Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1) (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
Afbeelding van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)Toon afbeelding van titelpagina van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.07 MB)

Scans (29.45 MB)

XML (1.59 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)

(1922)–Jan te Winkel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XI.
De Britsche ridderromans (vervolg).

Britsche ridderromans, die met het graal in geen verband staan, heeft de Pransche letterkunde in groot aantal opgeleverd en daarvan zijn er ook eenige in onze taal overgebracht, terwijl van andere

[pagina 294]
[p. 294]

Dietsche romans een Fransch origineel niet kan worden aangewezen.

Zeer dikwijls is Walewein de held van die romans, ook bij ons, al is er in het Dietsch ook maar één, die bepaald den naam van Roman van Walewein Ga naar voetnoot1) draagt. Wij danken dien aan twee dichters: Penninc, ‘diene maecte ende menighe nacht daeromme waecte’ Ga naar voetnoot2), maar zijn werk vermoedelijk met vs. 7884 afbrak, en Pieter Vostaert wien ‘het scade dochte, waer achter bleven die jeeste’, omdat dan de dichter niet de geringste eer van zijn werk zou hebben, en die er daarom ‘omtrent 3300 verse’ bijvoegde, ‘so hi vrayst mochte in rime slicht’ Ga naar voetnoot3), maar in lang niet zoo zuivere taal als de eerste dichter. Een Fransch origineel is van het werk niet bekend, en Penninc geeft het dan ook voor oorspronkelijk uit, zoodat men het daarvoor vooralsnog wel zal moeten houden, met dien verstande natuurlijk, dat onze Dietsche dichters, zooals ook uit sommige episoden te vermoeden valt, voor hun werk waarschijnlijk kortere verhalen aangaande Walewein zullen geraadpleegd hebben, en daaronder ook Fransche: ten minste Vostaert beroept zich eens op het Fransch Ga naar voetnoot4). De roman is geschreven vóór 1350, maar hoelang daarvóór valt in de verste verte niet te bepalen, want de sporen van oude zeden, die men er in vindt, zijn natuurlijk uit de bronnen overgenomen. Ook kan er, vóór Vostaert het werk van Penninc voltooide, een geruime tijd verloopen zijn.

De aanleiding voor Walewein's avontuurlijken zwerftocht is in dien roman een prachtig schaakbord, dat Artur's zaal door een venster binnenzweeft, en als het spoedig daarop weer verdwijnt, bij Artur de begeerte heeft opgewekt om het te bezitten. Walewein belooft, dat hij het zal halen of ‘doet bliven in den ghere,’ en verlaat het paleis. Na een berg, waar hij een geweldigen strijd met

[pagina 295]
[p. 295]

vier jonge serpenten en den moederdraak moest voeren, doorgetrokken en met zijn trouw ros Gringolet eene bruisende rivier overgezwommen te zijn, komt hij in de vorstelijke burcht van koning Wonder, den bezitter van het schaakbord, die belooft het hem te zullen afstaan in ruil voor ‘'t swaert metten tween ringhen,’ dat koning Amoraen (of Amorijs) bezit, en dat Walewein belooft uit diens kasteel Ravenstene te zullen halen. Op weg daarheen maakt hij een einde aan de ‘quade sede’ in een kasteel van roofridders en springt hij in de bres voor een armen schildknaap. Koning Amoraen wil het zwaard, dat zich slechts door uitstekende ridders laat voeren, doch dat anderen niet kunnen aanraken zonder gekwetst te worden, wel aan Walewein geven, doch op voorwaarde, dat deze er Ysabele, de dochter van koning Assentijn, op wie hij doodelijk verliefd is, voor hem mee zal winnen, en nu gaat Walewein daarop uit. Onderweg overwint hij een ridder, die eene jonkvrouw mishandelde Ga naar voetnoot1), maar hij zorgt er persoonlijk voor, dat aan zijn vijand, die berouwvol gestorven is, eene behoorlijke begrafenis ten deel valt en dat er eene lijkmis voor hem gelezen wordt. Vervolgens aan de leverzee gekomen, treft hij prins Roges aan, die in een vos omgetooverd is als gevolg van den schandelijken laster zijner stiefmoeder, en die zijne ware gedaante eerst terug zal erlangen, wanneer hij met Walewein, Ysabele en koning Wonder op dezelfde plaats zal samenkomen, zooals ook op het eind van den roman gebeurt. Eindelijk komt Walewein bij Assentijn's door twaalf muren met metalen poorten omgeven burcht aan, maar de toegang wordt hem ontzegd, en in den langdurigen strijd, die nu volgt, wordt hij overmeesterd en gevangen genomen. Ysabele, aan wie in zoete droomen reeds het beeld van een held als Walewein verschenen was, knoopt intusschen met den gevangene eene liefdesbetrekking aan, zeer tegen den zin van haar vader, die de beide gelieven afzonderlijk laat opsluiten; maar door de hulp van den geest des ridders, aan wien Walewein eene eerlijke begrafenis had bereid Ga naar voetnoot2), zijn zij in staat, met elkaar te ontvluchten. Andermaal raken de gelieven in gevangenschap bij een hertog, wiens herbergzaamheid Walewein had ingeroepen zonder te weten, dat het den

[pagina 296]
[p. 296]

vader was van een kort te voren door hem verslagen ridder Ga naar voetnoot1); maar andermaal weten zij te ontvluchten, en nu komen zij bij Ravenstene, het kasteel van Amorijs, aan. Walewein, wiens liefde tot Ysabele meer en meer is toegenomen, staat nu in twijfel, wat hij doen zal, Ysabele of het zwaard en daarmee het schaakbord opofferen. Uit dien tweestrijd redt de dichter hem echter op de eenvoudigste wijs; want toevallig is Amorijs juist gestorven. Walewein ruilt nu, na nog een hevigen strijd gevoerd te hebben om de hem ontschaakte Ysabele terug te winnen, het zwaard tegen het schaakbord in, en brengt dat aan Artur, terwijl Assentijn zich verzoent met de gedachte, dat ‘Walewein bi liste siere dochter vriede ende minde;’ maar ‘oft hise trouwede’ durft de dichter niet zeggen: hij wist immers te goed, dat de minzieke Walewein het zóóver nooit liet komen.

Walewein is ook de held in een roman van 3668 verzen, die naar de hoofdpersonen Walewein en Keye gedoopt is Ga naar voetnoot2). Daarin lezen wij, hoe Keye, jaloersch op Walewein, omdat deze bij Artur zoozeer in de gunst stond, hem betichtte van hetgeen juist zoo weinig in Walewein's karakter lag, namelijk ijdele grootspraak. Hij zou gezegd hebben, dat ‘hem soude meer aventuren gescien in enen jare, dan al dengenen die behoren ten hove’. In toorn over die valsche beschuldiging verlaat Walewein het hof tot grooten spijt van de gezellen der tafelronde, en Keye volgt hem met eenige vrienden, om te zien, wat hij zal uitvoeren, maar geraakt al spoedig ergens voor eenigen tijd in gevangenschap. Ongeloofelijk daarentegen zijn de heldendaden, die Walewein verricht en die zonder eenige kunstvaardigheid achter elkaar verteld worden. Hij verlost eene jonkvrouw, die in ‘enen steinen borne’ gevangen werd gehouden, omdat zij Walewein een beter en schooner ridder genoemd had, dan haar eigen amijs Morilagan, welken hij overwint, evenals diens beide neven. Hij dood een ‘lintworm’, die eene geheele landstreek verwoestte en vernedert een hertog, die zich voor den volmaaktsten man ter wereld uitgaf. Na een driedaagschen strijd overwint hij den onvermoeibaren Gorleman, en vervolgens twee gyganten. Eindelijk bezorgt hij aan den koning van Portugal

[pagina 297]
[p. 297]

de overwinning op den koning van Arragon, en daar hij allen, welke hij overwonnen of geholpen had, naar Artur's hof zond met al hunne vazallen, bleek het schitterend, dat Walewein niet te veel zou gezegd hebben zelfs indien hij inderdaad de woorden gebezigd had, die hem door Keye in den mond waren gelegd. Deze ontvangt dan ook ten slotte de verdiende straf voor zijne lage handelwijze en verlaat daarop het hof onder de verwensching van Artur: ‘hi heeft menege quaetheit gedaen, laettene ten duvel vol en gaen.’

Eene reeks van Walewein-avonturen hebben wij ook in den roman van Messire Gauvain ou la Vengeance de Raguidel Ga naar voetnoot1), waarvan een zekere Raols zich den dichter noemt, doch zóó dat hij misschien maar alleen aanspraak op een deel er van maakt en waarschijnlijk onderscheiden moet worden van een meer bekend Fransch dichter uit de 13de eeuw, Raols de Houdenc Ga naar voetnoot2). Ofschoon deze roman slechts 6167 verzen groot is in de ons bekende redactie, is hij toch blijkbaar een compilatiewerk, bestaande uit drie van elkaar geheel onafhankelijke verhalen, van welke er een nog weer den inhoud van twee fabliaux (en in onze vertaling zelfs drie) met het hoofdverhaal heeft verbonden Ga naar voetnoot3).

Dit fantastisch, niet zeer verheffend en ten aanzien van de vrouwen uitdagend brutaal dichtwerk is als Die Wrake van Ragisel ook in het Dietsch vertaald, maar waarschijnlijk naar eene andere wat uitgebreider redactie, waarin ook eenige stukken zullen voorgekomen zijn, die in onze vertaling worden aangetroffen, in den gedrukten Franschen tekst ontbreken en toch wel niet door den vertaler zullen zijn ingelascht.

Wij kennen onze vertaling vooreerst uit eenige fragmenten, die

[pagina 298]
[p. 298]

met elkaar 1011 gedeeltelijke verminkte verzen uitmaken en het oorspronkelijke eenigszins vrij, slordig en breedsprakig weergeven Ga naar voetnoot1). Bovendien echter hebben wij den roman in zijn geheel in een bekortende bewerking van de genoemde vertaling, die Lodewijc van Velthem in zijn Lancelothandschrift heeft ingevoegd Ga naar voetnoot2) en waarmee hij eveneens is te werk gegaan, als wij vroeger zagen, dat hij met een deel van den ‘Percheval’ heeft gedaan Ga naar voetnoot3). Wij kunnen dus bij het weergeven van den inhoud tegelijk aanwijzen, uit welke bestanddeelen de Fransche roman bestaat en wat er in den Nederlandschen nog bovendien wordt aangetroffen.

Toen Artur, zoo vangt het verhaal aan, ‘tenen paeschen hof hielt’, landde er een schip, waarin men ‘enen doden riddere’ (Ragisel) vond en een brief, waaruit bleek, hoe men de beide uitstekendste ridders zou kunnen aanwijzen, die den doode moesten wreken. De eene ridder blijkt Walewein te zijn, de tweede is een onbekende, van wien men later verneemt, dat hij Ydier heet, maar die aanvankelijk spoorloos verdwijnt en dien Walewein eerst moet trachten op te sporen, vóór hij met hem samen den doode kan wreken. Daarmee is het eerste geheelte van den eigenlijken roman geëindigd en begint het eerste er ingevoegde verhaal Ga naar voetnoot4), het verhaal namelijk van de jonkvrouw van Galestroet.

Op zijn tocht nu, begonnen om Ragisel, den dooden ridder te wreken, overwint Walewein eerst den zwarten ridder Maurus, die in 't Fransch Maduc heet en die het hem niet had kunnen

[pagina 299]
[p. 299]

vergeven, dat hij hem eenmaal bij een tornooi de jonkvrouw van Galestroet had afgewonnen; en vervolgens overnacht hij onder Keye's naam bij diezelfde jonkvrouw, die hem den dood gezworen had, omdat hij haar had versmaad. Hij bevrijdt zijn broeder Gariët, dien zij gevangen hield; en daarop verder rijdende, behoedt hij de schoone Ydeine van Lancgarde tegen mishandeling, waarmee het tweede ingevoegde verhaal een aanvang neemt Ga naar voetnoot1). Doodelijk verliefd wordt hij op haar, verovert stormenderhand haar hart, zoodat zij hem niets weigert, en verbeeldt zich, dat zij hem onwankelbaar trouw zal zijn en dat het wondermanteltje, waardoor aan Artur's hof iedere vrouw, behalve Carados' vriendin, van ontrouw overtuigd wordt Ga naar voetnoot2), haar wel zal passen, wat echter op eene teleurstelling moet uitloopen. In de Dietsche vertaling echter vindt men hier een hoofdstuk in den roman ingelascht, waarin Walewein de oogen opengaan. Daarin wordt verhaald, ‘hoe Walewein wilde weten vrouwengepens’, en hoe een koning, die de tooverkunst verstaat, hem over de wuftheid der vrouwen inlicht. Zijne eigene vrouw, zegt deze, had zich door den ‘quaetsten knecht ende den onreinsten’ laten verleiden, en hij nam aan Walewein te bewijzen, dat Ydeine even wuft was als de rest. Daartoe herschept hij Walewein in een klein riddertje, en in die gedaante komt Walewein tot zijne geliefde, verleidt haar, ontvangt zijne vroegere gestalte terug, bewijst haar dat zij hem bedrogen heeft, maar bezwijkt ten laatste toch weer voor hare bekoorlijkheden en schenkt haar vergiffenis Ga naar voetnoot3). Intusschen is Druïdein aan Artur's hof gekomen, om Ydeine, zijne vroegere geliefde, van Walewein terug te eischen. Aan het hof van koning Bandemagus zal de zaak door een tweekamp uitgemaakt worden; maar als Ydeine, met Walewein daarheen rijdende, niet onduidelijk de voorkeur geeft aan een ridder, dien zij onderweg ontmoeten en dien Walewein doodt, staat onze held,

[pagina 300]
[p. 300]

na eerst zijn recht op haar in een tweekamp met Druïdein bewezen te hebben, het wufte schepsel aan zijn tegenstander af Ga naar voetnoot1). Daarna is in de Dietsche vertaling weder eene episode ingelascht, die eindigt met het huwelijk van Maurus en de jonkvrouw van Galestroet Ga naar voetnoot2), en ten slotte wordt in aansluiting aan het Fransch Ga naar voetnoot3) verhaald, hoe Walewein met een wonderschip naar Schotland overvaart, waar hij Ydier aantreft, die hem reeds lang afwachtte, om daar met hem den moord van Ragisel te wreken op den moordenaar Gygantioen, die, schoon gedost in eene door eene jonkvrouw ‘belesen’ wapenrusting, en bijgestaan door een verschrikkelijken beer, voor de beide helden moet onderdoen; en de roman eindigt met het huwelijk van Ydier en Gygantioen's schoone dochter Belinette, welke Walewein, ofschoon ongaarne, aan zijn wapengenoot afstaat.

Veel grooter kunstwaarde, zoowel door fijne ironie, beschaafde scherts en levendige schildering van bijzonderheden, als door eenheid van plan en samenhang der onderdeelen, bezit de Fergus, in het begin der 13de eeuw door zekeren Guillaume li Clers gedicht Ga naar voetnoot4) in den trant van Chrestien de Troyes, van wiens Contes del Graal Guillaume met zijn gedicht blijkbaar een tegenhanger heeft willen geven. Daarom volgt de dichter zijn meester dan ook soms tot in kleine bijzonderheden, wanneer hij verhaalt, hoe een onbedreven, zelfs boersche, knaap zich langzamerhand tot een volmaakt ridder ontwikkelt, al is dan ook hier de hoogere macht, die de ridderdeugden bij hem te voorschijn roept, eene andere, namelijk de liefde. De stof is misschien van 's dichters eigen vinding, ofschoon hem toch ook Schotsche overleveringen bekend schijnen geweest te zijn, en hem een vorst van Galloway, in het Westelijk gedeelte

[pagina 301]
[p. 301]

der Hooglanden, Fergus geheeten, en gestorven in 1161, voor den geest schijnt gestaan te hebben, evenals een Somerled, die in de 12de eeuw Argyle en de Hebriden beheerschte Ga naar voetnoot1).

De lof, aan het Fransche gedicht gegeven, komt niet onvoorwaardelijk toe aan den Dietschen Ferguut Ga naar voetnoot2), waarin de 6984 verzen van het oorspronkelijke tot 5589 zijn ingekrompen, ten deele omdat de vertaling, die tot vs. 2593 zeer verdienstelijk is, dan op eens zeer vrij, ja zelfs slordig begint te worden, zoodat niet alleen menige fijne trek verloren gaat, maar zelfs de samenhang, ook door inlassching van vreemde bestanddeelen, meermalen dreigt verbroken te worden. Die plotselinge verandering in de manier van vertalen geeft ons het recht te vermoeden, dat de vertaling voltooid is door een ander dan de dichter, die haar begon Ga naar voetnoot3) en die blijkbaar een Vlaming was Ga naar voetnoot4).

De jacht op het witte hert, dat ook in andere romans, met name Chrestien's Erec, voorkomt, voert de gezellen der tafelronde, zoo luidt het verhaal, ongemerkt in de buurt der ‘husinge’ van den rijken dorper Somilet, wiens zoon Ferguut daar achter den ploeg loopt, maar op het zien van de ridders bevangen wordt door een heftig verlangen om van Artur's ‘meysnieden’ te zijn. Door de voorspraak zijner moeder, in wier ‘geslachte noch menech goet riddere is,’ staat Somilet, schoon hoogst ongaarne, zijn zoon toe,

[pagina 302]
[p. 302]

naar Artur's hof te vertrekken. In eene jammerlijke wapenrusting, die met vermakelijke ironie beschreven wordt, komt hij daar aan, na onderweg van vier dieven twee gedood en twee op de vlucht gedreven te hebben; en door allen wordt hij heusch ontvangen behalve door Keye, die door zijn ruwen spot hem verleidt, de overmoedige gelofte af te leggen, dat hij ‘ter swerter roke hoeftlaken ende horen’ zal halen, die door een zwarten ridder bewaakt worden en reeds menigeen het leven hebben gekost. Den volgenden dag ontvangt hij van Artur, op verzoek van 's konings ‘camerlinc’, bij wien hij had overnacht, den ridderslag, en daarop onderneemt hij het avontuur. De eerste ontmoeting, die hij heeft, is beslissend voor zijn geheele leven. In het kasteel Ydeel maakt hij kennis met Galiene, de nicht van den burchtheer, die in heftige liefde tot hem ontbrandt, en zich niet kan weerhouden 's nachts tot hem te gaan om hem te bekennen, dat zij haar hart verloren heeft en het van hem terug wenscht te ontvangen; maar Ferguut is een onnoozele knaap: hij begrijpt zelfs die eenvoudige beeldspraak niet en antwoordt, dat hij Galiene's hart niet heeft gezien. Teleurgesteld en beschaamd verlaat de jonkvrouw daarop niet alleen Ferguut's slaapvertrek, maar zelfs het kasteel, om er niet weer terug te keeren. Ferguut daarentegen trekt den volgenden dag verder en verovert door zijn dollen moed en zijne naïeve brutaliteit sluier en hoorn, terwijl hij den zwarten ridder, dien hij overwon, naar Arthur's hof zendt. Als hij daarop naar Ydeel terugkeert en verneemt, dat Galiene spoorloos verdwenen, is gaat hem plotseling een licht op. Hij begint te gevoelen wat liefde is, en moet zich zelf bekennen, dat hij van nature een dorper is en een zotskap verdient genoemd te worden. Hij zweert nu, niet te zullen rusten vóór hij Galiene hervonden en voor zich gewonnen heeft, en van dat oogenblik af is hij een geheel ander mensch. Zonder zijne natuurlijke geestigheid te verliezen, legt hij zijne al te groote naïeveteit af, en aan moed begint zich bij hem edelmoedigheid te paren; maar zijne blijmoedigheid verdwijnt: hij wordt somber en droefgeestig en doolt zelfs twee jaar lang als een waanzinnige rond, totdat een dronk uit eene tooverbron hem geneest. Intusschen moest Keye de schande ondervinden, dat verschillende, door Ferguut overwonnen en naar Artur's hof gezonden, ridders alleen aan hem den heuschen groet onthouden. Als Ferguut verneemt, dat hij slechts met het door de reuzin Pantasale bewaakte ‘scilt van witten yvore’

[pagina 303]
[p. 303]

gewapend Galiene kan winnen, maakt hij zich, na Pantasale in eene hevige worsteling gedood te hebben, van dat wonderschild meester. En als hij daarna ook haar man, den reus Lokefeer, heeft gedood, twee jonkvrouwen heeft verlost, en voor zijn in den strijd verloren paard een nieuw ros, Pennevare, heeft buit gemaakt komt hem ter oore, dat Galiene zich in de stad Rikenstene bevindt en daar belegerd wordt door koning Galerant. Hij bevrijdt haar, doch zonder haar te doen weten, wie haar kampioen is geweest tot wien zij nu in vurige liefde is ontbrand, en dien zij, na nog eens weer in gevaar te hebben verkeerd, terug hoopt te zien, als zij Artur gaat verzoeken, haar iemand aan te wijzen, die ‘voget’ van haar land zal kunnen zijn. Artur doet een tornooi uitroepen en belooft, met hare goedkeuring, Galiene's hand aan den overwinnaar. De ridder van het witte schild, die dat toevallig vernomen heeft, daagt nu onverwacht op, overwint en wordt met gejuich als Ferguut herkend. Zijn huwelijk met Galiene en zijne kroning als koning van Rikenstene besluiten den roman.

Is de Ferguut ongetwijfeld een dichtwerk uit de school van Chrestien de Troyes, hetzelfde mag gezegd worden van den roman van den Ridder metter Mouwen Ga naar voetnoot1), een werk van 4020 verzen, althans in de bewerking, die wij er van bezitten, maar die waarschijnlijk eene bekortende omwerking is van den oorspronkelijken roman, die eene zekere bekendheid moet verkregen hebben, omdat men hem als voorbeeld van een liefdesroman vermeld vindt in het gedicht ‘Van der Feesten’ (vs. 197).

Een Fransch origineel is er niet van bekend en het zou zeer goed mogelijk zijn, dat wij er een oorspronkelijk Dietsch werk in te zien hebben, omdat onder de Fransche of Nederlandsche romans, waaruit de dichter blijkbaar zijne stof heeft bijeengelezen, ook werken behooren, die misschien alleen in het Dietsch bestonden, zooals de ‘Walewein’ en de ‘Moriaen’, terwijl overeenkomst met den Moriaen zich zelfs uitstrekt tot verspreide stilistische, soms woordelijk overgenomen, eigenaardigheden, waarvan wij moeilijk kunnen veronderstellen, dat een vertaler ze al vertalende zou hebben ontleend aan een ander Nederlandsch gedicht.

Reeds de Moriaen kan den dichter op de gedachte gebracht

[pagina 304]
[p. 304]

hebben, uit verschillende bestaande verhalen eene geschiedenis samen te stellen, maar zulk eene verbinding van kleine verhalen of van bepaalde motieven tot een grooter geheel, komt vooral in de latere romanlitteratuur telkens voor. Ook in ‘Die wrake van Ragisel’ vonden wij er een merkwaardig voorbeeld van, zooals ook in den prozaroman van Lancelot, maar er zouden nog wel meer compilatiewerken uit de Fransche litteratuur zijn aan te halen.

Hier vinden wij vooral allerlei motieven ontleend aan de romans van Chrestien de Troyes, aan diens Contes del Graal, aan diens Erec et Enide, maar vooral aan diens Chevalier au lyon of Iwein. Ook in zijn stijl verraadt de dichter gemeenzaamheid met deze romans, terwijl hij bovendien eene zekere neiging vertoont om spreuken aan te voeren, opmerkingen te maken over maatschappelijke toestanden en eigenaardige kernachtige uitdrukkingen te gebruiken Ga naar voetnoot1).

Den titel schijnt de dichter ontleend te hebben aan eene sproke van den Chevalier à la mance Ga naar voetnoot2), maar voor den inhoud van zijn roman had hij daaraan verder zoo goed als niets te danken. Als bron voor het hoofdverhaal van zijn roman is, zeker terecht, gewezen Ga naar voetnoot3) op den roman Richars li Biaus, toegeschreven aan mestre Requis Ga naar voetnoot4), want daarin, en ook daarin alleen, vindt men de hoofd-motieven van den Ridder metter Mouwen vereenigd terug: het voeren van eene mouw als wapenteeken, het veroveren van de hand eener jonkvrouw in een tornooi, en het opsporen van zijn vader en het vereenigen van het gescheiden ouderpaar door een ouderloozen jongen ridder, om van geringer punten van overeenstemming te zwijgen. Toch mag men in den roman van den Ridder metter Mouwen volstrekt geene vertaling zien van den Richars li Biaus. Deze heeft den dichter alleen het voornaamste deel van zijne stof verschaft, die hij uit andere romans niet onbelangrijk heeft aangevuld.

Dat de roman uit het begin van de 14de of uit het eind van de 13de eeuw dagteekent, mag men opmaken uit eene allegorische uit-

[pagina 305]
[p. 305]

weiding over een boom der liefde Ga naar voetnoot1) en misschien ook uit de opmerking. dat niemand zijne afkomst kan verloochenen, en dat een man van aanzienlijke geboorte, waar hij ook moge zijn, uitmunt ‘alse die rose boven ander bloemen’, terwijl een ‘dorper ende corliaen’ zijne natuur evenmin kan verbergen Ga naar voetnoot2). Vermoedelijk mag die uitspraak als het thema van den roman beschouwd worden, waarmee dan 's dichters overtuiging, dat liefde tot de ouders den kinderen is ingeschapen, en dat de stem des bloeds zich niet te vergeefs doet hooren, nauw samenhangt.

Gaat in den Moriaen een ridder uit om zijn vader te dwingen zijne moeder in hare eer te herstellen en hem zelf van de smet der bastaardij te zuiveren, de Ridder metter Mouwen, die later blijkt Miraudijs te heeten, is een bastaard, door zijne moeder uit schaamte te vondeling gelegd, maar zorgvuldig opgevoed, zoodat hij zelfs ‘te Doevre tien jaer ter scolen ginc’ Ga naar voetnoot3), en daarna, toen Artur met zijne ridders het hof verlaten had om Tristan's begrafenis bij te wonen, door Genovere tot ridder verheven om eene jonkvrouw, die door een rooden ridder mishandeld werd, te kunnen bijstaan Ga naar voetnoot4). Walewein's nicht Clarette Ga naar voetnoot5) verklaart hem tot haar ridder door hem eene ‘mouwe’ als wapenteeken te schenken, waaraan hij zijn bijnaam ontleende. Clarette bezielt hem nu verder voor allerlei groote daden. ‘Claretten minne’ was het, ‘daer hi wonder ombe wrochte.’ Het eerste overwon hij den rooden ridder en zond hem met zijne dame naar Artur's hof Ga naar voetnoot6); daarna werd hij gastvrij ont-

[pagina 306]
[p. 306]

vangen in het kasteel van Egletine Ga naar voetnoot1), die hem haar broeder Cefalus als schildknaap meegaf naar het ‘felle woud sonder genade’, dat hij vervolgens binnenreed. Ook dáár stond hij eene mishandelde jonkvrouw bij tegen den ridder Elyconas, een heer van monsterachtige ‘gygante, serpente, draken ende lyone.’ Toen hij hem gedood had, ‘verdonkerde hem die dach ende donderde ende blixende mede,’ en verscheen Amelant, vergezeld van een leeuw, om den dood zijns broeders te wreken. Miraudijs doodde den leeuw, en vervolgens ook een ‘fellen naen’ en spaarde Amelant's leven slechts op voorwaarde, dat hij hem ‘manscap zou doen’ en hem naar Artur's hof zou volgen Ga naar voetnoot2). Als zij daar aankomen, vinden zij er Amelant's reuzen, die hun heer dood wanen en zich daarover op Artur willen wreken, maar nu den terugtocht aannemen. Daar Miraudijs reeds bij zijn eerste optreden door Keye beleedigd was, weigert hij aan Artur's hof te vertoeven, en als hij daarop een nieuw avontuur heeft bestaan en doodelijk gewond is neergezegen, wordt hij in een klooster opgenomen, en daar nam hij op aandrang van den abt ‘die grise covle an ende wart een begeven man,’ trouwens onder voorwaarde, dat hij de orde weer zal mogen verlaten, indien het hem gelukt Clarette's hand te winnen. Wordt er nu, om hem te doen terugkomen, aan Artur's hof een tornooi afgekondigd, waarbij Clarette's hand aan den overwinnaar beloofd wordt, dan rijdt hij ‘ten tornoyeward alse een moenc met sire cappen’ en behaalt hij in monnikspij de overwinning, zoodat Clarette zijne vrouw wordt. Bij die gelegenheid herkent tevens eene koningin, die ten hove was gekomen, hem als haar zoon; en daar mee is het eerste gedeelte van den roman geëindigd. Het tweede Ga naar voetnoot3) behandelt in hoofdzaak, ‘hoe die riddere metter mouwen vant sinen vader,’ van wiens verblijf in den kerker hij kondschap ont-

[pagina 307]
[p. 307]

vangt door een haveloos, gruwelijk mishandeld ridder Ga naar voetnoot1). Op dien tocht had hij drie ‘scakers’ gedood, en toen hij nu met zijn vader naar Artur's hof terugkeerde, zag hij hunne lijken, door duivels gedragen, aankomen, klagende dat zij onbegraven gebleven waren en dus geene rust konden vinden. Edelmoedig begraaft hij de lijken en vervolgens doet hij ‘seven jaer alle dage drie messen voor hen lesen’ Ga naar voetnoot2). Met zijn vader komt hij dan nog juist tijdig genoeg voor Kardoel aan, om den koning van Ierland, die de burcht belegerde, te verslaan en de overwinning te behalen op Keye's neef Galyas, die hem tot een tweekamp had uitgedaagd. Ongelukkig geraakt hij daarna met zijn vader en andere ridders in gevangenschap bij den Ierschen koning, dien zij uitgeleide hadden gedaan, en die zich verraderlijk van hen meester maakte. Iwein, die weg toog om hen te bevrijden, verschafte zich, als kermisgast vermomd, met zijn leeuw toegang tot de burcht van den Ierschen koning en ‘speelde met sinen lybaerde daer om sticken broet en dede sinen lybaert springen ende tumelen,’ zoodat men geen argwaan koesterde en hij door onverwachte heldendaden er in slaagde, de gevangenen te verlossen, welke nu op hun terugtocht nog het kasteel van Miraudijs' moeder, dat door den koning van Cornuwaelge belegerd werd, ontzetten, waarna eindelijk Miraudijs' ouders openlijk met elkaar in het huwelijk treden.

De laatste roman, die ons ter bespreking overblijft, is de roman van Torec Ga naar voetnoot3), uit het Fransch Ga naar voetnoot4), waarin hij trouwens nog wel niet is teruggevonden, maar toch wordt vermeld Ga naar voetnoot5), vertaald door Jacob van Maerlant Ga naar voetnoot6), en 3844 verzen lang in den vorm, waarin wij hem

[pagina 308]
[p. 308]

bezitten, maar waarin hij onmogelijk het ongeschonden werk kan zijn van een zoo bedreven dichter als Maerlant was. Wij behoeven ons over den gebrekkigen toestand, waarin hij ons overbleef, echter niet meer te verbazen, als wij bedenken, dat hij behoort tot de in het groote Lancelot-handschrift geïnterpoleerde romans, waarvan wij nu weten, dat rij eigenlijk niet anders rijn dan uittreksels van volledige romans, door Lodewijc van Velthem slordig teruggebracht tot een omvang, die ze voor interpolatie geschikt maakte. Alle kunstgrepen van stijl en rijm, die de interpolator daarvoor aanwendde vinden wij ook bij den Torec terug. Dat de samenhang van het geheel bij zijne werkwijze niet zelden werd verstoord, dat weggelaten werd, wat tot goed verstand van het vervolg noodzakelijk was en waarop later soms toespelingen bleven staan, deerde den vluchtig werkenden interpolator niet

Hier echter schijnt hij al zeer veel te hebben weggelaten, want telkens treffen wij onverklaarbaarheden en ook wel tegenstrijdigheden aan en rijst de vraag, wat sommige episoden, die wij gemakkelijk konden missen, te maken hebben met het hoofdverhaal, waarmee de oorspronkelijke dichter ze ongetwijfeld niet zóó onhandig zal hebben verbonden, als zij nu schijnen te rijn. Kenden wij den roman in den oorspronkelijken vorm, dan zou hij daarbij zeker veel winnen, en misschien blijken tot de eigenaardigste uit den kring der Britsche romans te behooren, want ook zelfs in zijn verminkten toestand maakt hij daarvan ook nu reeds den indruk.

Het hoofdverhaal in den roman is de tocht, dien Torec onderneemt om den kostbaren cirkel of diadeem, waarvan Merlijn reeds gesproken had, en die aan zijne grootmoeder Mariole ontroofd was, terug te winnen. Op de everjacht hand Briant, de koning van het roode eiland, Mariole met den gouden cirkel op het hoofd aangetroffen en haar gehuwd; maar niet lang daarna was het kleinood haar ontweldigd door Bruant van der Montangen, die het had afgestaan aan zijne oudste schoonzuster. Diep bedroefd over haar verlies en over den spoedig daarop gevolgden dood van haar man, had zij haar pasgeboren dochtertje ‘in ene tonne doen beslaen’ met een verhaal van hare wederwaardigheden, en die ton in zee doen werpen. Koning Ydor van der Baserriviere had het kind gevonden, er den naam van Tristoise aan gegeven en het later gehuwd. Torec was hoor zoon, bij wiens geboorte zij voor het eerst in haar leven had gelachen. Nog eenmaal lachte zij, toen haar zoon, na een voor-

[pagina 309]
[p. 309]

treffelijk ridder geworden te zijn, haar beloofde niet te zullen rusten vóór hij zich van den cirkel zou hebben meester gemaakt. Op den tocht, te dien einde ondernomen, heeft hij allerlei avonturen en komt hij ook in aanraking met Melions, wiens geschiedenis door die van Torec heengevlochten is en besloten wordt door zijn huwelijk met Mabilie van Montesclare, welke vooraf te vergeefs alles in 't werk had gesteld om Torec, den verdediger van hare belegerde burcht, tot een huwelijk over te halen, zelfs door hem een tijd lang gevangen te houden. Daarop handhaaft hij in een tweekamp met Iwein tegenover Artur en de tafelronde de rechten eener benadeelde jonkvrouw. Door Bruant te overwinnen verneemt Torec, dat de cirkel in bezit is van de schoone Miraude, die hare hand beloofd heeft aan den ridder, welke al de ridders der tafelronde van het paard zou steken. Na bij Myduel gevangen gezeten en zijne vrijheid herkregen te hebben door, met Myduel's wapenrusting aan, in diens plaats de overwinning in een tornooi te behalen, wordt Torec door zijn oudoom, die hem vooraf driemaal in alfsgedaante, in zwarte, roode en witte wapenrusting, bestreden had om zijne krachten te beproeven, in aanraking gebracht met Miraude. In een minnebrief stort hij voor haar zijn hart uit en zij wordt de zijne als hij vooraf voldaan heeft aan hare voorwaarde: alle ridders der tafelronde van het paard te steken, welk kunststuk hij door de edelmoedigheid van Walewein, die zijne gezellen weet over te halen, de buikriemen hunner paarden door te snijden, in twee tornooien gelukkig volbrengt. Nog eens moet hij Miraude winnen op den fellen Ypander, die haar aan hem ontschaakt; maar daarop wordt het huwelijk gesloten en Torec brengt den cirkel aan zijne moeder, die voor de derde maal in haar leven, en nu voor 't laatst, lacht. Ook Ydor sterft en Torec volgt zijn vader als koning op.

Verschillende avonturen, die tot het hoofdverhaal niets afdoen, heb ik onvermeld gelaten, doch één hoofdstuk: ‘hoe Torec int scip van aventuren was,’ verdient eenige opmerking. Wij lezen daarin, hoe een wonderschip hem voert naar ‘die camere van wijsheiden’, waar oude vroede mannen spreken over den toestand der maatschappij, die zij het liefst vervuld zouden zien van ‘hovescheit ende miltheid daerbi, vromecheit, sin ende mate’; doch, helaas! zeggen zij, die deugden nemen af en van de hooge heeren gaat het verval der goede zeden uit: zij geven een slecht voorbeeld. Wetenschap bezat eertijds den grootsten invloed, nu beheerscht het geld alles;

[pagina 310]
[p. 310]

daarom is de arme niet in tel en neemt geldgierigheid meer en meer toe. Deze denkbeelden, die men in een ridderroman minder zou verwachten dan in het leerdicht der burgerij, komen zoo geheel en al overeen met die, welke Maerlant levenslang verkondigde, dat wij ons best kunnen begrijpen, hoe hij er toe kwam dezen roman ter vertaling te kiezen Ga naar voetnoot1). Ook over de liefde, die daarna wordt besproken en waarbij de jonkvrouwen hare liefde prijzen, terwijl de getrouwde vrouwen de hare er boven stellen, vinden wij in Maerlant's andere werken dergelijke bespiegelingen, die bewijzen, dat hij allesbehalve een vreemdeling was op het gebied der ridderlijke galanterie.

Het tooverschip, dat zich zelf stuurt en dat, wie er zich in begeeft, voor eeuwig wegvoert, behalve natuurlijk helden als Torec, die elk avontuur met goed gevolg bestaan, komt in de overlevering van verschillende volken voor en schijnt oorspronkelijk de zinnebeeldige voorstelling geweest te zijn van den Dood (en dan kan men het zelfs bij de Ouden in de boot van Charon, ja reeds bij de Aegyptenaars, terugvinden), die den mensch over de oneindige zee naar de onbekende wereld wegvoert; maar werd zeker evenzeer opgevat als zinnebeeld van de Geboorte, van het in 't leven komen der menschen uit het onbekende, want ook slapende knaapjes (en dan meest toekomstige koningen) brengt dit wonderschip volgens de overleveringen aan.

Wij vinden het vermeld als een der dertien wonderwerken van Merlijn Ga naar voetnoot2), met wien in den Torec (vs. 43 vlg.) ook de diadeem van Mariole in verband wordt gebracht. Toch behoeft het daarom nog niet bepaald van Britschen oorsprong te zijn, want als doodenschip vinden wij het in het Oudnoorsche Eddalied: ‘Fra dautha Sinfjötla’, en ook onder de Angelsaksen treffen wij het, als geboorteschip, aan, namelijk als het schip van Scéaf, die als jong knaapje in een bootje, door wapenen omgeven, kwam aandrijven aan een eiland, waarvan de bewoners hem opnamen, zorgvuldig opvoedden en later tot koning verkozen Ga naar voetnoot3).

[pagina 311]
[p. 311]

Dat in den Torec, zooals wij reeds opmerkten, ook van Merlijn sprake is, zou op zich zelf nog geene reden zijn, Britsche stof voor onzen roman te vermoeden, daar Merlijn immers in de geheele Fransche romanlitteratuur eene bekende figuur is, indien het Mabinagion niet een verhaal bevatte, Kilhwch ac Olwen Twrch Trwyth (d.i. de everjacht), waardoor wij, al heeft het overigens met onzen roman niets gemeen, geneigd worden den verder nooit voorkomenden naam Torec te verklaren als van Britschen oorsprong en vervormd uit Twrch, d.i. ever, waarbij het dan weer opmerking verdient, dat er in onzen roman tweemaal van eene everjacht gesproken wordt: eerst in het begin (vs. 7, 63), waar verteld wordt, dat koning Briant op de everjacht was, toen hij Mariole vond, en eens (vs. 2841), waar de beide reuzen van Rogaert op de everjacht zijn.

Aan Britschen invloed ben ik geneigd het wondersprookjesachtige toe te schrijven, dat den roman ook nu nog kenmerkt, al heeft de verminker van het gedicht het ook zooveel mogelijk trachten weg te wisschen. Bezaten wij den roman nog ongeschonden, dan zou het vermoedelijk blijken, dat de personen, die er in optreden, geene eigenlijke menschen zijn, maar behooren tot de elvenwereld. Daartoe behoort ongetwijfelt Mariole wier verschijning in het woud bij de everjacht (evenals in het feeënsprookje Le lai de Guingamor Ga naar voetnoot1)) zooveel gelijkheid vertoont met die van Beatrijs in het begin van den Zwaanridderroman, die ook van Britschen oorsprong is. Mariole's broeder, Torec's oudoom, verschijnt driemaal plotseling uit het onbekende om met hem te strijden en verdwijnt dan na den strijd weer

[pagina 312]
[p. 312]

even plotseling, zoodat Torec dan ook, en met recht, een alf in hem ziet (vs. 394, 1327, 1922 en 3198). Hij heeft eene zuster (vs. 3181 vlgg.), die Torec, toen hij haar het eerst zag, als ‘ene die alrescoenste maget’ beschouwde (vs. 3031), ofschoon zij later bleek zijne oudtante te zijn. En ook Miraude, Torec's geliefde, met wie hij ten slotte in het huwelijk treedt, moet eene elvinne zijn, in het bezit van een tooverring die ‘zegevri’ maakt (vs. 3273), want men zal haar wel voor dezelfde moeten houden, ter wille van wie, reeds vóór de geboorte van Torec's moeder, de diadeem aan Torec's grootmoeder ontroofd werd, die Torec door zijn huwelijk met haar aan zijne moeder kan teruggeven. Deze elfachtige wezens schijnen dus in het bezit te zijn van de eeuwige jeugd. Aan het optreden van monsters en reuzen, zoo als b.v. de ‘dwerch groet’ vs. 1690), die ook een ‘rese’ (vs. 1745) en een ‘wonder vresselijc ende groet’ (vs. 1654) wordt genoemd, hecht ik minder gewicht, omdat men ze telkens in de Britsche romans aantreft.

In den Torec toch komt ongetwijfeld ook veel voor, wat aan andere Fransche romans ontleend is, hetzij persoonsnamen, hetzij motieven of episoden. Zoo is Melions b.v. zeker de Melians de Lis uit Chrestien's Perceval, en noemt hij zich de ‘orgelious’, dan zal dat zijn in navolging van ‘li orguellous de la lande’ (bij Chrestien, vs. 4991). De jonkvrouwe van Montesclare dankt eveneens haar naam aan ‘la pucelle de Mont Esclaire’ bij Chrestien en elders. De zonderlinge geschiedenis van ‘Cleas van den briele’, die onder betoovering staat, zoodat hij het gevoel heeft, alsof een wreed ridder hem meermalen per dag het hoofd afslaat (vs. 675-682, 732), vindt zijn voorbeeld in den toovenaar Elyafre in het vervolg op den ‘Perceval’ (vs. 12640-12934), die zich door Carados het hoofd laat afslaan en daarop het volgende jaar terugkomt om Carados dezelfde kunstbewerking te doen ondergaan, maar zich dan als Carados' vader ontdekt en de gevaarlijke proef niet neemt. Mabilie, die den geliefden ridder gevangen houdt om hem zóó tot wederliefde te dwingen, heeft die kunst blijkbaar geleerd van de fee Morgwein in den ‘Lancelot’; en een tegenhanger van de verlossing der jonkvrouwen uit de macht van den dwerg, die ze in zijn hol verzameld had (vs. 1620-1905), vindt men in den roman van ‘Walewein en Keye’ (Lanc. III vs. 21068-21303), waar Walewein driehonderd ‘conincskindere ende graven’ verlost uit de macht van twee reuzen. Het sprookjesachtige, dat den Torec kenmerkt

[pagina 313]
[p. 313]

is dus allesbehalve alleen daarin te vinden, maar wel overheerscht het daarin zoozeer, dat hij wel met recht het type van een Britschen roman mag worden genoemd.

Vermoedelijk zijn er behalve de behandelde romans nog andere uit den Britschen sagenkring hier te lande vertaald geworden. Wij weten ten minste dat Willem, de beroemde bewerker van den ‘Reinaert’, ook den ‘Madoc maecte’ Ga naar voetnoot1), een werk, dat Maerlant als ‘Madocs droem’ in één adem noemt met ‘Reynaerds ende Arturs boerden’ Ga naar voetnoot2) en dat, al is er in geene enkele taal zulk een roman bekend, gerust tot de Britsche romans mag gerekend worden, omdat de naam Madowc in de Britsche overleveringen herhaaldelijk voorkomt Ga naar voetnoot3).

Spreekt Maerlant van ‘die truffen van Lenvale’ Ga naar voetnoot4), dan bedoelt hij misschien een Dietsch verhaal aangaande den Lanvales, van wien uitvoerig in den Lancelot gesproken wordt Ga naar voetnoot5), of misschien ook de Lai de Lanval van Marie de France Ga naar voetnoot6), waarvan zeer goed bij ons eene vertaling kan bestaan hebben.

Eindelijk is het niet onmogelijk, dat Chrestien's nu verloren roman van Tristant et Isaude in het Dietsch vertaald is geworden, daar Maerlant de bewijzen geeft, dat hij er mee bekend is Ga naar voetnoot7).

De Britsche romans zijn dus, zooals uit het groot aantal vertalingen blijkt, hier te lande een tijd lang zeer gezocht of liever

[pagina 314]
[p. 314]

in de mode geweest, doch vermoedelijk alleen in aanzienlijke kringen. Zij waren niet nationaal, zooals de Frankische romans; en vandaar dan ook, dat zij spoedig weer vergeten werden en niet zooals deze in den vorm van volksboeken tot lang na de middeleeuwen bleven leven.

voetnoot1)
Naar een bijna geheel volledig HS. van 1350 (No. 195 bl. 121-182 in de bibl. der Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden) uitg. door W.J.A. Jonckbloet, Roman van Walewein, Leiden 1846-49. Van twee fragmenten van een ander HS., samen 384 verzen, vermeld door C.P. Serrure, De Eendragt V (1850) bl. 23 deelde J. Verdam de collatie mee in Verslagen en Mededeel. der Kon. Akad. van Wet. Afd. Lett. 3 R. VIII (1891) bl. 21 vlg., 29-32.
voetnoot2)
Walew. vs. 23 vlg.
voetnoot3)
Walew. vs. 11173-11188.
voetnoot4)
De plaatsen in Roquefort's Glossaire, waarop Jonckbloet zich beriep om het voormalig bestaan van een Fransch origineel te betoogen, kunnen moeilijk meer als bewijs gelden. Zie als, trouwens niet zeer duidelijk, bewijs der oorspronkelijkheid vs. 1-32: daarentegen vs. 11141: ‘ons orcont die Walsce tale’; vgl. vs. 2386: ‘Eist als men ghescreven siet.’
voetnoot1)
Deze episode, Walew. 3676-4352, komt soms woordelijk overeen met Moriaen 1213-1602.
voetnoot2)
Zie Walew. 8354-8465. Een dergelijk dankbaarheidsbetoon van een eerlijk begraven tegenstander, die als helper uit het graf verrijst, vinden wij ook in de roman van Richars li Biaus vs. 4385-4515.
voetnoot1)
Deze episode, Walew. 8713-9176, is te vergelijken met Moriaen 1603-2354 en ook met eene episode uit den Flandrijs, dien wij later zullen bespreken.
voetnoot2)
Deze roman maakt in het door Jonckbloet uitg. Haagsche HS. van den Lancelot vs. 18603-22270 van het derde boek uit.
voetnoot1)
Le trouvère Raoul, Messire Gauvain ou la Vengeance de Raguidel, publ. et préc. d'une introd. par C. Hippeau, Paris 1862.
voetnoot2)
De identiteit, van de beide Raols was het eerst gegist door Mussafia en werd aangenomen door Michelant en Paul Meyer, maar met beter gevolg bestreden door Wolfram Zingerle, Ueber Raoul de Houdenc und seine Werke, Erlangen 1880, door Otto Börner, Raoul de Houdeno. Eine stilistische Untersuchung über seine Werke und seine Identität mit dem Verfasser des Messire Gauvain, Leipzig 1885 en door Gaston Paris, Histoire litt. de la France XXX (Paris 1888) p. 46-48.
voetnoot3)
Die ontleding van den roman heb ik aangewezen in Tijdschrift XIII (1894) bl. 116-129. Overigens schreef nog over den roman E.W.L. Eyssonius Wichers in Dietsche Warande VII (Amst. 1866) bl. 129-142, en verder zie men daarover o.a. Gaston Paris, Histoire litt. de la France XXX (1888) p. 45-67 en Gustav Gröber in zijn Grundriss der Romanischen Philologie, II 1 (Strassburg 1902) p. 512 vlg.
voetnoot1)
Van deze zijn 8 kleine fragmentjes (samen 104 verzen) liet eerst onder den onjuisten naam ‘Walewain’ uitg. door Ferd. Deycks, Carminum epicorum germanicorum saeculi XIII et XIIII fragmenta, Monast. Guestph. 1858 p. 15-19 en daarna door mij als stukken van Die Wrake van Ragisel aangewezen en herdrukt in Tijdschrift XIII (1894) bl. 116-129. Eindelijk zijn zij nog eens gedrukt door Nap. de Pauw in Mnl. Gedichten en Fragmenten II (Gent 1903) bl. 100-107. Een Dusseldorfsch fragment van 228 voor een deel verminkte verzen werd voor 't eerst uitg. door H.E. Moltzer in Tijdschrift XIV (1895) bl. 232-237; vgl. Verslagen en Mededeel, der Kon. Akad. van Wet. Afd. Lett. 3 R. XII (1895). Twee Keulsche fragmenten, samen 679 verzen, zijn ten slotte nog uitg. door J. Franck, Tijdschrift XIX (1901) bl. 1-30.
voetnoot2)
Zij maken in het door Jonckbloet uitg. Haagsche HS. van den Lancelot uit III vs. 11235-14136, maar het daaraan voorafgaande, vs. 11155-11234, behoort misschien ook tot Die Wrake en is dan verplaatst ter verbinding van dezen roman met de Graalqueste. Dat Velthem in zijn Merlijn, vs. 22716-22721, den roman vermeldt, kan ons wel niet bevreemden.
voetnoot3)
Zie boven, bl. 286.
voetnoot4)
Het eerste gedeelte van Die Wrake is in 't Fransch vs. 1-549, in 't Ned. in Lanc. III vs. 1125-11423. Het verhaal van de jonkvrouwe van Galestroet is in 't Fransch vs. 550-3351, in Lanc. III vs. 11424-12268, maar wordt later weer voortgezet, in 't Fransch vs. 3688-3897, in Lanc. III vs. 12425-12496 en 13181-13586.
voetnoot1)
Het tweede verhaal, dat van Ydeine, omvat in het Fransch vs. 3352-3687 en 3898-4861, in Lanc. III vs. 12269-12424 en 12497-13180.
voetnoot2)
Van 't Fransch doelen vs. 3898-4196, in Lanc. III vs. 12497-12575 op het Fabliau du mantel mautaillée, gedrukt bij F. Wolf, Ueber die Lais, Sequenzen und Leiche, Heidelberg 1841 p. 342-361, bij Anatole de Montaiglon et Gaston Raynaud, Recueil général et complet des fabliaux III (Paris 1878) p. 1-29 en door F.A. Wulff, Romania XIV (1885) p. 343-380, en zie over den oorsprong Warnatsch, Der Mantel, Bruchstück eines Lanzeletromans des Heinrich von den Türlin, nebst einer Abhandlung über die Sage vom Trinkhorn und Mantel und die Quelle der Krone’, Breslau 1883.
voetnoot3)
Dit hoofdstuk, dat in het Fransch ontbreekt, komt voor Lanc. III vs. 12635-13054.
voetnoot1)
Deze episode, Lanc. III 13055-13180, stemt, wat den inhoud aangaat, in het Fransche gedicht, vs. 4472-4785 overeen met het tweede gedeelte, vs. 861-1206, van het fabliau Do Chevalier à l'espée, gedrukt bij Méon, Nouveau recueil de Fabliaux et Contes I p. 127-164 en bij Jonckbloet, Roman van Walewein II (Leiden 1849) bl. 35-74. Beide verhalen zijn ontleend aan een nu verloren lai Breton, waarin hondentrouw tegenover vrouwenontrouw werd gesteld, doch in den verminkten toestand, waarin het bij den dichter van de Vengeance voorkomt, alleen zou men dat moeilijk meer kunnen opmaken.
voetnoot2)
Lanc. III 13181-13586.
voetnoot3)
In 't Fransch vs. 4862-6176, in Lanc. III vs. 13587-14136.
voetnoot4)
Er bestaan twee HSS. van: het jongere, op de Bibl. Nat. te Parijs is uitg. door Franc. Michel, Le roman des aventures de Frégus par Guillaume le Clerc, Edimbourg 1841, het andere, van den hertog van Aumale, waarbij onze vertaling zich nauwer aansluit, door Ernst Martin, Fergus. Roman von Guillaume le Clerc, Halle 1872.
voetnoot1)
Zie Johannes de Fordun, Scotichronicon (Edimb. 1759) I p. 448-450. Ernst Martin heeft daarop in zijne uitgave gewezen en het vermoeden uitgesproken, dat Guillaume het gedicht misschien vervaardigd heeft voor Fergus' achterkleinzoon Alanus, die in 1200 vorst van Galloway werd en in 1233 overleed.
voetnoot2)
Naar een, door een afschrijver veranderd, HS. van de Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden, No. 191 bl. 1-32, zeer gebrekkig uitg. door L.G. Visscher, Ferguut, ridderroman uit den Fabelkring van de ronde Tafel, Utrecht 1838; daarna met belangrijke, doch niet voltooide, inleiding door Eelco Verwijs (of liever uit zijne nalatenschap door J. Verdam) Ferguut, nieuwe uitgave, Groningen 1882, 2 dr. met volledige inleiding door J. Verdam, Leiden 1908.
voetnoot3)
Verwijs, die dat vermoeden uitsprak en nader bevestigde door enkele verschilpunten in versbouw en stijl tusschen de beide deelen op te geven, is m.i. niet weerlegd door Jonckbloet, die op punten van overeenstemming wees, en aannam, dat het eerste gedeelte naar het Fransche HS., het tweede daarentegen uit het geheugen vertaald werd. Ook Verdam, die Verwijs' betoog woog, doch te licht bevond, heeft, bewijs leverend van groote overeenkomst in taal en stijl, van begin en einde, daarmee nog de eenheid van de bewerkers niet bewezen, omdat die alleen te bewijzen valt door het aanvoeren van eene overtuigende reden, waarom dezelfde dichter, die zoo goed en nauwkeurig bleek te kunnen vertalen, later zoo willekeurig, slordig en zelfs ondoordacht is te werk gegaan.
voetnoot4)
Hij noemt niet alleen, vs. 2552, Gent, maar, vs. 872, zelfs Market bij Rijsel.
voetnoot1)
Deze roman maakt in het door Jonckbloet uitg. Haagsche HS. van den Lancelot vs. 14581-18600 van het derde boek uit. Later is hij afzonderlijk uitg. door Bertha M. van der Stempel, Roman van den Riddere metter Mouwen, Leiden (1913).
voetnoot1)
Men denke o.a. aan vs. 1427: ‘haddic wapine ende een pard, in gaeft niet om een conincrike’, te vergelijken met Shakespeare's beroemd: ‘A horse, a horse, my kingdom for a horse.’
voetnoot2)
Het komt voor in de Dits et contes de Baudouin de Condé et de son fils Jean de Condé, publ. par Aug. Scheler, II (Bruxelles 1866) No. 23, vs. 129-146.
voetnoot3)
Door Bertha M. van der Stempel in de inleiding op hare uitgaaf, bl. XI-XXVIII.
voetnoot4)
Zie Richars li Biaus, herausgegeben von Wendelin Foerster, Wien 1874.
voetnoot1)
Ridder metter Mouwen vs. 676-711, te vergelijken met de sproke van ‘Den Boom van Minnen’ in Vaderl. Museum I bl. 397-401, waar de boom echter maar zeven takken heeft, en hier in den roman wel twintig.
voetnoot2)
Ridder metter Mouwen vs. 2212-2219.
voetnoot3)
Ridder metter Mouwen vs. 1773 vlg.
voetnoot4)
Deze mishandeling, die onder Genovere's oogen plaats had, Ridder metter Mouwen vs. 123-160, herinnert zeer sterk aan het begin van Chrestien's Erec et Enide (herausg. von Immanuel Bekker in Haupt's Zeitschrift X, Berlin 1856, p. 373-550) vs. 138-268, waar Genovere en Erec, van Artur's jachtgezelschap afgedwaald, in 't bosch den ridder Ydier ontmoeten, die eene jonkvrouw met een geesel (scorgie) doet slaan, en dien Erec belooft daarvoor te zullen straffen.
voetnoot5)
Clarette is uit den Perchevael bekend. Volgens onzen dichter had zij ook andere minnaars; wel niet Lancelot, zooals sommigen beweerden, daar deze alleen Genovere minde, zegt de compilator van het handschrift, maar ‘Gastolus van den groenen dale, Carados van der rivieren, Amelant van der Montaengen en Marchelijs, here van der linden, die winter ende somer was even groene.’ Ridder metter Mouwen vs. 717-732. Zulk eene linde vindt men ook in Li romans dou Chevalier au Lyon von Chrestien de Troyes, herausg. von W.L. Holland, vs. 382 vlg.
voetnoot6)
Ridder metter mouwen vs. 227-445. Daarmee vergelijke men Erec et Enide vs. 701-1235, waar verhaald wordt, hoe Erec Ydier overwint en hem met zijne dame naar Artur's hof zendt.
voetnoot1)
Ridder metter Mouwen vs. 446-513 te vergelijken bij den Chevalier au lyon vs. 188-275, waar ook Calogrenant (en later Ivain) gastvrij geherbergd wordt vóór hij het woud van Broceliande ingaat.
voetnoot2)
Ridder metter Mouwen vs. 513-1247. Allerlei herinneringen vindt men daar aan den Chevalier au lyon vs. 276-542, 791-879, waar in het woud van Broceliande ook van monsterachtige reuzen, ‘tors salvages, ors et liéparz’ sprake is, en van plotseling opgekomen storm en onweder. Bij den strijd met den leeuw heeft onze dichter blijkbaar gedacht aan den leeuw, die Yvain in den strijd tegen Herpins de la Montaigne bijstaat, en met name aan vs. 4211-4226. Van zulk een leeuw als krijgsmakker leest men ook in den roman van Gilles de Chin vs. 4148 vlgg.
voetnoot3)
Dit begint Ridder metter Mouwen vs. 2342.
voetnoot1)
Ridder metter Mouwen vs. 2421 vlgg. De beschrijving van dien man herinnert aan den Chevalier au lyon vs. 4082 vlgg., waar vier zoo toegetakelde ridders voorkomen.
voetnoot2)
Ridder metter Mouwen vs. 3023-3091 (verbonden met vs. 2596-2634) is te vergelijken met Walew. 4080-4103, 4758-4915.
voetnoot3)
Hij maakt in het door Jonckbloet uitg. Haagsche HS. van den Lancelot vs. 23127-26964 van het derde boek uit, en is later door mij opnieuw met inleiding en woordenlijst uitg. als Jacob van Maerlant's Roman van Torec, Leiden 1875.
voetnoot4)
Zie Torec vs. 2378.
voetnoot5)
Den 12 Nov. 1392 had koningin Isabeau de Bavière een ‘Torrez, rimé, bien historié et escript’ in handen, die tot de boekerij van het Louvre beloorde, maar waarvan het verlies in 1411 geconstateerd werd. Sinds dien tijd is de Fransche roman niet teruggevonden. Zie Gaston Paris, Histoire littéraire de la France, XXX (Paris 1888) p. 263-269.
voetnoot6)
Men mag dat gerust aannemen, omdat Maerlant in de Historie van Troyen vs. 59 Toerecke als zijn werk opgeeft en het niet waarschijnlijk is, dat er twee vulke romans zullen hebben bestaan. Vgl. ook M. de Vries in den Taal- en Letterbode III (Haarlem 1872) bl. 160 vlg.
voetnoot1)
Zie daarover mijne inleiding op den Torec bl. XX-XXIX.
voetnoot2)
Zie San Marte, Beiträge zur bretonischen und celtisch-germanischen Heldensage, Quedl.-Leipzig 1847 p. 61 vlg.
voetnoot3)
Men vindt dit verhaal op 't jaar 857 in Ethelwerd's Chronica III 3: ‘Ipse Scef cum uno dromone advectus est in insula Oceani quae dicitur Scani, armis circumdatus, cratque valde recens puer et ab incolis illius terrae ignotus, attamen ab eis suscipitur, et ut familiarem diligenti anima eum custodierunt et post in regem eligunt (zie Monumenta Hist. Brittannica by H. Petrie and J. Sharpe p. 512). Ook in den Béowulf (vs. 4) wordt Scéaf eens genoemd, en vervolgens wordt daar (vs. 34 vlgg.) van zijn zoon Scyld (oorspr. zeker dezelfde als Scéaf) gezegd, dat zijn lijk, door wapenen omringd, in een schip neergelegd, aan de golven werd prijsgegeven, en dat bij hem niet minder kostbaarheden werden neergelegd dan gedaan was voor dengene, die hem in zijne prille jeugd over de zee had weggezonden. In de groote Westsaksische kroniek, te vinden in Monumenta Hist. Brit. p. 291-466 (ook uitg. door Thorpe in 1861 en door Earle in 1865), wordt Scéaf door verwarring met Seth op 't jaar 855 een zoon van Noach genoemd, ofschoon de oorspr. mythe hem tot een zoon van Wôdan maakt. Nog lang bleef de herinnering aan die sage in Engeland bestaan, en wij vinden haar ook nog later terug in den Lai de Guigemar van Marie de France, vs. 151-208, 267-305 (zie Karl Warnke, Die Lais de Marie de France, Halle 1885, p. 11-17) en in het vervolg op Chrestien's roman van Perchevael door Gautier de Doulens, waar het hoofdstuk, dat vs. 20857-21134 bevat, het opschrift heeft: ‘Comment un cigne vint parmi une yaue et amaine une nef ou il y a un chevalier mort dedenz, et le rois Artus i vet véoir lui et sa gent et le regardent.’ Vgl. ook het begin van Die Wrake van Ragisel (in den Lancelot III vs. 11262-11286), den roman van Partonopeus, waarin zulk een zichzelf sturend schip den held van den roman naar Chiefdore brengt, en den Zwaanridderroman, waar zulk een, door een zwaan getrokken, schip Helias uit het onbekende aanvoert en naar het onbekende terugvoert.
voetnoot1)
Gedrukt in Romania VIII p. 50 vlgg. Vgl. Romania XXV p. 590 vlgg.
voetnoot1)
Zie Reinaert vs. 1.
voetnoot2)
Zie Maerlant's Rijmbijbel vs. 34846 vlg.
voetnoot3)
Zie H.E. Moltzer, Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde III (Leiden 1883) bl. 312-320, die uit het vijfde deel van Lady Guest's Mabinogion den ‘droom van Madoc's dienstman Rhonabwy’ meedeelt. Willems had, in zijne uitgave van den Reinaert (Gent 1836) bl. XXXIII, reeds gewezen op een Madoc, zoon van Owen Guynnedd, die omstreeks 1170 Amerika ontdekte. Over de vermelding van ‘Madox drome’ in een Atrechtsch fragment van Die Borchgrave van Couchy zie men M. de Vries, Tijdschrift VII (1887 bl. 248-250, en nu vooral ook Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten II (Gent 1903) bl. 35, vs. 74 waar ‘Madox drome’ inderdaad voorkomt.
voetnoot4)
Maerlant's Sp. Hist. I1 prol. vs. 60.
voetnoot5)
Lanc. II 24164-24455. Men vindt Lynvael genoemd in den Ridder metter Mouwen vs. 2913 en Leyvale in den Ferguut vs. 4323.
voetnoot6)
Gedrukt in Poésies de Marie de France, poète Anglo-Normand du XIIIe siècle, publiées par B. de Roquefort, 2de éd. Paris 1832, I p. 202-251, en Die Lais der Marie de France, herausg. von Karl Warnke, Halle 1885 p. 88-112.
voetnoot7)
In St. Franc. leven vs. 33 noemt hij Tristram en Alex. VIII 109 vlg. ‘Ysaude van Yrlant en die metter witter hant,’ terwijl wij in de aldaar, vs. 104 vlg., genoemde ‘Blancefloer, die in Baertanien met Tilenrise (?) was ontfaren’, Tristan's moeder zullen mogen zien, die met Rivalin haar land ontvluchtte volgens de Duitsche Tristanromans van Eilhart von Oberge en Godfried von Strassburg. Ook is er nog sprake van Triestam in het gedicht Van der Feesten, vs. 196.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (7 delen)


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Die wrake van Ragisel

  • over De jeeste van Walewein en het schaakbord (2 delen)

  • over Ferguut

  • over Roman van den riddere metter mouwen

  • over Torec

  • over Torec


auteurs

  • over Anoniem Wrake van Ragisel, Die

  • over Anoniem Walewein

  • over Anoniem Ferguut

  • over Anoniem riddere metter mouwen, Die

  • over Anoniem Torec