Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De grondbeginselen der Nederlandsche spelling. Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch woordenboek (1863)

Informatie terzijde

Titelpagina van De grondbeginselen der Nederlandsche spelling. Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch woordenboek
Afbeelding van De grondbeginselen der Nederlandsche spelling. Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch woordenboekToon afbeelding van titelpagina van De grondbeginselen der Nederlandsche spelling. Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch woordenboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.67 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De grondbeginselen der Nederlandsche spelling. Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch woordenboek

(1863)–Matthias de Vries, L.A. te Winkel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Zamenstellingen.

114. Ook met betrekking tot de zamengestelde woorden en uitdrukkingen doen zich twijfelingen voor, die invloed hebben op het schrijven, en wier oplossing derhalve tot het gebied der spelling behoort. Zij betreffen:

1° de vraag: Welke opeenvolgingen van woorden moeten als zamenstellingen beschouwd en als zoodanig verbonden worden? welke moeten gescheiden blijven ?

2° de vraag omtrent de verbindingsletters, die in zamengestelde woorden de deelen aaneenhechten.

[pagina 47]
[p. 47]

A. Welke woorden en uitdrukkingen, moeten aaneengeschreven worden? welke in hunne deelen gescheiden blijven?

115. Wanneer twee begrippen verbonden worden om vereenigd een nieuw begrip te vormen, hetwelk als eene blijvende aanwinst wordt toegevoegd aan den schat der begrippen en voorstellingen, in de taal uitgedrukt, dan maken de woorden, welke die vereenigde begrippen aanduiden, een zamengesteld woord uit. Bij het uitspreken wordt alsdan gewoonlijk op het eene woord zooveel meer, op het andere zooveel minder nadruk gelegd, dat de klemtoon van het eene dien van het andere overheerscht, en de uitspraak van beide wordt zoodanig versneld, dat de stem in geen geval eene tusschenruimte tusschen de beide deelen openlaat; vergel. een kléinkind met een klein kind; vóór aan de straat met vooráán. Die verandering in de uitspraak is voor het oor het bewijs, dat de geest de voorstellingen tot eene eenheid verbonden heeft. Het schrift geeft voor het oog blijk van die zamenstelling door de woorden aaneen te schrijven of door ze met een koppelteeken (hyphen) te verbinden, bv. grootvader, huisvriend, Fernambuc-hout; het eerste is regel, het laatste uitzondering, waarvan later.

'Een zamengesteld woord kan, het is waar, uit drie of meer woorden bestaan; maar altijd blijft het eene verbinding van slechts twee leden, die echter zelve weder door zamenstelling kunnen ontstaan zijn, bv. boekdrukkers-gezel, avond-maaltijd, timmermans-werktuig; godsdienst-oefening, avond-godsdienstoefening. Of wel een der begrippen wordt uitgedrukt door een woord, hetwelk vóór de zamenstelling vergezeld was van andere, die er onmisbaar bij behooren; bv. in teleurstelling (van te leur stellen) en inderdaad (voor in de daad) kunnen te bij leur en de bij daad niet worden gemist; doch zij maken blijkbaar geen derde zelfstandig lid in de compositie uit. Zoo is bv. desniettemin op deze wijze ontstaan: te-min(der), niet-temin, des-niettemin.'

116. Wanneer twee voorden eene eigenlijke zamenstelling uitmaken, dan is hunne betrekking onderling van dien aard, dat, bij eene ontbinding of oplossing der zamenstelling, een der leden buiten syntactisch verband geraakt, zoodat, om aan de eischen der grammatica te voldoen, de woorden omgezet of in vorm gewijzigd, of wel andere ingevoegd moeten worden, bv. zonnelicht - licht der zon, geldbeurs - beurs voor geld, Godmensch - God en mensch of goddelijk mensch, driehonderd - driemaal honderd of drie malen honderd. Daaruit vloeit onmiddellijk voort, dat woorden, waarbij zulk eene eigenlijke zamenstelling plaats vindt, noodwendig aaneengeschreven moeten worden, omdat anders door het verbreken der betrekking een der leden alle grammatische en logische beteekenis verliest, los in de lucht hangt en eigenlijk niet meer verstaan wordt. Zoo zou bv. de verbale stam bewaar in bewaarscholen alle beteekenis verliezen, wanneer men schreef: De bewaar scholen zijn inrichtingen van den jongsten tijd.

 

117. Maar nevens de talrijke eigenlijke zamenstellingen vindt men een niet minder groot getal woorden en vooral uitdrukkingen, welke uit deelen bestaan, die wel onderling hetzij grammatisch hetzij logisch verbonden

[pagina 48]
[p. 48]

zijn, maar waarbij de band der deelen losser is, zoodat men dien zonder merkelijke schade voor de duidelijkheid zou kunnen verbreken. Deze zijn geene eigenlijke zamenstellingen en verdienen veeleer koppelingen, te heeten. Bij deze nu kan het twijfelachtig zijn, in hoeverre zij òf vereenigd òf gescheiden moeten worden; en werkelijk handelt het gebruik te dien opzichte zeer oneenparig, zoodat de Redactie verplicht is, hier een leidend beginsel aan te nemen. Het is hier echter de plaats niet om het onderwerp in zijn geheelen omvang te onderzoeken; en men moet bekennen, dat het ook uit den aard der zaak ondoenlijk zou zijn regels vast te stellen, die in alle gevallen gelden, omdat 1° de consequente toepassing ook van het beste beginsel toch altijd beperkt wordt door de eischen van den goeden smaak, die zich vooral hier doen gelden, waar het alleen den uiterlijken vorm der woorden betreft; en omdat 2° in vele gevallen een gevestigd gebruik ook zijne rechten heeft, die men niet miskennen kan. Evenwel zijn de algemeene beginselen, die hier gelden moeten, bij eenig nadenken wel aan te wijzen. Na rijpe overweging meent de Redactie - zich voorbehoudende dit onderwerp later uitvoeriger te behandelen - den hoofdregel, die in de meeste twijfelachtige ge vallen beslissen kan, aldus te moeten stellen:

118. Zamengestelde uitdrukkingen, die als een zelfstandig deel der rede kunnen beschouwd worden, maken een onderscheiden geheel uit en behooren als zoodanig aaneengeschreven te worden, in drie gevallen:

1°. Wanneer zij tot de eigenlijke zamenstellingen behooren (zie § 116).

2°. Wanneer bij de vereeniging der deelen, òf een van beide, of beide hunne beteekenis hebben gewijzigd om te zamen een nieuw begrip te vormen, zoodat de beteekenis der vereenigde uitdrukking eene andere is dan die, welke de bloote som der op elkander volgende deelen zou medebrengen. Zoo is bv. iets goedmaken zooveel als iets herstellen; iets goed maken zou beteekenen iets zoo vervaardigen, dat het goed is. Deug niet zou de negatieve imperativus zijn van deugen, het bevel om slecht te wezen; een deugniet daarentegen is een persoon die niet deugt, enz.

3°. Wanneer de woorden verouderde grammatische vormen bevatten, die als overblijfsels der oudheid in vroeger gevormde en door de overlevering geijkte woorden kunnen geduld worden, doch die bij eene scheiding der deelen eene zelfstandigheid zouden erlangen, waarop zij bij den tegenwoordigen toestand der taal geene aanspraak meer kunnen maken. Tot opheldering diene het woord goedsmoeds, waarin het adjectief goed in den thans verouderden sterken genitief voorkomt. Die uitdrukking is ontstaan in den tijd, toen men regelmatig den tweeden naamv. van het enkelvoud ook aldus vormde: des goeds mans, ons liefs Heeren, der heiliger kerken, onser liever Vrouwen, des heiligs sacraments, enz. Nu echter deze vorm van den genitief der bijvoegelijke naamwoorden geheel verouderd is en als zoodanig niet meer verstaan wordt, kan goeds niet meer als een op zich zelf staand woord gelden, maar behoort goedsmoeds als eene door het gebruik

[pagina 49]
[p. 49]

geijkte vereenigde uitdrukking, als eene eenheid derhalve, te worden aangemerkt.

I.

119. Volgens den eersten regel behooren aaneengeschreven te worden:

1) Alle eigenlijke zamenstellingen, waarbij, naar § 116, als men ze oploste, invoeging, omzetting, of vormverandering van woorden zou moeten plaats hebben: derhalve boomvrucht, bruggehoofd, menschenvrees, huishuur, huurhuis, geldbeurs, kaarsvet, badplaats, theeblad, theegoed, hongersnood, zeedijk, zijmuur, buitenlucht, stiklucht, bloedwraak, bloedzuiger, bloedverwant, bloedschuld, bloedschande, bloedgetuige, bloeddorst, bloedworst, bloedplakkaat, bloedhond, bloedvlek, doofstom, brandschoon, nagelvast, huisbakken, allerliefst, elkander, schaatsrijden, koorddansen, buikspreken, knikkebollen, watertanden, weggaan, zestien, driehonderd enz.

'Men schrijft algemeen en te recht tweehonderd, driehonderd, vijftienhonderd enz. aaneen; daarentegen gescheiden: twee duizend, tien duizend, honderd duizend, ofschoon die uitdrukkingen oogenschijnlijk insgelijks als tweemaal, tienmaal, honderdmaal duizend zijn op te vatten. De verbinding van honderd met het multipliceerende telwoord heeft geen bezwaar in; omdat dit laatste (althans buiten de gemeenzame spreektaal) niet hooger klimt dan negentien, en dus altijd slechts een- twee- of drielettergrepig is. Bij duizend echter kan het tot 999 stijgen, zoodat men door alles aaneen te schrijven niet zelden een zeer lang veellettergrepig woord zou verkrijgen, hetwelk moeilijk te overzien zou zijn. Niet fraai toch en niet gemakkelijk te lezen zijn woorden als zevenhonderdzevenennegentigduizend en dergelijke. Het kan dus niet bevreemden, dat het gebruik zulke composities niet heeft gewild en in die gevallen de telwoorden gescheiden houdt. Het zou dan ook niet raadzaam zijn, hier het verstandige gebruik te trotseeren; te minder daar eene redelijke opvatting mogelijk is, waardoor de gebruikelijke schrijfwijze volkomen gerechtvaardigd wordt. Men beschouwe in alle dergelijke gevallen duizend als substantief, gelijk millioen, dat steeds als substantief wordt gebruikt, zonder daarom den meervoudsvorm aan te nemen. Negenhonderd twee en veertig duizend is grammatisch even goed te wettigen als negenhonderd twee en veertig millioen, indien men duizend slechts als een zelfst. naamw. aanmerkt.'

120. 2) Alle zoodanige vereenigingen van woorden, die oorspronkelijk door koppeling ontstaan zijn, doch allengs ware zamenstellingen zijn geworden en daarvan blijk geven door veranderden klemtoon en onverbuigbaarheid van het eerste lid. Tot deze soort behoort b.v. hoogepriester. Dit woord werd oorspronkelijk als twee woorden beschouwd en als zoodanig gescheiden geschreven: de hóóge priester, gelijk de hóóge geestelijkheid, een hóóg ambtenaar enz. De Staten-overzetters des Bijbels begonnen er echter eene zamenstelling in te zien; zij hechtten de woorden aaneen, doch gingen soms nog voort hoog te verbuigen: des hoogenpriesters enz. Thans echter blijft hoog steeds onveranderd, terwijl de klemtoon is versterkt en zelfs op priester overgegaan: des hoogepriésters; twee zaken die onwedersprekelijk bewijzen, dat dit woord eene zamenstelling is en wel eene eigenlijke, dewijl hooge in des hooge priesters door het gemis der n onmogelijk tot priester zou kunnen behooren en dus los in de lucht zou hangen.

[pagina 50]
[p. 50]

Deze zelfde blijken van compositie vindt men in hoogeschóól, zoetemélk, roodekóól, roodáárde, zwartkrijt, nieuwjáár, oudejáár, koudvúúr, koudescháál. Bij kleinkind, mv. kleinkinderen, niet kleine kinderen, grootvader, grootmoeder, oudtante oudburgemeester, grootvorst, grootmeester, hoogtijd, hoogmis, hoogaltaar, hoogambt, kleinschrift, grootschrift, smaldeel, bruinkolen enz. is de klemtoon wel niet op het substantief overgegaan, doch merkbaar versterkt, terwijl de onbuigbaarheid van het adjectief de innige verbinding voldingend bewijst. Ook de titels als Weledelgestreng, Edelgrootachtbaar (waarvan beneden), die uit koppelingen ontstaan zijn, moeten, uit hoofde van de onverbuigbaarheid der daarin voorkomende adjectieven, gedeeltelijk tot de eigenlijke zamenstellingen gerekend worden.

Op dezelfde wijze zijn door koppeling ontstaan de adjectieven, zamengesteld met de als adverbia gebezigde praeposities door, in en over; bv. doordroog, doorkoud, doorgoed, dooreerlijk, indroog, ingierig, ingoed, ingoor, inlui, overgroot, overklein, overoud, overvet, overzoet, overzout enz. In het Mnl. schreef men gescheiden: dore sondech, over scone, over vrome, uut scone enz.; daar echter door, in en over op zich zelve staande nooit in de hier bedoelde beteekenis gebruikt worden en dus in door goed, in droog, over heet enz. buiten alle verband zouden staan, moeten de genoemde en alle dergelijke verbindingen als eigenlijke zamenstellingen aangemerkt en noodwendig aaneengeschreven worden.

121. 3) De woorden die, door middel van een suffix, van twee of meer op zich zelve staande woorden zijn afgeleid, bv. likeurstoker van likeur stoken. Daar het suffix -er het werkw. stoken in een substantief herleid heeft, kan het object likeur niet langer object blijven, maar moet het noodwendig met stoker verbonden worden: likeurstoker, of met een voorzetsel achteraantreden: stoker van likeuren.

Tot deze klasse van woorden behooren een aantal substantieven op -er, -ster en -ing, als: broodbakker, houthakker, kleedermaker, mijnwerker; achtenveertiger (van 48 ponden of jaren), driedekker van drie dekken; wafelbakster, turftonster, huisbewaarster; teleurstelling, houtverkooping, landverhuring enz.; alsmede de infinitieven: het inachtnemen, het terechtbrengen enz.

Vervolgens vele adjectieven op -ig en -sch, als: viervoetig van vier voeten, zeshoekig, eenzijdig, stijfhoofdig, ouderwetsch, nieuwerwetsch, alledaagsch, grootscheepsch, bijderhandsch, vanderhandsch, zoetemelksch.

Ook behooren hiertoe alle zamengestelde bijwoorden met de adverbiale s; b.v. bijkan(t)s, insgelijks, desgelijks, dikwijls, toenmaals, veelmaals, nogtans (van nog-dan), telkens (te-elkens), thans (te-hands), rechtstreeks, buitendijks enz. Daarom behoort men insgelijks aaneen te schrijven: bijtijds, buitentijds, intijds, terloops, tersluiks (of ter sluik), tegoeds (of te goed), tevergeefs (of vergeefs), vannieuws, vanzins enz. Daar de adverbiale s reeds een alleenstaand substantief of adjectief in een adverbium verandert; bv. daags, steeds, deels, fluks (van vlug), rechts, links enz., zouden de woorden tijds, loops, sluiks, goeds enz., indien zij alleen konden staan, op zich

[pagina 51]
[p. 51]

zelve reeds adverbiën moeten zijn, waardoor de voorzetsels bij, te, van enz. overtollig zouden worden.

Zelfs de woorden des en noods, tot adverbium vereenigd, behooren verbonden te worden: desnoods. Deze uitdrukking toch is geen absolute genitief, maar bestaat uit des, genit. van dat, door nood geregeerd; men zeide voorheen algemeen en zegt thans nog wel: des nood zijnde (daaraan behoefte zijnde), hetgeen uit misverstand eerst in: des noods zijnde overging en vervolgens tot desnoods afgekort werd.

II

122. Wanneer bij de vereeniging van twee uitdrukkingen een van beide of beide hare beteekenis hebben gewijzigd om te zamen een nieuw begrip te vormen, zoodat de beteekenis der vereenigde uitdrukkingen eene andere is dan die, welke de bloote som der op elkander volgende deelen zou medebrengen: wordt de graphische verbinding uit den aard der zaak door de grammatica en de duidelijkheid geëischt. Immers men heeft dan blijkbaar niet meer eene vereeniging van twee in den geest duidelijk gescheiden begrippen, door de opeenvolgende woorden uitgedrukt, maar eigenlijk een nieuw begrip, dat slechts door beide vereenigd vertegenwoordigd wordt, zoodat het aaneenschrijven voor de juiste opvatting noodzakelijk is.

Tot dergelijke vereenigingen behooren :

123. l) Een aantal verba, verbonden met een substantief, adjectief of adverbium van wijze, in welke de beteekenis der genoemde woorden of van het verbum zelf is gewijzigd, als; gadeslaan, handhaven, huishouden, raadplegen, rechtspreken, waarnemen, waarschuwen; gevangennemen, goeddoen, goedmaken, goedvinden, hoogachten, kwijtraken, kwijtschelden, liefhebben, loslaten, schadeloosstellen, schoonmaken, vrijlaten; grootspreken, harddraven, hardrijden, liefkoozen, snelschrijven, voortgaan, voortvaren, voortvloeyen, weldoen enz.

Wanneer echter het eerste lid een substantief is, dat eene bepaling bij zich nemen kan, dan is zulks een bewijs, dat ieder lid op zich zelf blijft bestaan, en dat er derhalve geene zamenstelling plaats heeft; waaruit voortvloeit, dat de woorden in die gevallen niet aaneengeschreven behooren te worden. Daarom moet bv. acht geven en -slaan, staat maken, prijs stellen enz. gescheiden blijven, dewijl men zegt: acht op iets geven, geene acht op iets slaan, geenen staat op iets maken, hoogen prijs op iets stellen.

Daar de uitdrukkingen plaats nemen, - hebben, - vinden eene dergelijke bepaling toelaten, als men b.v. zegt: Neem eene betere plaats;Het heeft of vindt geene plaats enz., zoo behooren ook deze woorden gescheiden te blijven. Alleen plaats grijpen, dat nooit eenige bepaling toelaat en waarin grijpen overdrachtelijk wordt opgevat, zou hierbuiten staan en, stipt genomen, aaneengeschreven moeten worden. De Redactie erkent echter

[pagina 52]
[p. 52]

gaarne, dat deze onderscheiding, hoezeer ook grammatisch gegrond, in de praktijk niet wel toepasselijk is, en acht het niet raadzaam deze ééne uitdrukking van de vorige af te zonderen. Zij blijft daarom plaats grijpen schrijven, evenals plaats hebben, plaats vinden, plaats nemen.

'Bij zamenstellingen met adjectieven handelt het gebruik anders; deze worden alleen dan gescheiden, wanneer zij werkelijk eene bepaling bij zich hebben of in een der trappen van vergelijking staan. Men schrijft hoogachten, goedmaken en goedvinden aaneen, ofschoon zeer hoog achten, hooger achten, zeer goed vinden, beter vinden, het best vinden, beter maken te recht gescheiden blijven, zoowel om den vorm dier uitdrukkingen, als omdat het gronddenkbeeld daarin kennelijk eene wijziging heeft ondergaan. Hooger achten toch is eigenlijk de versterking van hoog achten, niet van hoogachten.'

124. 2) De talrijke klasse van werkwoorden met zoogenoemde scheidbare en onscheidbare voorzetsels, als aangeven, achterstaan, bijblijven, bovendrijven, doordringen, omslaan, opkomen, onderloopen, overloopen, tegenspreken, uitmunten, voorstellen; aanschouwen, doorzoeken, omsingelen, onderstellen, overwinteren, enz. In deze en alle dergelijke woorden toch heeft niet slechts het voorzetsel zijne beheersching losgelaten, en is het in een bijwoord veranderd, maar ook de beteekenis van het verbum is meestal òf geheel gewijzigd, òf ten minste zoo ver op den achtergrond getreden, dat er een nieuw begrip is ontstaan. Om dezelfde laatstgenoemde reden worden ook de adverbia, die eene richting uitdrukken, met het verbum verbonden, als: afkomen, medenemen, misloopen, toesnellen, wederbrengen, zamenstellen, heengaan, achterovervallen, bijeenvoegen, rechtuitgaan, voorbijsnellen, vooruitloopen, terugbrengen, wedergeven enz.

125. 3) De bijvoegelijke naamwoorden vergezeld van de bijwoorden wel, vol en al in de beteekenis van zeer, bv. weldoend, welbespraakt, welgeboren, welzalig, volkomen, volmaakt, volzalig, algoed, aloud, alwijs, enz., vermits die bijwoorden hier in eene gewijzigde beteekenis staan.

Hetzelfde wat van vol en wel gezegd is, geldt ook van zeer, alsmede van hoog en edel, wanneer deze in titels als adverbia gebruikt worden. Al die woorden verliezen dan de beteekenis, die zij op zich zelve staande hebben, en behooren dus met het volgende ware of als substantief gebezigde adjectief verbonden te worden. Daarom schrijft men het regelmatigst: Weledel, Weledelgeboren, Hoogwelgeboren, Hooggeboren, Edelachtbaar, Grootedelachtbaar, Zeergeleerd, Hooggeleerd, Weleerwaard, Hoogeerwaard, Zeergestreng enz. Vergelijk § 120.

'Composities met het zelfst. voornaamw. al, als: alwetend, alvermogend, alziend, behooren tot de eigenlijke zamenstellingen, dewijl bij eene ontbinding der doelen al in alles zou moeten veranderd worden: alleswetend, alles vermogend.-Almachtig is gevormd van almacht (vermogen om alles te doen).'

126. 4) De benamingen van kleuren, uit twee adjectieven bestaande, hetzij het eerste in een adverbium verandert, als b.v. in hooggeel, lichtbruin, donkerblaauw, hetzij het, gelijk in zwartbont en roodbont, een waar adjectief blijft. Hier toch ontstaat een nieuw begrip; donkerrood, lichtgeel beteekenen niet hetzelfde als donker rood en licht geel, welke laatste

[pagina 53]
[p. 53]

uitdrukkingen ook voor comparatie vatbaar zijn: donkerder rood, zeer donker rood; terwijl daarentegen zeer donkerrood, zeer lichtgeel natuurlijk niet bestaan. Vergelijk de aanmerking in § 123.

127. 5) De pronomina: degene, diegene, hetwelk, dezulken, dezelve en dezelfde. Daar het graphisch verbinden van twee woorden, waarvan het eerste zijne gewone verbuiging behoudt, strijdig kan geacht worden met het strenge begrip van zamenstelling, hebben Bilderdijk en anderen het aaneenschrijven der genoemde uitdrukkingen veroordeeld. Deze vereischen dus eene toetsing aan de gestelde beginselen.

Gene geeft, als het op zich zelf staat, te kennen dat het bedoelde voorwerp zich op eenigen afstand van den spreker bevindt, en onderstelt altijd eene tegenstelling met iets anders, dat dichter bij is; ook wordt het in die opvatting nimmer van het lidwoord vergezeld. Degene en hetgene (of hetgeen) daarentegen beteekenen, dat de aangeduide personen en zaken door een volgenden bijzin bepaald worden, en drukken dus een geheel eigenaardig begrip uit, hetwelk bij geene mogelijkheid uit de beide woorden op zich zelve kan worden opgemaakt. Hier bestaat dus, zoozeer als bij eenig ander woord, eene afdoende reden om, het gebruik volgende, verbonden te schrijven: degene, desgenen, dengene; hetgeen of hetgene. - Diegene en datgene verschillen van degene en hetgeen alleen door meerderen nadruk, maar bevinden zich overigens in hetzelfde geval en worden dus insgelijks te recht aaneengeschreven.

In hetwelk heeft het lidwoord het blijkbaar alle beteekenis verloren, daar hetwelk volstrekt niets meer zegt dan het bloote welk, evenals het ouderwetsche dewelke niet meer beteekent dan het gewone welke. Toen zich nog in de vorige eeuw dewelke en hetwelk door grooteren nadruk van welke, welk onderscheidden, hadden artikel en relatief beide kracht, en kon het verbinden misschien met recht veroordeeld worden; thans is hetwelk ongetwijfeld als eene koppeling te beschouwen en, gelijk het gebruik wil, in één woord te schrijven: hetwelk.

Dezulken komt in zooverre met hetwelk overeen, dat het de eenige overgebleven vorm van zijne soort is: het wordt alleen in het meervoud en meest in toepassing op personen gebezigd; dezulke is nagenoeg in onbruik geraakt. Zulk heeft in die verbinding niet meer volkomen zijne gewone beteekenis, daar dezulken doorgaans beteekent: zij, die zoo doen, enniet: zij, die zoo zijn. De Redactie ziet daarom geene reden om bij dit woord van het gebruik af te wijken en schrijft derhalve verbonden: dezulken.

Zelf drukt absolute identiteit uit, en kan het best door: in eigen persoon omschreven worden. Dit begrip echter staat bij dezelve, hetzelve zoo ver op den achtergrond, dat het niet meer merkbaar is. Wie zich dus nog van de genoemde persoonlijke voornaamwoorden mocht willen bedienen, zou geene reden hebben om ze anders dan verbonden te schrijven: dezelve, hetzelve.

Eenigszins andere is het gelegen met dezelfde en hetzelfde: het lidwoord

[pagina 54]
[p. 54]

behoudt daarin zijne kracht, en zelfde, een versterkte vorm van zelf, doet het begrip van absolute identiteit ten sterkste uitkomen. Men kan dus een oogenblik in bedenking staan, of die uitdrukkingen wel als composita te beschouwen zijn. Wanneer men echter in aanmerking neemt, dat zij voor het taalgevoel inderdaad een ondeelbaar begrip uitdrukken, en dat het woord zelfde in de beteekenis van absolute identiteit nimmer op zich zelf staat, dan zal men zeker geen toereikenden grond vinden om bij deze woorden van het gebruik af te wijken. De Redactie blijft derhalve schrijven: dezelfde, hetzelfde. Het lidwoord een is nooit aan een volgend woord verbonden geworden; daarom schrijft men gescheiden: eene zekere soort, een zeker gevoel, en dus ook een zelfde geval, een zelfde begrip, waarin zelfde geene absolute identiteit, als in dezelfde, maar slechts eene relatieve, slechts volkomene gelijkheid ten opzichte van de eene of andere hoedanigheid, uitdrukt.

'Ook in mijns gelijke, zijns gelijke, haars gelijke enz. behouden de woorden mijns, zijns enz., die de objectieve genitieven zijn van de personalia ik, hij enz. en door gelijke geregeerd worden, geheel en al hunne eigene beteekenis, evenzeer als dit gesubstantiveerde adjectief. Er is dus evenmin reden om mijns enz. aan gelijke te hechten, als om mijner en onzer aan erbarmen of gedenken te verbinden in: hij heeft zich mijner erbarmd; Wil mijner gedenken, enz.'

128. 6) De bijwoordelijke uitdrukkingen, bestaande uit twee adverbia, waarvan het eene, ten gevolge der vereeniging, zijne beteekenis gewijzigd heeft, als: weleer, veeleer, dusverre, hoeverre, zooverre, zoolang, evenlang, evenzeer, zoozeer, evenveel, hoeveel, zooveel, enz., verschillend van veel eer, hoe ver, zoo lang, zoo zeer, enz.

Hiertoe behooren van zelve ook die uitdrukkingen, waarin het tweede lid een voorzetsel is, als bijwoord gebezigd, b.v. kortaf, kortom, linksaf, linksom, middenin, nabij, rechtuit, rechtsaf, rechtsom, rondom, ronduit; achteraan, achterin, achterop, achterover, achteruit; bovenaan, bovenop, bovenuit, onderaan, onderin, onderuit; tusschenin, vooraan, voorin, vooronder, voorover, vooruit; voortaan enz.

Hier is natuurlijk geene sprake van het geval, waarin eene ware praepositie door een adverbium voorafgegaan wordt. Alsdan toch behouden beide woorden hunne eigene beteekenis, en zou het verbinden geheel ten onrechte plaats hebben: daarom schrijft men gescheiden: midden in den tuin, boven op den zolder; het water liep er onder uit.

129. 7) De uitdrukkingen, bestaande uit de bijwoorden van plaats hier, daar en waar, wanneer deze, gepaard met een in bijwoord veranderd voorzetsel, de waarde hebben van een voornaamwoord, dat door een voorzetsel beheerscht wordt, als: hieraan (aan dit), hieraf (van dit), daardoor (door dat), daarmede (met dat), waartoe (tot hetwelk) enz.

Ten opzichte van de bijwoorden ergens, nergens en er, tot hetzelfde doel met een voorzetsel vereenigd, maakt het gebruik eene uitzondering. Men schrijft gescheiden: ergens aan, nergens door, er bij, er van, er uit enz., hetgeen blijkbaar daaraan is toe te schrijven, dat zoodanige uitdrukkingen

[pagina 55]
[p. 55]

met ergens en nergens alleen in gemeenzamen stijl voorkomen en meer gesproken dan geschreven worden; en dat er meestal door tusscheninstaande woorden van zijn voorzetsel gescheiden is: Men had er nooit aan gedacht. Hij zou er in dat geval toch toe besloten hebben.

130. 8) De bijwoordelijke uitdrukkingen, die bestaan uit een voorzetsel, gevolgd

a) van een zelfstandig naamwoord, dat in die verbinding nimmer een bepalend woord bij zich neemt, wanneer òf dit zelfst. naamw. òf het voorzetsel zijne beteekenis wijzigt, als: achterwege, onderweg, overeind, bijgeval (door een toeval), integendeel, inzonderheid, enz.

b) van een bijwoord of een bijvoegel. naamwoord, wanneer een der genoemde woorden of wel de voorzetsels zelve hunne beteekenis hebben gewijzigd; als: overlang, overluid, overdwars, opnieuw, vanhier, vandaar, vanwaar, voorwaar, voorzeker, voorgoed (verschillend van van hier, van daar, van waar, voor waar, voor zeker, voor goed, in welke laatste uitdrukkingen de beide zamengevoegde woorden hunne kracht behouden).

c) van de zelfstandige voornaamwoorden al en een: bovenal (voor boven alles), vooral, overal, aaneen, achtereen, bijeen, dooreen, ondereen, opeen, uiteen.

Het voorzetsel te maakt hier natuurlijk eene uitzondering, zoowel wanneer het alleen staat, als wanneer het met de datieven der lidwoorden de en het tot ten of ter is zamengesmolten. Eene der gewone functies toch van te is juist het vormen van bijwoordelijke uitdrukkingen, terwijl andere zulks slechts bij uitzondering doen. Men schrijft daarom gescheiden: te huis, te land, te water, ter zee, ten hove, ten dage, ter ure, te paard, te scheep, te voet, ter been; te koop, te huur, te geef, ter leen, te kijk, te grabbel, te zoek; te berge, te pas, te onpas, te rade, te loor, te leur; te recht, te onrecht, ten onrechte, ter dege, ten eerste, ten tweede, ten laatste enz.

In terstond en terug worden stond en rug niet meer in hunne eigenlijke beteekenis opgevat; vandaar dat het gebruik die uitdrukkingen als zamenstellingen beschouwt en verbonden schrijft. Dit is, wel is waar, ook het geval bij berge, loor en leur, maar de uitdrukkingen te berge, te loor en te leur staan uitsluitend bij slechts één werkwoord: te berge rijzen, te loor gaan, te leur stellen; hunne bijwoordelijke natuur wordt dus nagenoeg niet gevoeld, wat bij de twee genoemde wel degelijk het geval is. Terstond toch kan bij ieder verbum gevoegd worden, en terug dient om de beteekenis van een vrij aanzienlijk aantal verba te wijzigen: terugbrengen, -deinzen, -eischen, -gaan, -geven, -houden, -roepen, -vragen, -zenden enz. De gevallen staan dus geenszins gelijk; waarom de Redactie geene voldoende reden ziet, hier van het gevestigde gebruik af te gaan. Zij schrijft derhalve terstond en terug aaneen.

Van bij geldt nagenoeg hetzelfde als van te. In het Mnl. werd het regelmatig gebezigd voor door, evenals het Eng. by. Deze beteekenis,

[pagina 56]
[p. 56]

hoewel zeldzamer, is nog niet geheel verouderd, blijkens de uitdrukkingen: bij besluit, bij missive, bij een schrijven, bij eene verordening, bij reglement enz. Daarom moet bij in uitdrukkingen als: bij toeval, bij erfenis, bij uitzondering, bij loting, bij verkiezing enz. evenzeer geacht worden zijne eigenlijke beteekenis te hebben als in: bij ontstentenis, bij gebrek, enz. Bijgeval echter wordt te recht aaneengeschreven, omdat geval daar in de min gewone beteekenis van toeval voorkomt.

131. 9) Onder de praepositionale uitdrukkingen alleen tegenover, rondom, niettegenstaande en ingevolge. De overige, bestaande uit een voorzetsel, gevolgd van een substantief, blijven in overeenstemming met § 123 gescheiden, omdat dit substantief zelf eene bepaling eischt, bestaande uit eenen genitief of uit een ander voorzetsel met zijne eigene beheersching; b.v. i» geval van nood, naar mate van zijne bekwaamheid; en zoo ook door middel van, uit hoofde van, in overeenstemming met, in betrekking tot enz., terwijl men zegt ingevolge dezen nood, niet van dezen nood of dezes noods. Derhalve ook: uit kracht, door toedoen, door bemiddeling, naar gelang, naar luid, op hoop, in spijt, ten spijt, ten behoeve, ten gevalle, ten aanzien, ten overstaan, ten aanhooren, ten aanschouwen, enz.

132. 10) Alle uitdrukkingen, die de waarde van een voegwoord hebben, en waarin de beteekenis van ieder deel niet volkomen duidelijk uitkomt; bv. alsof, alsmede, alhoewel, bijaldien, doordien, evenals, ingeval, naarmate, nademaal, tenware, tenzij, hoezeer, hoewel, zooals, zoodat, zoowel enz., en zoo ook daarenboven, daarentegen, desniettegenstaande, desniettemin. Wanneerechter ieder deel zijne eigene kracht kennelijk behoudt, worden zij niet graphisch verbonden. Daarom schrijft men gescheiden: niet alleen.... maar ook, nu eens ... dan eens, vanhier dat, vandaar dat, dan dat. Zoo scheidt men ook, zoolang als, zoodra als, omdat zoolang en zoodra alleen reeds als voegwoorden in gebruik zijn, en derhalve, wanneer zij door als gevolgd worden, veeleer als bijwoorden, dan als voegwoorden te beschouwen zijn. Vergelijk b.v. zoolang hij ziek is kan van de zaak niets komen, met: hij zal afwezig blijven, zoolang als zijn broeder ziek is.

Wanneer nadat en voordat een bijwoord ter versterking vóór zich bekomen, worden voor en na, in overeenstemming met § 126, van dat gescheiden: lang voor dat, lang na dat.

133. 11) Van de tusschenwerpsels worden helaas en eilieve aaneengeschreven, en te recht, omdat laas, mnl. laes, lacy, op zich zelf verouderd is, en lieve niet meer als een vocatief gedacht wordt. Daarentegen behoort och of, hoewel de conjunctie of daar de verouderde beteekenis van indien heeft, vaneengeschreven te worden, vermits anders de constructie der volgende woorden niet te rechtvaardigen is; vergelijk b.v.: Och, of gij mij gelooven wildet (hoe zou ik mij verheugen).

[pagina 57]
[p. 57]

III.

134. De uitdrukkingen, waarin woorden voorkomen met verouderde grammatische vormen, worden aaneengeschreven, omdat die woorden bij eene scheiding eene zelfstandigheid zonden erlangen, waarop zij bij den tegenwoordigen toestand der taal geene aanspraak meer kunnen maken. Hiertoe behooren:

1) de uitdrukkingen, waarin het eerste lid in den sterken mannelijken of onzijdigen genitief voorkomt, als: goedsmoeds, droogsvoets, blootsvoets, blootshoofds, heelshuids, luidskeels (ook luidkeels) enz.

2) de uitdrukkingen, bestaande uit een voorzetsel, gevolgd door een sterken mannel. of onzijd. genitief, als: binnenshuis, buitenshuis, binnenskamers, binnenslands, buitenslands, binnensmonds, binnenstijds, buitenstijds, ondershands, voorshands enz.

3) de uitdrukkingen, waarin de d van het zoogenaamde bepalende lidwoord door den invloed van den slotmedeklinker van het voorafgaande voorzetsel tot t verscherpt wordt of met dien medeklinker ineensmelt, als: metterdaad, metterwoon, mettertijd, uitermate.

4) de uitdrukkingen, bestaande uit een substantief, dat bepaald wordt door dès, dèr en wès, verouderde vormen van de voornaamwoorden die en wat, hetzij beide eene bijstelling uitmaken, als: destijds, derhalve, dermate, hetzij het eerste door het tweede geregeerd wordt, als: deskundige, desbevoegd, weshalve.

5) de uitdrukkingen, bestaande uit een adjectief in den sterken genitief op -er, gevolgd van een substantief, in oneigenlijken zin genomen, als: allerwegen, halverwegen (verschillend van halfweg), gewapenderhand, langzamerhand, gelukkigerwijze, toevalligerwijze; hand en wijze worden bijna als suffixen opgevat.

'Een genitiefvorm op -er klinkt, uit hoofde van zijne overeenkomst met de zeer gewone comparatiefvormen, minder vreemd dan die op -s in goeds, heels, bloots enz. Dit schijnt de reden te zijn, waarom het gebruik de verbinding niet noodig acht, wanneer het substantief zijne eigenlijke beteekenis behoudt, als in onverrichter zake, ouder gewoonte, zaliger gedachtenis enz. Hieruit is het ook te verklaren, waarom met luider stem, in aller ijl enz. niet aaneengeschreven worden, maar wel inderdaad, waarin daad niet in den eigenlijken zin wordt opgevat.'

Het gebruik van het koppelteeken.

135. Wanneer een der opgenoemde regels het graphisch verbinden van woorden vordert, doch het werkelijk aaneenschrijven een woord opleveren zou van een te vreemd en zonderling voorkomen, of dat uit hoofde zijner lengte moeilijk zou te overzien zijn, dan worden de deelen door een koppelteeken (hyphen) vereenigd.

136. Men bezigt uit dien hoofde het koppelteeken:

[pagina 58]
[p. 58]

l) Wanneer in een compositum eigennamen of van eigennamen gevormde adjectieven voorkomen, als:

a) in de benamingen van koopwaren, waarin het eerste lid de naam is van de landstreek of de plaats, die de waar oplevert, of vanwaar zij uitgevoerd wordt, b.v. Baai-tabak, Cayenne-peper, Java-koffie, Manilla-sigaren, Riga-balsem, Smyrna-vijgen, Zuidzee-traan, enz.

Deze schrijfwijze heeft voornamelijk ten doel, den eigennaam duidelijk te doen uitkomen. Wanneer deze echter in de uitspraak onherkenbaar misvormd is, kan het doel door de scheiding niet meer bereikt worden, en schrijft men de deelen werkelijk aaneen; b.v. sinaasappel voor Messina's-appel, enz.

b) in de zelfstandige naamwoorden, waarvan het, eerste lid een adjectief is, gevormd van een eigennaam, als: Berlijnsch-blaauw, Engelsch-zout, Friesch-groen, Pruisisch-zuur, enz.

c) in de bijvoegelijke naamwoorden, bestaande uit de koppeling van twee adjectieven, die van eigennamen zijn afgeleid, als: Engelsch-Russisch, Fransch-Engelsch, Indisch-Europeesch.

137. 2) Wanneer een adjectief alleen betrekking heeft op het eerste lid eener volgende zamenstelling, niet op dit woord in zijn geheel genomen. In dit geval wordt het adjectief door een hyphen met het compositum verbonden, als in: bolvormige-driehoeksmeting, platte-driehoeksmeting, dolle-hondsbeet, groot-zegelbewaarder, klein-kinderschooltje, oude-kleêrkoop, oude-mannenhuis.

138. Omtrent het schrijven der telwoorden zou men in twijfel kunnen staan, in hoeverre zij al of niet verbonden moeten worden. Raadpleegt men het gewone gebruik, dan vindt men een telwoord alleen dàn graphisch aan een volgend gehecht, wanneer het de waarde van een mutiplicatief adverbium heeft; b.v. twee in tweehonderd (tweemaal honderd); ook worden dertien, veertien, vijftien enz. tot negentien, aaneengeschreven; in alle andere gevallen laat men de deelen gescheiden. Men schrijft b.v. zeshonderd negen en veertig duizend vijfhonderd negentien, zes en twintig, enz. Daar echter ook het langste telwoord een zelfstandig deel eener rede uitmaakt, doet zich de vraag voor, of dit gebruik niet is af te keuren, en of niet alle bestanddeelen van een zamengesteld telwoord ten minste door koppelteekens behooren vereenigd te worden. Bij eene nadere beschouwing echter laat zich die vraag niet anders dan ontkennend beantwoorden, omdat in zulke vereenigingen al de vereischten eener compositie ontbreken, namelijk een overheerschende klemtoon, de duidelijke zamenvatting der leden in ééne voorstelling, en de wijziging der beteekenis van ten minste één lid. Zoo zoekt men b.v. in driehonderd vier en vijftig millióén zevenhonderd drie en zestig dúizend negenhonderd acht en zéventig vergeefs naar een woord, dat door zijn sterkeren nadruk al de overige woorden overheerscht en tot een geheel verbindt. Men hoort kennelijk drie hoofdaccenten, namelijk op millioen, duizend en zeventig; deze zijn

[pagina 59]
[p. 59]

even sterk en bewijzen mede, wat iedereen trouwens bij zich zelven kan waarnemen, dat de geest het geheele getal niet in eens omvat, maar het zich achtereenvolgens in drie gedeelten voorstelt, die men zelfs, zonder eenig nadeel voor de duidelijkheid, door comma's zou kunnen scheiden. Eindelijk, ieder woord wordt in deze en dergelijke verbindingen in zijne gewone beteekenis opgevat, behalve dat de getallen, die in vereeniging met honderd als multiplicativa staan (tweehonderd, achttienhonderd), door de ellips van maal of malen eene gewijzigde kracht bekomen, ten blijke waarvan zij dan ook met dit woord graphisch verbonden zijn. De Redactie ziet derhalve geene overwegende reden, om hier van de algemeene gewoonte af te wijken, die ten overvloede door het overeenstemmend gebruik in alle beschaafde talen gewettigd wordt. Zij laat dus al de bestanddeelen van een zamengesteld telwoord gescheiden, behalve tien en honderd, die aan het onmiddellijk voorgaande gehecht worden: dertien, veertien, vijftien, negentien; tweehonderd, zevenhonderd, zeventienhonderd, enz.

139. Meer grond bestaat er voor het graphisch verbinden der bestanddeelen van zamengestelde ranggetallen, als b.v. drie en twintigste, vierhonderd en zevende, zevenhonderd vier en negentigste. In deze en dergelijke uitdrukkingen toch worden de verschillende leden door het afleidingssuffix -de of -ste, aan het laatste lid gehecht, tot een geheel verbonden, zoodat zij, in den tegenwoordigen toestand der taal, tot die soort van eigenlijke zamenstellingen behooren, waarover in § 121 gehandeld is. Intusschen pleiten gedeeltelijk dezelfde redenen, die in de vorige § zijn aangevoerd, ook hier tegen de verbinding der bestanddeelen. Men heeft dergelijke zamengestelde uitdrukkingen dan ook nooit als eigenlijke zamenstellingen beschouwd, hetgeen daaruit blijkt, dat men oudtijds de suffixen -de en -ste, ten minste achter de hoofdbestanddeelen, herhaalde, en b.v. schreef: het hondertste ende tiende jaer; drie dusentste veertienhondertste ende seven ende tachtigste. Daarom acht de Redactie het ongeraden, met de bedoelde uitdrukkingen zoo geheel anders te handelen dan met de eigenlijke getallen, en, in strijd met het gevestigde gebruik in onze en andere beschaafde talen, wanstaltige woordvormen voor te staan, die het oog dikwijls niet zou kunnen overzien. Zij aarzelt derhalve niet, ten opzichte der ranggetallen eene uitzondering op den regel van § 121 te maken en voort te gaan met gescheiden te schrijven: negen en zeventigste, vijfhonderd dertiende, enz.

B. Hoe te handelen met de verbindingsletters tusschen de leden eener samenstelling?

140. Eene belangrijke vraag, die rechtstreeks tot het gebied der spelling behoort, is deze: In welke gevallen worden de leden eener zamenstelling door middel van verbindingsletters aaneengehecht? en welke letters behooren in die gevallen gebezigd te worden? Moet men b.v. kerkorde,

[pagina 60]
[p. 60]

kerkeorde of kerkenorde schrijven, pereboom of perenboom, stadschool of stads-school, enz.? Tot dusverre is die vraag (evenals de onder A behandelde) wel in onze spraakkunsten in 't voorbijgaan aangeroerd, doch nooit door eenig taalkenner opzettelijk behandeld, terwijl in het gewone gebruik niet weinig verwarring heerscht. Het is inderdaad eene vraag, die een breedvoerig en omslachtig onderzoek vereischt, indien men werkelijk tot eene bepaalde en afdoende uitkomst zal geraken. De Redactie heeft zich sedert lang met de naauwgezette overweging van dit onderwerp bezig gehouden, en gelooft op weg te zijn, om eerlang ook hier vaste en voldoende beginselen aan te wijzen, die tot regelmaat en eenparigheid zullen kunnen leiden. Zij wil echter gaarne bekennen, dat haar onderzoek nog niet geheel afgeloopen, haar oordeel over alle bijzonderheden nog niet gevestigd is. Zij acht het daarom raadzaam, voor alsnog niets te beslissen, maar behoudt zich voor, later op dit punt terug te komen en de uitkomst harer overwegingen mede te deelen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken