Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1) (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
Afbeelding van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)Toon afbeelding van titelpagina van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.07 MB)

Scans (29.45 MB)

XML (1.59 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)

(1922)–Jan te Winkel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Voorrede voor den tweeden druk.

Dat van een zoo omvangrijk werk als ‘De Ontwikkelingsgang’ reeds zoo spoedig een herdruk noodig zou zijn, had ik niet kunnen verwachten; en natuurlijk verheugt het mij, dat het mij nog mag te beurt vallen, die uitgave zelf te bewerken. Het meest verheugt mij dat, omdat ik sinds lang geen vrede had met de stiefmoederlijke behandeling van de geschiedenis der middeleeuwen in het

[pagina XI]
[p. XI]

eerste deel, waartoe ik mij wel voornamelijk had laten verleiden. door de gedachte, dat men die geschiedenis reeds veel uitvoeriger behandeld kon vinden in het eerste (en eenige) deel mijner in 1887 uitgegeven ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’. Dat werk echter, vijf en dertig jaar geleden geschreven en nu reeds lang uitverkocht, vereischte door den rusteloozen vooruitgang der wetenschap in menig opzicht herziening en in elk geval belangrijke aanvulling. Van de eerste twee deelen dezer nieuwe uitgave van ‘De Ontwikkelingsgang’, die ik nu gereed heb, en die, behalve de middeleeuwen, ook het, nu opzettelijk wat uitvoeriger behandelde, rederijkerstijdvak omvat, is het grootste gedeelte dan ook veeleer eene omwerking van de in 1887 uitgegeven ‘Geschiedenis der Ned. letterkunde’ dan van het begin van ‘De Ontwikkelingsgang’. Ik hoop daarmee dat nu ten deele verouderde werk weer op de hoogte van den tijd te hebben kunnen brengen, en heb in overeenstemming met het werk, waarvan het als tweede druk geldt, er ook de aanteekeningen aan toegevoegd, die zoowel de vaklitteratuur opgeven als de feiten der geschiedenis documenteeren. Dat zij in den eersten druk van ‘De Ontwikkelingsgang’ maar noode gemist werden, gaf men mij menigmaal te kennen.

Aan het geheel heb ik ook nu weder eene uitvoerige theoretische inleiding over het karakter der litteratuurgeschiedenis doen voorafgaan. De bestrijding, die deze inleiding bij de eerste uitgave van verschillende kanten heeft ondervonden, kon mij niet bewegen, er eenige verandering van beteekenis in te brengen, zooals ieder zal kunnen begrijpen, die er de vrucht in heeft weten te waardeeren van eene bijna levenslange bestudeering der daarin behandelde onderwerpen. Alleen heb ik er hier en daar nog iets ter verduidelijking bijgevoegd, waar misverstaan tot verkeerd begrip had geleid; en verder heb ik er (vooral in bijgevoegde noten) in verwerkt, wat in het laatste deel van ‘De Ontwikkelingsgang’ onder den titel van ‘Algemeene bronnen’ is meegedeeld.

Hier polemiek te voeren met sommigen van mijne beoordeelaars zou grootere uitvoerigheid vereischen, dan ik aangenaam of nuttig vind. Slechts op een paar punten wensch ik hier de aandacht te vestigen.

Mijn werk meent er aanspraak op te mogen maken, een cultuur-historisch werk te zijn, maar men zoeke er ook niets meer

[pagina XII]
[p. XII]

in. Het wil in geen anderen zin een leerboek der aesthetica wezen, dan in zoover het, naast de mededeeling der feiten, op het gebied onzer litteraire kunst ook bedoelt, in chronologische volgorde en zoo mogelijk als een ontwikkelingsproces de gedurige wisselingen te schetsen, waaraan in het verleden aesthetisch oordeel en litterair kunstgenot bij onze landgenooten onderworpen zijn geweest.

Dus heb ik mij tot taak gesteld, geschiedschrijver te zijn, en mij daarmee geene nieuwe taak opgelegd, maar eene reeds sinds langen tijd nauwkeurig omschrevene, zooals die voor onze vaderlandsche geschiedenis het uitvoerigst door Wagenaar is verricht: een zóó voortreffelijk geschiedschrijver, al leefde hij ook in den nu conventioneel geminachten pruikentijd, dat ik niet aarzel hier te verwijzen naar de verantwoording van zijne wijze van geschiedschrijving, zooals hij die gedaan heeft in de voorrede voor het zesde deel zijner ‘Vaderlandsche Historie’.

‘'t Schryven van Historiën’, zegt hij daar, ‘is altoos een hagchelyk werk geweest; doch voor zulken inzonderheid, die verstonden, dat zy niet slegts verhaalen moesten, wat gezeid of gedaan ware; maar dat zy ook uitspraak moesten doen over de heimelyke oogmerken van openbaare bedryven, en dat het hunne post ware, die oogmerken en bedryven te pryzen of te laaken.’ Onder ‘prijzen of laken’ verstaat hij natuurlijk het geven van eene ethische beoordeeling, waarvoor bij een werk als het mijne eene aesthetische beoordeeling in de plaats zou moeten treden, indien ik het niet met hem eens was, dat de geschiedschrijver zich van zulke beoordeelingen behoort te onthouden. Immers, zoo vraagt hij o.a. ‘Hoe zal een Historieschryver zig gedraagen in het oordeelen over Persoonaadjen, waarover zo verschillend, op verscheiden' tyden geoordeeld is? Schikt hy zig naar den smaak van den tyd, waarin hy schryft, hy loopt gevaar, dat zyne Historie, na weinige jaaren, voor partydig uitgekreeten en veragt worden zal. Volgt hy daarentegen een oordeel over persoonen en zaaken, welk met het gemeene oordeel zyner tydgenooten verschilt, zyne Historie vindt geene Leezers en hy zelfs ondervindt, mogelyk, tot zyne schade de uitwerksels van de ongunst, die hy zig, door zyn schryven, op den hals gehaald heeft.’ Een man als Wagenaar mocht gerust zeggen, omdat hij het ook getoond heeft, dat hij het laatste voor zich niet als een ernstig gevaar vreesde, want hij bezat den moed der overtuiging. Ook ik zou daarin geen ernstig bezwaar

[pagina XIII]
[p. XIII]

zien; maar wel zou ik met Wagenaar vreezen, door het uitspreken van een oordeel onrechtvaardig te worden tegenover personen, die, als overleden, weerloos zijn overgeleverd aan de handen van naar populariteit jagende geschiedschrijvers, slachtoffers soms van eene afgezaagde burleske geestigheid, waarvan ik tal van voorbeelden zou kunnen, maar liever niet wil aanhalen. De ergernis, die ik zoo dikwijls gevoelde, wanneer ik zulk eene onbillijke beoordeeling aantrof, heeft er niet weinig toe bijgedragen, mij van beoordeeling zooveel mogelijk te doen onthouden, en zou dat alleen reeds gedaan hebben, ook al ware ik bovendien niet theoretisch overtuigd geweest van de onmogelijkheid om een zuiver objectief oordeel uit te spreken.

Wanneer ik desniettemin nu en dan een wat scherp oordeel niet in de pen heb kunnen houden, dan zal men bijna altijd kunnen opmerken, dat dit oordeel personen betreft, die het zelf hadden uitgelokt door hun eigengerechtigd optreden tegen anderen. Mijne bestrijding was daar in wezenlijkheid veeleer bedoeld als afweer van een ongerechtvaardigden aanval en moge ook als zoodanig worden opgevat.

Evenals Wagenaar kon ik wel vooruit de opmerking verwachten, ‘dat eene Historie te dor en niet leerzaam genoeg is, die slegts verhaalt’, maar evenals hij troost ik mij met de gedachte, dat een eenigszins uitvoerig onpartijdig verhaal iederen lezer, die een oordeel niet missen kan, de stof levert om zich een eigen oordeel te vormen, wat in elk geval beter is, dan dat van een ander na te praten. En ‘dor’ is, evenals alle uitdrukkingen der aesthetica, een woord ter aanduiding van een subjectief begrip, waaronder de een iets geheel anders verstaat, dan de ander.

Ook bij deze tweede uitgave zal ik de geschiedenis niet verder voortzetten dan tot ruim 1880. Ik blijf er van overtuigd, dat voor iedereen de tijd, dien hij zelf heeft beleefd, nog niet tot de eigenlijke geschiedenis als wetenschap behoort. Ook kan alleen de geschiedschrijver van het verleden iets nieuws geven door op dat verleden het licht van zijn eigen tijd te doen vallen, terwijl, wie de gebeurtenissen van zijn eigen tijd plaatst in het licht van zijn eigen tijd, overbodig werk doet, er in elk geval geen nieuw licht over doet opgaan.

Ten slotte nog dit. ‘De Ontwikkelingsgang’ heeft allengs een niet geringen omvang gekregen, en daarom is misschien de wensch

[pagina XIV]
[p. XIV]

wat onbescheiden, dat men dien niet bij stukjes, maar in zijn geheel zal beoordeelen. Ook is er jaren lang aan gewerkt en dat er volstrekt geene inconsequenties in zouden voorkomen, durf ik nauwelijks aannemen, doch moge verschoonbaar geacht worden. Toch stel ik er hoogen prijs op, dat mijne beoordeelaars niet, zooals tot mijn spijt soms gebeurd is, daaruit enkele zinnen aanhalen buiten hun verband en daarmee van mijne meeningen een anderen indruk geven, dan ik inderdaad heb bedoeld, zooals duidelijk zou kunnen blijken, als zij werden aangevuld met hetgeen ik elders, soms zelfs onmiddellijk daarna, over hetzelfde onderwerp heb gezegd. Men begrijpe, dat wie naar onpartijdigheid streeft, dikwijls verplicht is, zoowel het voor als het tegen te vermelden en dat, wie een van beide weglaat, een valsch beeld geeft van hetgeen werkelijk is beweerd. Wie een schrijver half citeert, doet hem daarmee onrecht, en daarom maak ik, om te eindigen, deze bekende woorden van vader Maerlant tot de mijne:

 

 
‘Ic mane mannen metten wiven,
 
Die dit sullen lesen of scriven,
 
Upten hoghesten ban,
 
Dat si dit dicht laten bliven
 
Rene, dat siere niet in en driven
 
Woort, lettre af no an.
 
Doen sijt oec, hem sal becliven
 
Mijn ban, ende sine sulne afwriven
 
Niet moghen nochtan.
 
Hennes gheen spot dit van keitiven,
 
Hets daer ic mi omme liete ontliven,
 
Eer icker schiede van.
 
Nu hore die lere dan!’

 

Amsterdam,

11 Juni 1922.

J. te Winkel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (7 delen)