Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het gulden sprookjesboek (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het gulden sprookjesboek
Afbeelding van Het gulden sprookjesboekToon afbeelding van titelpagina van Het gulden sprookjesboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.43 MB)

Scans (52.93 MB)

ebook (6.53 MB)

XML (0.64 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

sprookje(s)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het gulden sprookjesboek

(1910)–Augusta de Wit–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina VII]
[p. VII]

Hoe Dertig Sprookjes bij een Veerman kwamen.

Aan den oever van een breede rivier, die de Oostergrens is van een koninkrijk, woont een veerman, wiens dagelijksch werk het is menschen over te zetten.

In zijn klein huisje zit hij voor het venster uit te kijken naar de rivier. Ziet hij iemand aan den overkant met de armen wenken of zijn hoed zwaaien, dan maakt hij zijn bootje los uit de biezen, roeit den stroom over en laat den reiziger instappen. Die vertelt hem dit en dat uit zijn eigen land, dat soms een naburig koninkrijk is, maar soms ook een verafgelegen. De veerman hoort dat met veel pleizier aan, en vraagt nog meer: want hij is nieuwsgierig van aard. En wat de reizigers hem verteld hebben van hun leven, hun reizen en 't land waar zij thuis zijn, dat gaat hij weer vertellen aan zijn naaste buren en goede vrienden, die zulke verhalen graag hooren.

Hij heeft er bijzonder aardige.

Zijn beste vriend is de nikker die onder de rivier woont: de oude wilg, die hol is van binnen, is de voordeur van zijn huis, waardoor hij in de bovenwereld komt. Op warme zomeravonden zit hij tusschen het riet op zijn trommel te roffelen, en dan denken de menschen dat het kikkergekwaak is. Hij tikt tegen de rietstengels om te probeeren of zij een helderen klank geven: de doffe rukt hij uit, de klare daar steekt hij mooie bruine bloesempluimen op. Als de veerman de rivier over roeit ziet hij vaak het nikkertje; half in slaap zit het onder een goudgroenen waterkerspol, of het rijdt recht tegen den stroom in op den rug van een baars. En in den herfst en winter, als het hem te kil wordt, komt de nikker nog al eens bij het vuur van den veerman zitten.

Dan woont, dicht in de buurt, een ooievaar. Als die naar de rivier vliegt om kikkers en pieren, loopt hij gewoonlijk even bij den veerman aan. Hij stoot met zijn snavel tegen het venster en vraagt: ‘Hoe staat het bij jou in 't nest?’ In den herfst vliegt hij naar Egypte. En bij de thuiskomst doet hij lange verhalen, waar men niet ieder woord van gelooven moet.

Bij Noordwesten wind krijgt de veerman bezoek van een meeuw, een plechtstatigen Jan-van-Gent. Op strakgespannen vlerken komt hij den wind af zeilen. Hij strijkt met een langen zwaai neer in het tuintje van den veerman. Wonderlijk zit hij daar te kijken tusschen de bloemen!

Hij komt soms tegelijk met een konijn, die een kwartiertje gaans van het veerhuis af woont in een diep ingegraven hol op de hei. En 't mist nooit of hij vindt den een of

[pagina VIII]
[p. VIII]

ander van de allernaaste buren, het roode geluksspinnetje, den glimworm of de bij, die op alle uren van den dag bij den veerman in en uit loopen. Aan die allen vertelt de veerman zijn reizigers-geschiedenissen. Zij vinden ze soms mooi en soms vervelend, en zeggen het precies zoo als zij het meenen. De nikker zegt wel eens:

‘Nu, 't mag alles waar wezen. Maar ik heb bij mij thuis wel mooier dingen gezien en gehoord!’

En de ooievaar, die altijd met zijn gedachte bij de kinderen is, vraagt geregeld of er geen aardige speelkameraadjes voor kleine jongens en meisjes onder de vreemdelingen zijn. En als de veerman hem dan zegt, hij heeft er geen een gezien, doet de ooievaar zijn snavel weer dicht en gaat uit ergernis op één poot staan.

Maar verleden, daar kwam hij aangevlogen met een vaart dat de lucht er van suisde. ‘Haast-je, rep-je!’ riep hij den veerman toe. ‘Daar gaan dertig vreemdelingen voorbij, die ik zeker weet dat aardige speelkameraads zijn voor kinderen. Als je ze niet overhaalt, gaan ze verder!’

De veerman keek door zijn ruitje. Daar zag hij aan den overkant een langen stoet, die heel anders er uitzag dan wat daar gewoonlijk kwam. Daar waren Perzen, Arabieren, een Japanner vooraan, een Hindoe, daar waren Kozakken en wild kijkende Hongaren, ridders in blinkend harnas en edelvrouwen met wuivende sluiers, houthakkers en kolenbranders uit het land, waar geen land meer achter is, en reuzen en kabouters, en met hun drieën, wat terzij van al de anderen, een meerminnetje, een varkenshoeder en een jonge man wien men het uit de verte aanzag, dat hij Johannes heette, die zoo fijn en precies daar stonden of zij gemaakt waren van Kopenhaagsch porselein. Zulk wonderlijk volkje had de veerman nog nooit gezien!

Hij sprong in zijn schuit en stak over. De nikker, die er toch het zijne van moest hebben, zwom mee.

De dertig zagen de boot aankomen en hielden stil. Een groote statige Arabier in een gescheurden mantel en met een tulband, waar een witte pluim in stak, op het hoofd, trad den veerman tegemoet en zei, met een wonderlijk klinkende stem, dat zij sproken waren, uit de heele wereld vandaan kwamen en ergens heen wilden, waar zij veel kinderen vonden om mee te spelen. Waren die er soms aan den overkant van de rivier? En kende de veerman er wel enkele bij name?

De veerman zei ja, een rond dozijn. Die moest hij noemen.

‘Allereerst,’ zei de veerman, ‘Annemietje. Zij woont in een stad, waar de ooievaar veel familie heeft.’

‘Dat zal waar zijn,’ zei de ooievaar. ‘Wij hebben daar zooveel te zeggen, dat onze portretten op de lantaarnpalen moeten staan. Ik ken Annemietje heel goed! Ik zie haar dikwijls bij mijn goede vrienden de zwanen, dien voert ze brokjes brood.

[pagina IX]
[p. IX]

“Dan,” zei de veerman, “ken ik Wiesje, die woont den heelen zomer op een zonnig heuveltje aan de zee. Vraag Jan van Gent maar naar haar!”

Jan van Gent kwam er juist aanzeilen op den wind uit zee. Hij riep met zijne schelle stem:

“Wie? wie? wie? Wiesje? Ik zie haar elken dag met bloote voetjes op het strand.” Verleden, toen het zoo gestormd had, dat de zee wit was van schuim en de wind de losse vlokken over het zand deed dwarrelen, nam zij een vriendinnetje bij de hand, en met hun beiden dansten en dwarrelden zij mee.’

‘Dat is twee,’ zei de veerman. ‘En hier dicht bij mij op de hei weet ik er vier tegelijk, vier jongens, Eco en Hans, Frankje en nog een Hans. Van hen kan de bij vertellen!’

De bij was juist bezig om den honing te halen uit een druipend volle zwanebloem. Zij deed den laatsten druppel in haar zakje en borg het stuifmeel tegen haar achterpooten aan. Toen bromde zij:

‘Eco en Hans wonen onder den egelantierstruik, en Frank in een rozenlaantje, ik zie ze dag en uur.’

‘En ik,’ zei het konijn, ‘ken den anderen Hans het best, hij woont bij mij in de buurt op de hei,’

‘Verder!’ riep de Arabier, en hij telde op zijn vingers. ‘Dat zijn er nog maar zes!’

‘Hier is de zevende,’ zei de veerman, ‘de kleine Hermientje. Zij is een lieveling van het roode gelukspinnetje.’

‘Juist,’ zei het mooie spinnetje, ‘en waarom? omdat ze van spinnen houdt en van weven, zooals dat aardig is voor een meisje, en zooals vroeger alle meisjes het deden.’ ‘En vijf tegelijk,’ hernam de veerman, weet ik te wonen in een wonderlijke stad, die gebouwd is boven op een dennebosch. Met ééntje heb ik dikwijls gespeeld, de kleine Jeanne. De vier anderen, Nita, Nora, Jan en Frans, zijn kameraadjes van den glimworm.’ De glimworm zei, het was haast niet te verstaan, zoo zacht sprak hij:

‘Ze hebben een heuveltje van bruin marmer, waar twee goedige slangen liggen te slapen, een groene en een roode. Op dat heuveltje wonen wel honderd prachtige hemelsblauwe glimwormen. Ze springen de slangen zoo maar uit en in den muil! Ik durf het ook tegenwoordig. Ik kom graag bij Nita, Nora, Jan en Frans.’

‘Zeven en vijf,’ zei de Arabier, ‘is twaalf. Is dat genoeg voor een begin, kameraden?’ De negen-en-twintig antwoordden als uit één mond:

‘Het is genoeg, Ali-Baba.’

Maar daar kwam uit den stoet een meisje te voorschijn, als een Oostersche prinses zoo schoon en zoo prachtig gekleed in gewaden van goudbrokaat met gouden banden om de armen en van edelsteenen flonkerend tot aan de fijne matgele voeten toe.

[pagina X]
[p. X]

Zij sprak met een zoete, vreemdklinkende stem:

‘Ik kom uit den Oceaan der Sproken-Stroomen, aan welks oevers kinderen niet alleen maar jonge mannen en vrouwen, en ernstige grijsaards zelfs gaarne nederzitten om de wijsheid te vernemen, die ons spelend gesprek liefelijk verbergt als aan den edelen oranje-appelaar de bloesemwade der uiterste takken de dieper gezeten vrucht verbergt. Lust in deze landen den volwassenen zulke wijsheid niet?’

De veerman, die verwonderd de schoone vreemdelinge aanzag, wist zoo spoedig geen antwoord.

Maar een van de drie, die zich afzonderlijk hielden, de jonge man met het Johannes-gezicht, antwoordde met een plechtige zachtheid:

‘Indien de schoone en wijze Somaprabha in ons land komen wilde en hooren hoe de menschen daar spreken van onzen vaderlijken vriend, Hans Christian Andersen, zoo zou zij wel weten hoe ook volwassenen sproken verwelkomen!’

De varkenshoeder begon te lachen dat zijn witte tanden blonken in zijn zwarte gezicht. ‘Johannes, Janneman! Kom eens van den preekstoel af, kameraad, en praat je malle-moers taal dat de veerman je verstaan kan!’

Johannes zag den varkenshoeder zacht aan.

‘Zeg gij het hem, lieve prins!’

Maar uit den troep gingen overal stemmen op.

‘Dat weet toch iedereen wel dat groote menschen graag sprookjes hooren!’

‘Wij zijn toch van het begin aan kameraden en vrienden van groote menschen geweest!’

‘Wat mij betreft, ik ben de beste vriend van de gebroeders Grimm!’

‘En wij zijn de huisgenooten geweest van Achim en Bettina.’

‘Jawel, van Achim, die met zijn kanarie op zijn hoofd de studeerkamer op en neer wandelde terwijl hij luisterde naar ons!’

‘Vergeet Clemens niet!’

‘En wij, en wij! bij ons in Rusland heeft Gogol....’

‘Wij in Bohemen ook!’

‘En wij in Bulgarije....’

‘En wij in Roemenië.....’

‘Ook wij, in het land der opgaande zon’ zei met een fijnen glimlach de Japanner.

Maar over zijn zachte stem heen was het zulk een rumoer van roepende stemmen dat alleen uit zijn blik de veerman verstaan kon wat hij meende.

Hij hield zijn hand in de hoogte om een oogenblik stilte te verzoeken.

‘Ali Baba’ zei hij ‘vroeg enkel naar kinderen, daarom noemde ik enkel kindernamen, maar.....’

Hij werd in de rede gevallen door een joligen jongen, die een zak op den rug had,

[pagina XI]
[p. XI]

links een paard, rechts een koe, onder den arm een gansen voor de voeten een molensteen. Die riep.

‘Jelui begrijpen mekaar verkeerd! Zeg eens op, veerman, hoe oud zijn jouw kinders?’ ‘Wel Jantje. Gelukkig!’ zei de veerman en begon te lachen omdat hij hem herkende ‘zoo tusschen de twee jaar en de tien!’

‘Je rekent zeker bij jaren van dagen?’

‘Natuurlijk!’

‘Wel neen, man, heelemaal niet natuurlijk! Dat is het juist! Wij sproken tellen bij jaren van weken, die duren zevenmaal zoolang. Onze kinders van twee tot tien, die zouden jelui aanzien voor tusschen de veertien en de zeventig. Het is maar hoe je leert tellen. De meeste menschen leeren het glad verkeerd!’

De veerman sloeg zich tegen het voorhoofd.

‘Natuurlijk! Natuurlijk! Natuurlijk!’ riep hij. ‘Dat ik dat niet eerder geweten heb! Wel Donderdag nog toe! Wat wordt de wereld me nu begrijpelijk!’

De prinses glimlachte. Ali Baba en Johannes zagen elkander aan. Jantje Gelukkig schaterde. De veerman keek een oogenblik beduusd. Toen begon hij ook te lachen. ‘Ik heb mijn verstandskies laat gekregen,’ zei hij ‘maar beter laat dan nooit!...... Komt dan maar, vrienden! Stapt mijn bootje in, en welkom!’

De sproken drongen naar voren. Maar toen zij de boot zagen, bleven zij staan. Zij hadden kar en paard bij zich, neen, heele kudden paarden en koeien en schapen, en vreemd gedierte ook nog - een walrus, en een schildpad, waar wel drie man op konden dansen, om van allerlei vogels niet eens te spreken, en van eekhorens, en van een vervaarlijke slang.

‘Wij kunnen er met geen geweld in!’ riepen zij. Maar daarin vergisten zij zich. Want de boot had niet zoo gauw den voetstap van de eerste sproken gevoeld, of een wonderlijke rilling liep van boeg tot steven, langs riemen en boord, en daar begon ze zich te strekken, te breiden, te heffen. Ze werd zoo lang, zoo breed, zoo diep, dat al de dertig, hun kisten, hun koffers, hun karren, hun paarden, hun koeien en al hun wondervee plaats kregen, en ruim ook.

Nu drongen zij er allen tegelijk op aan. Maar daar riep de veerman: ‘Halt!’ Want pas terwijl zij zoo dichtbij kwamen zag hij wat voor wonderlijk volkje dat eigenlijk was. Als roovers en moordenaars zagen sommige er uit, als landloopers, als schooiers zoo verloopen, zoo goor, zoo haveloos. En als het daar maar bij gebleven was! Maar behalve de drie Denen, Ali Baba en zijn vriend en de Oostersche prinses, wie een landgenoot in arme kleedij volgde, waren het niet dan mismaakten en verminkten die hij zag.

‘Die zet ik niet over!’ zei de veerman.

[pagina XII]
[p. XII]

Maar daar kwam hij leelijk te pas!

‘Alle dertig, of geen een!’ antwoordde Ali Baba. ‘Vooruit maar weer kameraden! we trekken verder.’

En daar stond de veerman. Want de ooievaar, voorbarig als altijd, was al naar Annemietje gevlogen om te vertellen dat dertig sproken kwamen om met haar te spelen, en Jan van Gent die niet achter wou blijven, naar Wiesje, en al de andere boodschaploopers loopje niet zoo heb je niet naar de andere kinderen. Moesten die nu allemaal teleurgesteld?

Daar begon de nikker, die nog niets had gezegd, zachtjes te lachen. Hij plukte een mooien riethalm dien zette hij aan de lippen. Een deuntje weerklonk.

De slaapwandelaar deed de oogen open.

‘Ali Baba, je hebt toch wel andere kleeren in dien mars op je rug?’

Ali Baba greep in den mars. Daar kwamen kostelijke gewaden uit te voorschijn purper en azuur. Als prinsen aangedaan stapten de twee in het veerbootje.

De nikker pijpte voort.

‘Die muziek kennen wij! die hebben wij bij ons thuis gehoord! daar luisteren wij naar!’ Wel twintig riepen tegelijk. Zij vatten elkaar bij de hand en begonnen te dansen, kreupelen, bochels, eenarmigen, hoofdeloozen, allen begonnen te dansen op het fluitje van den nikker. En terwijl zij dansten werden zij recht en rank, gezond van lijf en leden, de driehoofdige niesde twee hoofden af, de hoofdelooze ving er een uit de lucht, die met het zijne onder den arm liep zette het op, knikte, en merkte dat het vast zat. Zingend en springend dansten zij de boot van den veerman in.

Nu bleven er niet anders meer over dan de vogelverschrikkers.

‘Wat nu?’ vroeg de veerman. Want die hebben niet eens ooren dat ze het fluitje kunnen hooren!’

Maar ook met de vogelverschrikkers wist de nikker raad.

Hij danste op hen toe, hij danste ze allen het water in.

Hals over kop vielen zij in de rivier, en de nikker sprong hen na en dompelde hen nog eens ter dege onder.

En toen zij weer naar boven spartelden waren het geen vogelverschrikkers meer, maar mannen, vrouwen en kinderen, sproken als de andere.

Zij klommen bij den veerman in de boot. Nu waren de dertig bijeen, dertig sproken die met kinders gingen spelen, met de twaalf niet enkel, maar met allen in het heele land. De veerman roeide dat het zweet hem tappelings langs het gezicht liep: want het was een vrachtje wel! En de nikker zwom achter de boot aan en duwde.

Zoo kwamen zij behouden aan den overkant.

En de veerman hielp hen uitstappen en wenschte hun een goede reis en veel pleizier.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken