Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De motorboot (1917)

Informatie terzijde

Titelpagina van De motorboot
Afbeelding van De motorbootToon afbeelding van titelpagina van De motorboot

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.75 MB)

Scans (71.94 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De motorboot

(1917)–C.N. Williamson–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 317]
[p. 317]

Hoofdstuk XXXVII.

Toen ik den volgenden morgen, den dag van de Botermarkt te Middelburg, wakker werd, had ik een gevoel, of ik in het geheel niet geslapen had, maar den heelen nacht geluisterd naar het lieflijke klokgelui, dat als een reukwerk in de lucht zweefde. Toch vermoed ik, dat ik geslapen heb, want de klokken hadden nu en dan opgehouden met hun eentonig wijsje, dat mij zelfs in mijne droomen bij bleef. ‘Een voor u, en een voor u, maar nooit één, nooit één voor mij.’

Het is een schilderachtig oud logement, waar wij gelogeerd zijn, met een grooten tuin er achter. Na het ontbijt was ik mijn broederschap zoo moede, en het verveelde mij zoo die gelukkige paartjes te zien en al die huwelijksplannen te vernemen, dat ik, in plaats van het gewone schouwspel van den Donderdag te Middelburg te gaan zien, waarvoor men van heinde en verre komt, wegsloop en mij in den tuin ging verbergen.

Phyllis en Robert waren samen uit. Rudolf en Nell waren uit, beide paartjes geloofden in alle oprechtheid, dat zij de merkwaardigheden gingen bezichtigen; dat zij er op uit waren om gehuwde vrouwen en meisjes in witte mutsen, zonderlinge doekjes, platte lijfjes en uitstaande rokken te zien; om mooie gezichtjes te bewonderen met bengelende gouden sieraden op zijde van hun hoofd; te staren naar jonge vuurroode armen, onder de ongelooflijk nauwe korte mouwen, die manden met eieren of kluiten boter naar de markt brachten. Hoe goed kon ik mij het geheele tooneel door de photo's voor den geest roepen! - de klokvormige figuren der vrouwen, de stalletjes op het ruime, vierkante marktplein en de koele bogen van de botermarkt. Hoe goed wist ik ook, dat noch Phyllis en Robert, noch Rudolf en Neil er iets van zouden zien, of het zich later herinneren zouden, als zij bij toeval al iets anders zagen, dan elkander.

‘Dit is nu het einde,’ dacht ik in stilte. Wij zullen misschien te zamen naar Rotterdam terug gaan, als men dat goedvindt. Maar alles is zoo veranderd, alsof wij een geheel ander gezelschap waren. En daarvoor heb ik nu gezwoegd, - allerlei sprookjes bedacht - en een complot gesmeed! Om lieve meisjes weg te geven! Foei! ik voelde mij even gegriefd, alsof ik een miskende heilige ware, ofschoon, alles wel beschouwd, ik niet altoos de rol van een heilige heb gespeeld.

[pagina 318]
[p. 318]

Terwijl ik lusteloos op een ongemakkelijken stoel zat te hangen, die voor dit doel niet geschikt was, hoorde ik een zacht geritsel tusschen de struiken achter mij en kwam Tibe den kop op mijn knie leggen.

‘Waar is je meesteres?’ vroeg ik werktuigelijk. ‘Ben je haar dan ontrouw geworden?’

‘Hier ben ik,’ antwoordde de stem van tante Fay, ‘ik dacht wel, dat gij in den tuin zoudt zijn, daarom kwam ik u opzoeken. Waarom gaat gij de stad niet eens zien?’

‘Waarom zijt gij niet gegaan?’ vroeg ik, zonder te antwoorden.

‘Omdat ik u niet gaarne alleen achterliet,’ antwoordde zij eenvoudig.

‘Gij behoeft u waarlijk niet om mij te bekommeren,’ zeide ik, ‘dat doet geen sterveling.’

Zij liet haar eigenaardig, rustig en zoo welwillend lachje hooren.

‘Dat is iets anders; de anderen zijn met elkaar geëngageerd. Ik werd geëngageerd... door u.’

‘Laat u dat niet beletten u te vermaken,’ zeide ik. ‘Uwe taak is thans afgeloopen. Ik huurde eene tante in de hoop mijne belangen te bevorderen. Al de anderen werden daardoor gediend; ik niet.’

‘Dat is mijne schuld immers niet.’

‘Dat weet ik,’ verzekerde ik haar, ‘meen dan ook niet, dat ik u iets verwijt. Gij zijt integendeel een wonderbaar wezen geweest; maar zelfs uwe rol is ten einde.’

‘Ja,’ gaf zij toe, ‘en zoo ook de uwe; wij houden op tante en neef te zijn, al blijven wij elkander daarom toch de beste gevoelens toedragen, is het niet?’

‘Dat hoop ik,’ antwoordde ik somber, ‘en toch doet het mij pijn ook van u te scheiden. Gij en Tibe zijt alles, wat mij op aarde overblijft en nu moet ik ook u tweeën verliezen.’

‘Gij hebt toch geen tante noodig,’ lachte zij.

‘Neen, maar ik heb behoefte aan iemand, ik weet niet juist aan wie. Robert won een mijner geliefden, Rudolf de andere. Wat zal ik beginnen?’

‘Kom mede naar mijne zitkamer,’ sprak zij vriendelijk, ‘en laat ons de zaak eens samen bepraten.’

Ik gehoorzaamde als altijd.

Er waren bloemen in hare zitkamer, wat trouwens altijd het geval is en de geur der laatste zomerrozen had iets weemoedigs, maar toch ook eene verzachtende uitwerking.

‘Verontschuldig mij voor een oogenblik,’ zeide tante Fay, ‘ik

[pagina 319]
[p. 319]

moet even iets aan mijn toilet veranderen, voordat wij samen beginnen te praten; maar ik ben zoo aanstonds terug en Tibe zal u gezelschap houden.’

‘U is mooi genoeg zoo,’ zeide ik.

Maar zij verwijderde zich glimlachend en ik miste haar nauwelijks, zoozeer was ik in mijne gedachten verdiept.

‘Één voor u, en één voor u; maar nooit, nooit één voor mij!’ neuriede ik na verloop van enkele minuten onwillekeurig hardop.

‘Nooit is een woord, dat al heel lang klinkt, dunkt u niet?’ antwoordde eene stem aan de deur.

Ik blikte op.

Een sierlijke kleine gedaante stond op den drempel der tusschendeur, dezelfde gestalte, welke ik zoo vaak gedurende de acht laatste weken aanschouwd had. Maar het was niet hetzelfde gelaat. Waakte of droomde ik? De zware grijze lokken waren verdwenen; zoo ook de blauwe brilleglazen en de strik onder de kin. Eene bekoorlijke jonge vrouw keek mij glimlachend aan met het mij welbekende mooie mondje; maar het glansrijke goudbruine haar of de prachtige bruine oogen, die mij zoo uitdagend aanblikten, had ik nooit aanschouwd.

‘Lieve hemel!’ riep ik uit.

‘Gij hebt gezegd uwe tante niet meer noodig te hebben, sprak zij.

‘Wie zijt gij?’ stotterde ik.

‘Herinnert gij u dat niet? Ik ben Mary Milton. Zoo gij in uw eigen land hadt gewoond, in plaats van in den vreemde rond te zwerven, zoudt gij weten, wie Mary Milton is, althans zoo gij ooit de New-York-Meteor laast.’

‘Ik veronderstel, dat het een droom is, waaruit ik spoedig zal ontwaken,’ verklaarde ik. ‘Ik sliep slecht vannacht.’

‘Roep niet om hulp, in de verbeelding dat het eene nachtmerrie is,’ zeide mijne tante ondeugend.

‘Ik heb den indruk van een visioen, maar zoo gij mij niet onmiddellijk verklaart, dat gij de levende werkelijkheid zijt, zal mijn hart breken.’

‘Er is geen groot mysterie aan verbonden,’ antwoordde Mary Milton ‘zou ik aan eene vermomming hebben gedacht, indien gij in uwe annonce niet om eene tante gevraagd hadt, en daar een jong meisje er niet licht als eene vrouw van middelbaren leeftijd uitziet, moest ik mijzelve wel oud maken. Die advertentie kwam al bijzonder goed van pas, want Mary Milton had zich, als welbekende en

[pagina 320]
[p. 320]

ondernemende journaliste, verbonden eene reis om de wereld voor haar blad te maken zonder er zelf een cent voor uit te geven. Ik heb de redactie van de Meteor zeer goed voldaan met mijn verslagen en sedert twee jaar ben ik daardoor in heel Amerika bekend. Nederland was het laatste land in Europa, dat mij te bezoeken overbleef, toen ik uwe annonce las. Dank zij u, heb ik veel van deze reis genoten. Ik vrees, u dikwijls erg te hebben geplaagd en heel wat van uw geld te hebben uitgegeven; maar dat was maar voor de grap! Gij zult al uw geschenken terugkrijgen. Een massa geld ligt voor mij gereed bij mijn terugkeer te New-York en van daar zend ik u een wissel voor al, wat gij voor uwe tante betaald hebt. Ik wou, dat ik het werkelijk was, en bewaar maar ééne kleinigheid, om aan u te blijven denken.’

‘Hebt ge altijd het geld teruggezonden, dat uitgegeven werd door de lieden, die gij gehypnotiseerd hebt, om u de verschillende landen te laten zien?’

‘Neen. Dat was iets anders, al weet ik ook niet goed waarom. En gij behoeft mij niet zoo vreemd aan te kijken. Ik heb nooit iets gedaan, waarover ik mij schamen moest.’

‘Ik zou den persoon dooden, die zoo iets durfde beweren!’ riep ik uit. ‘Neen, ik staarde u aan, omdat gij mij meer dan ooit wonderbaar voorkomt. Gij hypnotiseert mij, gij doet het iedereen. Ik denk, dat gij den hoofdredacteur hypnotiseerde om u dat karweitje op te dragen.’

‘Misschien wel,’ lachte zij. ‘Soms kan ik er de menschen toe brengen dingen voor mij te doen - groote dingen zelfs - als ik er groote behoefte aan heb.’

‘Gij zoudt er mij toe kunnen brengen alles te doen!’ riep ik uit. Gij zijt eene toovenares, wat meer is, ik vind u eene schoonheid. Groote Goden! Hoe weet ge u in iemand te nestelen! Zou dit de reden wezen, omdat gij zijt, die gij zijt, - dat ik in den grond mijns harten er geen zier om geef, dat Nell en Phyllys met anderen zijn verloofd? Ik zou wel eens willen weten, of mijn instinct iets zag onder den blauwen bril en het grijze haar. Luister eens, is u Miss of Mevrouw Mary Milton! en als ge een mevrouw zijt, is u dan weduwe, onbestorven weduwe of iets anders?’

Zij lachte.

‘Voor hoe oud ziet ge mij wel aan? Als een tante was mijn officieele leeftijd van Lady Mac Nairne. Ik werp met bril en pruik die overige jaren weg. Ik ben drie en twintig en had gelukkig nog geen tijd tot trouwen.’

[pagina 321]
[p. 321]

‘Gelukkig!’ herhaalde ik. ‘En gelukkig voor u, zooals ge zegt.

Ik vind u volmaakt.’

‘Maar zoo had ik nooit voor tante kunnen fungeeren.’

‘Zeker niet. Maar te denken, dat ik u al dien tijd voor een tante versleten heb!’

‘Ik werd niet versleten. Ik heb u een aantal dingen bespaard - al bespaarde ik ook geen geld. Waarlijk, ik heb mijn honorarium wel verdiend - al hebt u mij ook dikwijls voor interessant aangezien.’

‘Nooit!’

‘Ook niet, toen ik u weerhield Nell van Buren te vragen?’

‘Dat is welbeschouwd een zegen.’

‘Dat vond ik ook. Maar oprecht gesproken, ik deed het alleen, om u een blauwtje te sparen. Ik wist van den beginne, dat zij Rudolf van Brederode beminde, ofschoon zij het zonder mij niet zoo spoedig ontdekt zou hebben.’

‘U is voor een ieder onzer een goede genius geweest,’ zeide ik. ‘En ik ben u schuldig...’

‘Bied me nu geen verdere belooningen aan. Voor de grap heb ik u allerlei dingen afgetroggeld, maar omkooping heeft later mijne zenuwen in de war gebracht. De comedie is nu uit.’

‘Laat ons dan net doen, of het maar een lever de rideau was,’ sloeg ik voor. ‘Ik zou zoo gaarne willen, Mary Milton, dat gij in het volgende stuk de hoofdrol vervuldet. Mary Milton! welk een heerlijke naam! Ik begrijp nu pas, hoe het kwam, dat ik niet waarlijk verliefd op een dier beide engelen was. Gij zijt geen engel; maar u zal ik in alle oprechtheid lief hebben; ik gevoel het; ik zal u aanbidden.’

‘Gekheid. Men moet zijne tante niet beminnen.’

‘Ik onthef u van uw tante-schap, maar ik kan u niet meer aan de Meteor afstaan. Zoo gij naar Amerika terugkeert, moet gij Ronald Starr redigeeren. Dat zal u niet zwaar vallen. Gij zijt gewoon een oog op hem te houden.’

Ik trad op haar toe; maar zij boog zich naar Tibe, nam zijn kop tusschen hare kleine handen en vroeg:

‘Wat zeg jij daarop Tibe?’

De hond kwispelstaartte.

Op dat oogenblik traden de anderen binnen. Hunne uitdrukking van geluk ging in die van de grootste verbazing over bij den aanblik mijner gezellin. Niemand herkende het mooie meisje met de prachtige oogen en den schat van goudblonde lokken.

Ik genoot er van, hun alles op te helderen. Allen lachten er

[pagina 322]
[p. 322]

hartelijk om (behalve Robert) en Rudolf hielp mij er zoo edel doorheen, dat ik hem gaarne met eigen hand Nell ten huwelijk zou hebben gegeven, indien zijzelve dat niet reeds had gedaan.

‘'t Is precies als een van Nell's verhalen!’ riep Phyllis. ‘Alleen houdt zij er van de hare droevig te laten eindigen.’

‘Ik zou het bestorven hebben, als dit een droevig slot had gehad,’ zeide Nell oprecht, met een bekoorlijken blik Van Brederode hare beide handen toestekende.

‘Ik ook,’ verzekerde Phyllis, ‘O! hoe heerlijk, dat wij allen elkander zoo liefhebben!’

‘Doen wij dat?’ vroeg ik de Meteor-dame.

Zij glimlachte: ‘Het zou jammer zijn een wanklank in dit koor te brengen.’

Terwijl zij zoo gestemd was, haalde ik den ring met de robijn te voorschijn, dien zij eens verklaarde een verlovingsring te zijn.

‘Met dezen ring...’

‘Neen...’

‘Engageer ik u als mijne chaperonne voor het leven.’

Ditmaal trok zij hare hand niet terug. En ik drukte er een vurigen kus op, toen ik den robijn aan haren vinger stak.

 

einde.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken