| |
| |
| |
XIII.
Wat moet je worden?
Het wordt al warm. De jongere meisjes op school smachten naar de vacantie. En wij, Tjitske en ik en nog anderen, die in Juni van school gaan, spreken er den heelen dag over.
Tjitske wordt apothekeres, en na de vacantie gaat ze naar de Industrieschool, waar ze dan meteen in de tweede klas komt.
Drie meisjes gaan naar de Hoogere Burgerschool. Ik krijg langzamerhand zoo'n beklemd gevoel, als ik denk aan dat van school gaan.
Gisteren ben ik bij tante Louise geweest, en die vroeg natuurlijk dadelijk: ‘Nu, ben je al besloten? - wat zal het wezen?’
‘Ik weet niet, tante, wat ik worden moet,’ zei ik en toen zuchtte ik.
Ik was er van overtuigd, dat Tante me weer over Greta zou gaan spreken. Hoe die 's morgens om halfzes opstaat, en dan om zes uur kant en klaar voor het open venster zit, en naait en borduurt. Hoe ze dan werkt tot ze naar haar ‘naaihuizen’
| |
| |
gaat, waar ze den heelen dag zit en kinderkleertjes maakt, of verstelt, en hoe ze 's avonds nog twee keer in de week een knipcursus bijwoont, en de rest van den tijd besteedt aan het onderhoud van haar eigen kleeren, als ze tenminste geen zakdoeken van kennissen te letteren of te borduren heeft.
Ik heb werkelijk achting voor Greta, en het maakt me altijd beschaamd als ik haar leven met het mijne vergelijk. Maar ik kan er toch niet goed tegen, dat Tante mij haar altijd tot voorbeeld stelt. Misschien kan ik het juist daarom niet verdragen, omdat ik zelf voel, hoe voortreffelijk Greta is, en omdat ik zoo totaal niets op Tante's loftuitingen kan afdingen.
Maar ditmaal had ik me toch vergist. ‘Vertel me eens,’ zei Tante vriendelijk, ‘als je nu eens geld hadt, zóóveel dat je niets behoefde te worden, wat zou je dan wel willen doen?’
Mijn oogen schitterden. ‘Niets,’ zei ik dadelijk.
‘Heelemaal niets?’ vroeg Tante, en ik begon me al minder absoluut gelukkig te voelen.
‘Wel uitgaan, natuurlijk,’ zei ik.
‘Wanneer?’ vroeg Tante onbarmhartig. ‘Altijd? Denk eens na, een dag is lang en er zijn veel dagen in een jaar, driehonderd vijf en zestig, - wou je al die dagen uitgaan?’
Ik zei niets, ik zag uit het venster naar een paar straatjongens, die over hun hoofd duikelden, en begon te wenschen, dat ík zoo'n straatjongen was. Maar het baatte me niet, mijn wensch werd niet verhoord, en daar zat ik nu tegenover Tante, in het onaangename bewustzijn, dat zij me iets gevraagd had, waarop ik nog altijd het antwoord schuldig was.
| |
| |
‘Nu?’ vroeg Tante.
Ik voelde me als een kapelletje, dat aan een speld geprikt is.
‘Alle dagen niet,’ zei ik.
‘Praat nu eens door,’ zei Tante. Tante had altijd de gewoonte, me aan het woord te laten, als ze merkte, dat ik me vastgepraat had.
‘Wat wou je bijvoorbeeld 's morgens doen?’ vroeg Tante.
‘Wandelen,’ zei ik dadelijk, ‘of nog liever fietsen!’ O, wat had ik altijd, als ik naar school ging, de dames benijd, die me zoo vrij en vroolijk voorbijsnorden!
‘Best,’ zei Tante, ‘de morgenlucht is gezond; en dan 's middags?’
Ik beet me op de lippen. Het was me, of ik een les moest opzeggen, waarvoor ik me niet geprepareerd had, of, nog beter, of ik een vraagstuk onderhanden had, waarvan ik vooruit wist, dat ik het niet kon oplossen.
‘Wat lezen,’ zei ik eindelijk; ik wou me tot het laatste goedhouden.
‘Den heelen middag lezen?’
‘Of een handwerkje maken.’
‘Uitstekend,’ zei Tante, - ‘en 's avonds?’
‘Theedrinken en wat praten, en dan naar een concert of den schouwburg.’
Tante bleef aldoor heel ernstig. ‘Goed,’ zei ze, ‘laten we zeggen, dat dit je dagverdeeling voor den Maandag is, je vermoeit je dan niet te veel na den Zondag van rust. Maar nu Dinsdag?’
Ik zuchtte alleen.
| |
| |
‘Weer wandelen, 's morgens? Of dan voor afwisseling eens 's morgens lezen, en 's middags wandelen, dan heb je ook nog meer aan je toiletten. En 's avonds maar weer uit!
‘En Woensdag en Donderdag, en de heele week hetzelfde. En de heele maand? - Ja, ik begrijp wat je zeggen wilt; niet altijd juist hetzelfde; maar dán eens de stad uit, en dán eens bij anderen logeeren, en 's zomers tennissen, en 's winters schaatsenrijden, en telkens feestjes organiseeren; kortom, je altijd amuseeren, nietwaar?’
Tante had gelijk, dát was mijn bedoeling, me altijd zooveel mogelijk te vermaken; maar nu Tante het zoo zei, klonk het zoo raar, en wou ik het niet graag toegeven.
‘En dat zoo jaar in, jaar uit, hè Charlotte, altijd genieten, en nooit iets doen, wel?
‘En als je dan oud bent,’ ging Tante ernstig voort, ‘zul je dan tevreden zijn? - Als je je leven lang gespeeld hebt als een kind, zul je dán voldaan zijn?’
Neen, dat zou ik niet; maar ik zweeg, ik was toch te koppig om het Tante te bekennen.
‘Ik weet wel, dat je het niet zoudt zijn,’ zei Tante na een poosje; ‘menschen zijn geen bloemen, nietwaar, die maar behoeven op te groeien. Je moet niet denken, dat je gelukkig zoudt zijn bij zoo'n lui leventje. Iets doen, werken, dat is het beste voor iedereen, óók voor rijke meisjes, maar zeer zeker voor meisjes zonder geld. Die zijn in elk geval verplicht, de handen uit de mouw te steken.’
Die uitdrukking beviel me niet. ‘Ik hoef toch geen dienstbode te worden,’ zei ik onwillig.
| |
| |
Ik voorzag een berisping; 'k voelde heel wel, hoe ongepast mijn antwoord was; maar Tante zag mijn aanmerking ditmaal over het hoofd.
‘Word, wat je wilt,’ zei ze, ‘maar zorg, dat je onafhankelijk bent.’
Dat Tante zoo lankmoedig was, maakte me verlegen, en ik voelde behoefte iets te zeggen, dat haar aangenaam zou zijn. Ik wou haar toonen, dat ik wel degelijk over dat alles had nagedacht, en daarom zei ik opeens, bang, dat Tante van het onderwerp zou afstappen: ‘Ik wou zoo graag zangeres worden, tante.’
‘Dat wil ik wel gelooven,’ zei Tante kalm, ‘maar daarvoor zou je stem moeten hebben, en veel aanleg. Je kunt wel een beetje zingen, - ja, ik heb je meer dan eens gehoord, ook als kind (toen deedt je het trouwens het best, want toen maakte je er niet van die tirelantijnen bij, die ik zoo afschuwelijk vind); maar je stem is veel te zwak, en als je ze forceert, bederf je ze heelemaal.’
Ik stond op. ‘Ik moet naar huis, tante,’ zei ik, ‘'k heb nog een paar boodschappen te doen, en we eten vroeg.’
‘Ik moet ook een paar boodschappen,’ zei Tante, ‘maar maak je niet ongerust, ik zal je niet met mijn gezelschap lastig vallen.’
Ik beet me op de lippen. ‘Zóó bedoel ik het niet,’ stamelde ik.
‘Tut, tut! Zeg maar niets meer, ik begrijp het best; ik zou in jouw plaats ook liever een wandelingetje doen, dan door een spook van een tante de les te worden gelezen. Je zei het alleen een beetje onhandig, en dat doet me plezier, ik was al bang, dat je meer
| |
| |
routine hadt in het zeggen van beleefdheidsleugentjes. - Maar, Char, als je nog even tijd hebt, ik heb juist de nieuwe portefeuille gekregen, en er zijn allerliefste plaatjes in, en ik heb juist voor een zieke een pudding gemaakt, dien ik straks ga wegbrengen, en nog een kleintje, dat je even proeven moet, - als je tijd hebt, natuurlijk. Het is een marasquinpudding.’
Nu, een oogenblikje had ik nog wel, en dat besteedde ik ook zoo goed mogelijk.
‘Gaan we mogelijk denzelfden kant op?’ vroeg ik, ‘ik moet naar Van Hemert, den apotheker.’
‘In 't geheel niet,’ zei Tante lachend, ‘dag Char!’
‘Dag tante!’ En een minuut later stond ik op straat. Ik nam me voor, mijn visite niet gauw te hervatten, en ik liep naar den apotheker in een gedrukte stemming. Daar gaf ik het recept af. Mijnheer Van Hemert nam het zelf aan, hij kende me wel, ik was zoo dikwijls bij hem geweest. Ik hield van hem, omdat hij me, toen ik nog een kind was, altijd witte drop presenteerde. Nu doet hij het niet meer, hij vindt me er zeker te groot voor, en dat streelt me, hoewel ik er anders nog evenveel van houd, - witte drop heeft zoo'n fijnen, zachten smaak, die me altijd aan den geur van witte rozen doet denken. Nu maakt hij alleen maar een vriendelijk praatje.
‘Over een uurtje hebt u het thuis,’ zei hij, terwijl hij het recept vluchtig doorliep. En toen opeens, terwijl hij nog op het kleine bekrabbelde papiertje staren bleef: ‘Is Mevrouw erger?’
‘Neen,’ zei ik verwonderd, ‘Mama hoest alleen een beetje, Mama is verkouden geworden.’
Mijnheer Van Hemert wenschte me het beste met
| |
| |
mijn moeder, en ik ging. Thuis gekomen, vond ik werkelijk, dat Moe er slecht uitzag.
‘Scheelt u wat, Moe?’ vroeg ik bezorgd; maar gelukkig stelde Moe me gerust.
‘Welneen, kind,’ klonk het opgewekt, ‘ik ben alleen wat slapjes en wat mat omdat ik vannacht slecht geslapen heb, door het hoesten, - maar ik voel me overigens heel goed.’
Het was me een pak van het hart. Ik maakte een door van een ei met suiker voor Moe klaar, dat verzacht de pijn zoo bij het hoesten en toen begon ik aan mijn schoolwerk.
Maar het werk vlotte niet erg. Nu ik niet meer bezorgd was over Moe, kwamen me Tante Louise's woorden weer voor den geest.
En plotseling moest ik er aan denken, wat ik dán wel beginnen moest, als Moeke dood was? Ik kreeg een erg benauwd gevoel.
‘Word, wat je wilt; maar zorg, dat je onafhankelijk bent,’ had Tante gezegd. Ja, dat wou ik ook. Ik zou toch niet willen leven van het geld, dat Tine met haar zang- en pianolessen, of van het matige salaris, dat Annie op haar kantoor verdiende.
Maar wat moest ik dan doen? Ik wist alleen maar goed wat ik niet wou zijn: geen pianojuffrouw, en geen onderwijzeres, en geen apothekeres, en boekhoudster ook niet, dat kón ik niet worden, - en kinderjuffrouw alsjeblieft ook niet....
Het was zoo moeilijk voor me. Ik voelde me als op een groot plein in een onbekende stad, een plein, waarop vele straten uitkwamen, en ik wist niet welken weg ik kiezen moest.
| |
| |
Was ik maar naar de Kweekschool gegaan, onderwijzeres was misschien toch het beste geweest. Vooral als ik dan nette, lieve kinderen onder mijn leiding had gekregen. Och, dat is nu een vrome wensch; ik had in dat geval al lang examen moeten doen.
Ik heb me voorgenomen, den laatsten tijd op school goed te besteden. Dat is het eenige, wat ik voorloopig doen kan.-
|
|