Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Uit en thuis (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Uit en thuis
Afbeelding van Uit en thuisToon afbeelding van titelpagina van Uit en thuis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

Scans (13.49 MB)

ebook (3.23 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jan Sluijters



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Uit en thuis

(1905)–Tine van Berken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

V.
Mazelen.

Den volgenden morgen kwam Pa ons roepen. Of we ons vooral zacht wilden aankleeden, want Jaapje was erger. Hij had den heelen nacht slecht geslapen en erg gehoest en geniesd; zijn keeltje was een beetje ontstoken.

Misschien waren het mazelen. Pa wist het nog niet. Straks zou de dokter komen; we moesten maar heel stil zijn en mochten volstrekt niet bij hem.

‘We mogen toch wel naar school?’ vroeg Toon.

Dat vond ik gemeen van hem. Wat een aan-

[pagina 113]
[p. 113]

stellerij! Omdat hij nu bij toeval zijn les had geleerd, - dat gebeurde hem ook niet alle dagen!

‘Neen, in geen geval; je zoudt de besmetting kunnen overbrengen.’

‘O, neen, Pa?’ vroeg ik toen ook, en ik hoopte, dat het teleurgesteld klinken mocht, maar ik was er wel bang voor.

Toon en ik werden na het ontbijt naar het kamertje verbannen, waar we bij een petroleumkacheltje gingen dammen.

Emmie stond bij ons voor het raam en greep met de kleine handjes naar de sneeuwvlokken, die langzaam neerdaalden. Soms sloeg ze zich de vingertjes zeer tegen de ruiten, als er een heel dicht langs gleed, om die te pakken.

Om tien uur kwam de dokter. Hij vond Jaapje bezig een boterhammetje met suiker, in dobbelsteentjes gesneden, smakelijk op te peuzelen.

‘Hoe is het, mannetje?’ had de dokter gevraagd.

En Jaapje had zich den tijd niet gegund met eten op te houden. Eindelijk, tusschen twee hapjes in, toen zijn mondje leeg was, had hij vol medelijden met zichzelf, geantwoord: ‘Ik heb zoo'n

[pagina 114]
[p. 114]

ergen honger, mijnheer,’ en toen verteld, dat zijn buik heelemaal leeg was, want dat hij gisteren maar twee bordjes rijstebrij had gegeten.

‘Het zal wel gaan met onzen patiënt,’ meende de dokter. ‘Maar goed warm houden, dat de mazelen flink uitkomen.’

‘Dus toch mazelen?’

‘Ja, ja, - kijkt u maar eens bij het licht. Het begint al; zijn oogen staan flets, en hij hoest een beetje. Maar hij is tierig en opgewekt. Het zal best gaan, als hij maar warm blijft; vooral geen tocht.’

‘Ik zal er voor zorgen, dokter. En de anderen?’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Moet ik de andere kinderen van hem vandaan houden?’

‘Hebben ze het nog niet?’

‘Neen,’ had Moe verwonderd gezegd.

‘Nog niet gehad ook?’

‘Neen, dokter.’

‘Nu, dan kunt u doen zooals u wilt; - ze zullen het toch wel krijgen.’

Het was een dwaas zeggen voor een dokter, vond Moe, en ze hield ons buiten Jaapje's alkoof.

Maar we kregen het toch, de een na den

[pagina 115]
[p. 115]

ander, behalve Emmie; die bleef het langst gespaard.

Binnen een week lagen we alle drie te bed. Op en top een hospitaal.

Moe had het druk, maar we waren geen lastige zieken, ten minste niet in den gewonen zin van het woord. We wáren bijna geen zieken, maar we waren wel druk en maakten spektakel, ten minste de jongens.

Dát was mijn groot verdriet, dat we niet bij elkaar lagen. Het prettigst van alles zou ik een groot ledikant hebben gevonden, waar we met zijn drietjes in konden. Maar op zijn minst had ik toch in hun alkoof willen slapen. Maar dat ging niet. Daar lagen de jongens samen in één bed, en hadden plezier voor zes, - en ik lag troosteloos in mijn eentje in de andere alkoof en verveelde me.-

Toen ik pas ongesteld werd, vond ik het geraden, me niet voor minder ziek uit te geven dan ik was. Ik antwoordde met flauwe, matte stem en halfdichte oogen, bedankte voor een sneetje brood, maar liet me een stukje pudding, een partje sinaasappel en nu en dan een kop bouillon opdringen.

[pagina 116]
[p. 116]

Toen de dokter kwam, om naar me te zien, toonde ik me lijdend. Maar toen ik vier, vijf keer achtereen mijn mond wijd open moest doen en a-a-a zeggen, dat hij mijn keel zou kunnen zien, moest ik zóó lachen om de malle manoeuvres, die ik zelf met mijn tong maakte, dat het hem volslagen onmogelijk was iets te zien, zoodat hij wel merkte hoe het met mijn ziekte stond.

Mijn keel was een beetje ontstoken en moest dagelijks met een penseel gesmeerd worden, wat vreeselijk prikkelde en kriebelde en mij telkens als een mager varken deed schreeuwen. Een en ander maakte, dat ik er erger aan toe meende te zijn dan de jongens. Ik bleef dus stil in bed liggen, telde de bloemen van het behangsel, wreef mijn handen wit en liet ze dan woer langs het ledikant naar beneden afhangen, zoodat ze als vuur zoo rood werden, - ik maakte schaduwbeelden met mijn vingers, wat ook heel prettig is, - tooverde poppetjes van mijn zakdoek, en probeerde uit te rekenen hoeveel strafregels ik wel iederen dag zou kunnen schrijven, als ik in bed de pen hanteeren kon, - en of het aantal voldoende zou zijn voor mijn volgend schoolleven.

[pagina 117]
[p. 117]

Op een mooien dag bracht Pa voor mij een boek mee: Twintig duizend mijlen onder zee, van Jules Verne. Het was eigenlijk een jongensboek, maar Pa wist wel, dat ik die het liefste las, dikwijls kreeg ik ook de boeken van Toon; dat was nog het eenige, dat ik van hom gebruiken kon.

De jongens waren al dien tijd tot stilzijn aangemaand, omdat Moe dacht, dat ik veel erger was. Maar zoodra ik het boek had, scheen mijn ziekte genezen; ik las en las en dacht niet aan klagen; het speet me alleen maar, dat het zoo vroeg donker werd, en bij lamplicht kon ik niet lang zien, dan gingen mijn oogen pijn doen.

Overdag stonden de voorkamerdeuren open, maar de deuren van de huiskamer, waar Emmie was, bleven altijd dicht.

Emmie tikte dagelijks aan de deur.

‘Hoe gaat het nogal, Tine?’

‘Dank je, Emmie, vrij goed.’

‘Lufflouw Lora vraagt ook hoe het nogal gaat.’

‘Lufflouw Lora’ was de pop, die Emmie van een zekere juffrouw Flora gekregen had.

‘Wilt u lufflouw Lora wel bedanken; het gaat heel best.’

[pagina 118]
[p. 118]

‘Zijn de roode mazeltjes er nog?’

‘Ja, Emmie.’

‘Mag ik ze eens zien?’

‘Neen, ze zijn wat leelijk; ze doen zeer.’

‘Bijten ze?’

‘Ja.’

‘Mag ik ze asjeblieft niet even zien?’

‘Neen, Emmie, dat kan niet.’

‘Lufflouw Lora ook niet?’

‘Neen.’

‘O!’ - Het klonk altijd teleurgesteld. Emmie stelde zich de mazelen, geloof ik, voor als kleine, roode insecten, die door de alkoof vlogen.

Dikwijls dreigde ze er de pop mee; ze zou ze roepen. Als lufflouw Lora niet heel zoet was, dan zou ze - in eens - de deur van de alkoof opendoen - en dan sprongen de mazeltjes er uit, pang! in lufflouw Lora's gezicht en op haar armpjes en in haar halsje.

Een anderen keer smeekte ze weer, door het sleutelgat, om één mazeltje te zien, ééntje maar - tot het beet.

Maar het mocht niet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken