’

‘Kan de sluiswachter er niets aan doen?’ vroeg ik.

‘Hij kan vloeken.’

Alb glimlachte; en ik geloof, dat iets in hem sympathiseerde met de twee koppige kerels.

‘In 's hemelsnaam, zeg hun, dat ik ieder honderd, neen duizend gulden zal geven, als zij het maar eens worden, wie toegeven zal.’

‘Ik zal de boodschap overbrengen,’ antwoordde hij hoofdschuddend en begon hun weer toe te roepen.

‘Ik wist vooraf, wat zij zouden antwoorden,’ hernam hij een oogenblik later. ‘Ze zeggen, dat zij het nog voor geen millioen zouden doen. Ik zal thans probeeren mij toch een weg te banen, ofschoon ik vrees, dat dit de krachten der Mascotte te boven gaat. En in dat geval is alles verloren; want daar komt Mac Nairne ons achterna.’

Wanhopig keek ik om en zag mijn oom zich een weg naar ons banen van boot op schuit en van schuit op lichter. Hij had zijn hoed verloren in het gevecht met het schippersgezin; maar zijne vastberadenheid was hij nog niet kwijt en binnen de twee minuten konden wij hem aan boord verwachten.

Plotseling dreef Rudolf ons met volle kracht vooruit en de dappere kleine Mascotte stak haar mooien neus tusschen de twee

[pagina 307]
[p. 307]

logge, zwarte schuiten, maar haar krachten beantwoordden niet aan haar moed. Zij raakte bekneld tot loon van hare moeite en thans was alle hoop verloren.

‘Het spijt mij,’ sprak Van Brederode, ‘maar ik weet verder geen raad, behalve Mac Nairne aan wal te slingeren.’

‘Je bent een beste kerel geweest en dat zal ik niet vergeten,’ gaf ik ten antwoord. Nu ik eenmaal wist, dat het ergste onvermijdelijk was, was ik plotseling wonderlijk kalm geworden. ‘Al wat ik nog vraag is dit, dat wat ik ook doen of zeggen moge, jij mij steunen zult.’

‘Heb je dan een plan?’

‘Gedeeltelijk. Ik...’

Voordat ik uit kon spreken, was de vijand bij ons. Hij was van het dek eener schuit over de verschansing onzer boot gesprongen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken