Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn roman (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn roman
Afbeelding van Mijn romanToon afbeelding van titelpagina van Mijn roman

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.91 MB)

Scans (30.42 MB)

ebook (3.91 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn roman

(1901)–Tine van Berken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 290]
[p. 290]

XXXVII.
Jo.

Wat is er veel ontzettends in het leven. Wat is het vreeselijk, dat je de toekomst niet kent.

Je weet nooit wat er komen zal. Dat maakt wanhopig.

Het is nacht; op straat is het donker. Er loopen bijna geen menschen. Er rijden nog geen treinen, nog lang niet. Het station is zelfs gesloten.

Het geeft niet, of we er al heengaan en daar wachten.

‘Je zoudt er niets aan hebben, ga nu rustig slapen, kind,’ zei Tante.

‘Je bent overspannen, slaap eens goed uit,’ zei Oom.

Rustig slapen, goed uitslapen, als je half krankzinnig bent!

Ik voel me als een dier, opgesloten in een kooi.

Als een gevangene in een cel.

Neen, nog ellendiger. Ik ben in het donker, in volslagen duister, en ik hunker, ik smacht naar een lichtstraal.

[pagina 291]
[p. 291]

Waarom weet ik niet, hoe het op het oogenblik thuis gaat?

Hoe is het met Jo?

Arme, goede Jo, dat is mijn straf.

Het is mijn eigen schuld, ik heb geen recht me te beklagen.

Als je nu gestorven bent, heb ik je niet eens vaarwelgezegd.

Ik heb je vriendelijke hand niet gedrukt, je bezige hand, die me zoo dikwijls geholpen heeft, die zoo vaak mijn werk heeft gedaan.

Ik heb je voorhoofd niet gestreeld, dat soms gerimpeld was den laatsten tijd, door de zorg, die je hadt.

Ik heb je mooie blauwe oogen niet meer gezien; wat hebben ze me, als ik mismoedig was, opbeurend toegelachen! Ze stonden meestal zoo vroolijk, zoo heerlijk opgewekt. Maar den laatsten tijd waren ze moe, schenen ze dof door je tobben. Ik heb je niet geholpen.

Ik ben nooit iets voor je geweest.

Nu heb ik je niet mogen kussen op je sterfbed. Ik mag niet klagen, ik heb mijn loon. Ik heb niet beter verdiend.

Je hebt me geroepen, en ik ben niet gekomen.

Je lag ziek, ik wist het, en ik heb me er niet aan gestoord.

Ik heb mezelf bedrogen, met valsche redeneeringen, en ik ben uitgegaan met Oom en Tante naar het bal-masqué.

O, dat afschuwelijke bal-masqué! Ik denk er aan terug als de zieltogende vlinder aan het roode lamp-

[pagina 292]
[p. 292]

licht, waaraan het zich de vleugels heeft verschroeid.

Het trok me aan, het lokte me, ik ging er heen. Ik heb genoten van de kleuren, van de muziek, van den dans, 't was een feest voor de oogen, een Oostersch sprookje.

Ik had een gewaarwording als toen ik als kind voor het eerst in een kaleidoskoop zag....

Ik heb gelachen en vroolijk gedanst, en weer mijn airtje van groote dame aangenomen. Het mooi van mijn kleeren heeft me in eigen oogen weer belangrijk gemaakt.

Wat kom ik mezelf nu verachtelijk voor....

Wat was er toch ook weer op het bal, dat me tóch verdrietig gemaakt heeft, ondanks alles? Er was iets, dat de vreugd voor mij als tot schijn heeft gemaakt; want ik ben niet waarlijk blij of gelukkig geweest.

Wat was het ook, waardoor ik me droevig gevoelde, en mijn lach niet echt was?

Niet het denken aan jou, Jo, want ik had mezelf zoo mooi overreed, ik wist zoo precies, dat er thuis niets haperde, dat ik volmaakt gerust kon zijn....

Het was iets anders, iets met Jan; maar het is of mijn geheugen weg is....

Tante en Oom weten niet, dat ik nog op ben; ze denken dat ik slaap.

Hoe zou ik het kúnnen?

Ik ben zoo angstig, ik kan niet eens schreien.

Het is halfvier, pas halfvier.

Een uur geleden zijn we thuis gekomen.

Toen liep ik nog luchtig de trap op, lachte ik alle zorgen en bange vermoedens weg.

Want ik hád zorgen, diep in mijn hart, maar ik

[pagina t.o. 293]
[p. t.o. 293]


illustratie

[pagina 293]
[p. 293]

wou ze niet zien. Ik verstopte ze voor mezelf, ik moffelde ze weg onder een ijl waasje luchthartigheid.

Ze schemerden er doorheen, af en toe, maar ik hield me blind.

Mijn eigen hart heeft me gewaarschuwd voor ik ging; nú weet ik het; maar ik heb niet willen luisteren. Mijn geweten waakte. Als een trouwe hond, die aanslaat bij gevaar, heeft het zijn stem verheven; - maar, als de dwaas, die met een norsch en onnadenkend: koest! zijn wakkeren hond het zwijgen oplegt, zoo heb ik het geboden stil te zijn.

Hoe kom ik nu zoo wijs opeens?

Och, 'k ben mezelf dat alles wel bewust geweest, maar 'k heb 't niet willen weten.

Hoe kan toch zoo iets vreeselijks bestaan? Een uur geleden lachte ik nog, toen liep ik vóór Oom uit met lichten tred, blij, dat ik heel niet moe was van het bal, jong, kwiek, mijn hoofd rechtop. 'k Liet onverschillig en gracieus, op een manier, die ik van anderen had afgezien, door Oom mijn avondmantel van de schouders nemen.

En ijdel trippelde ik de kamer in, en draaide hoog het gas op, dat het licht werd; ik keek nog in den spiegel naar de roode glansen van mijn rokje, 't wit van de luchtige, wijd gepofte mouw.

Toen zag ik opeens het telegram.

Ik wist alles. 't Was me of ik een schok kreeg. Ik nam het op, het duurde lang, eer ik het open had. Ik ritste de enveloppe langzaam stuk.

Of ik het kwaad nog keeren kon, of 'k nog, door laat berouw, den slag kon wenden....

[pagina 294]
[p. 294]

‘Jo ziek, overkomst gewenscht. Vader.’

‘Zie je,’ zei Oom nuchter, ‘het is overdreven je ongerust te maken. Er staat: “overkomst gewenscht.” Gewenscht, dus niet noodzakelijk!’

Hoe kan hij zoo koel zijn! Ik voelde opeens, dat hij voor mij een vreemde was, trots onzen schijnbaar kameraadschappelijken omgang.

Ik zei maar niet, wat ik dacht van het telegram; hij zou me toch niet begrepen hebben.

Maar zelfs Tante nam het luchtigjes op. Met goedige gemakkelijkheid telde ze al mijn zorgen licht.

‘Trek het je niet te zeer aan, kindje,’ zei ze, ‘heusch, je bent nu overspannen. Ze zullen thuis hulp noodig hebben en je daarom graag bij zich zien.’

Toen heb ik me maar gehouden of ik hen geloofde, of ik getroost was, en ik ben naar boven gegaan.

Nooit heb ik geweten, wat verdriet is. Nu ken ik het.

Ik schrei, maar het verlicht me niet. Mijn hart krimpt ineen, het doet me pijn, echt physiek pijn.

Nóg is het geen dag. Ik heb het raam opengezet, want het is me of ik stikken zal. De koude nachtlucht doet me goed.

In den grauwen hemel zie ik de sterren langzamerhand beter, het is of hij helderder wordt. De maan schijnt blauwtjes.

Zou Jo nu op het oogenblik woelend wakker liggen, óók wachtend tot het dag wordt? Of zou ze met gesloten oogen....

Ik ben eens in een sterfkamer geweest. Onder een wit geplooid laken in een halfdonkere kamer wist

[pagina 295]
[p. 295]

ik de doode, een buurvrouw, die ik nauwelijks kende. Ik heb me toen verwonderd, wie dat laken zoo kunstig had gevouwen, en waarom.

Nu zie ik aldoor dat geplooide laken en Jo er onder. En in de kamer is dezelfde geheimzinnigheid, iets, dat ik niet beschrijven kan, alleen maar voel. Moe ligt aan 't bed geknield en Martha slaat haar armen zacht om moeder heen.

'k Wou, dat ik Martha's warme armen voelde, dat ze mij troostte, maar dat zál ze niet. Ze zal me schuw en zwijgend aanzien met stil verwijt, dat ik niet gekomen ben. Zij heeft me nog geroepen.

Ik ben zoo koud, zoo arm.

Ach, als ik nog maar hopen kon!

Jo, áls je beter wordt, dan zal ik trachten niet zoo zelfzuchtig meer te zijn.

Nu zie ik het eerst, hoe weinig je hebt gehad.

Wat heb je getobd en gesloofd! Ik heb je taak niet verlicht, ik vond mezelf al zoo edel, als ik plannen maakte, om je te helpen.

Ik ben heengegaan, vrijwillig, uit het huis, waar ieder goed voor me was geweest. Het was me te nederig.

Nú heb ik het goed; nu heb ik alles, mooie kamers, fraaie kleeren, een weelderige omgeving, een makkelijk leven, alleen jullie niet, jullie liefde niet, - die heb ik verbeurd....

Nog anderhalf uur, dan gaat de eerste trein. Ik ben mat. 't Is of ook mijn gevoel verdoofd is. Ik ben niet meer ongerust, niet meer overspannen. Kalm denk ik over alles na. Ik hunker ook niet meer naar den dag. Ik verlang naar niets. 'k Wou dat de dag

[pagina 296]
[p. 296]

nooit voor me kwam. Maar die komt. 't Wordt al morgen.

'k Ga me wasschen en klaarmaken. 'k Zal Oom en Tante op tijd roepen en hen dan bedanken voor hun goede bedoelingen, voor alles wat ze voor me gedaan hebben. Ik ga niet meer naar hen terug, al wordt Jo ook beter. Ik blijf thuis, als ze me daar nog willen hebben, 'k zou nu hun dienstmeid willen zijn. Ik hoor thuis, al schuwen ze me daar nu ook, omdat ik me zoo harteloos heb gedragen. 'k Zal hun toonen dat ik zóó slecht niet ben.

Als Jo beter wordt, zal ik haar leven makkelijk maken, ze heeft genoeg getobd.

Als Jo gestorven is, - Moeder, dan kom ik bij u om een greintje erbarmen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken