Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance
Afbeelding van Funeraire poëzie in de Nederlandse RenaissanceToon afbeelding van titelpagina van Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.09 MB)

Scans (20.95 MB)

XML (1.08 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance

(1969)–S.F. Witstein–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Enkele funeraire gedichten van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel bezien tegen de achtergrond van de theorie betreffende het genre


Vorige Volgende
[pagina IX]
[p. IX]

verantwoording

Deze studie is ontstaan uit de behoefte aan enig inzicht in de verhouding tussen litteraire theorie en litteraire praktijk in de Nederlandse 17e-eeuw. Ik heb mij daarbij beperkt tot het genre der funeraire poëzie (een persoonlijke voorkeur) en daarmee dus een specifieke vorm van gelegenheidspoëzie tot onderwerp van dit boek gemaakt, i.c. een poëzie geschreven bij een sterfgeval. Dat mijn keuze bij deze verkenningstocht juist op het occasionele gedicht is gevallen, berustte op de overweging dat ten aanzien hiervan wellicht de meest eensluidende theorieën opgeld zouden doen omdat het genre, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het drama en het epos, niet hoog genoteerd stond in de 16e- en 17e-eeuwse waardering. Het voordeel van een betrekkelijk weinig gecompliceerde theorie zou zijn dat mijn boek niet belast behoefde te worden met exposé's van en commentaar op renaissancistische discussies omtrent theoretische cruces, zodat alle aandacht geconcentreerd kon worden op de theoretische adviezen en voorschriften - met hun achtergronden - zelf, en de neerslag daarvan in de poëtische praktijk. Bovendien is de dichter bij het schrijven van gelegenheidspoëzie meer ‘gebonden’ dan in de fictieve genres het geval is. Het karakteristieke immers van het gelegenheidsvers is dat het voor algemeen gebruik bestemd is en dat het een universeel gebeuren (geboorte, huwelijk, dood etc.) dat onafhankelijk van de dichterlijke verbeelding is, tot poëtisch object heeft. Het leek mij toe dat in de betrekkelijke onvrijheid waarin de dichter van het occasionele vers verkeert, een eventueel, met de theorie verband houdend vormgevend principe, zich opvallender voor zou doen dan in andere genres.

Mijn verwachtingen werden bewaarheid. Er bestaat een bescheiden theorie over het funeraire gedicht en hierdoor wordt de dichterlijke

[pagina X]
[p. X]

visie inderdaad als door een vormgevend principe geleid en bestuurd. Ik moet hier echter onmiddellijk het nodige voorbehoud maken. Er is geen sprake van dat nu ook verondersteld mag worden dat de renaissancistische dichters hun gelegenheidspoëzie, en met name het epitaphium, ontwierpen met de poëtica in de hand. Een dergelijke gevolgtrekking wettigt dit onderzoek niet. Men kan slechts concluderen dat de theorie lijkt te onderwijzen wat in de praktijk plaats vindt en dat de praktijk lijkt geruggesteund door het fiat van de theorie. Waar precies de knooppunten liggen, hoe subtiel het spel van wederzijdse beïnvloeding is geweest, heb ik niet trachten na te speuren. Mijn opzet was slechts op grond van de concrete gegevens, die de contemporaine theorie bood, de structuur van het renaissancistische lijkdicht te doorlichten en daarmee een eerste tastende poging te wagen het probleem van theorie en praktijk aan een genre te toetsen.

Helaas was het onmogelijk de desbetreffende theorie, hoe weinig omvangrijk ook op zichzelf, in enkele bladzijden te behandelen. Achter de voorschriften voor de opbouw van het funeraire gedicht bleek de techniek van de inventio op te rijzen, de uit de dialectica stammende methode om de stof te ‘vinden’ en die overgedragen werd naar de rhetorica waar zij eeuwenlang de eerste en belangrijkste van de vijf disciplines is geweest waaruit het systeem van de rhetorica is samengesteld. Om de poëtische theorie nu in haar juiste context te plaatsen was het nodig de rhetorische basis van waaruit geopereerd werd, duidelijk te etaleren. Een werkwijze die op zichzelf weer noopte tot een voorafgaande uiteenzetting omtrent de verhouding tussen dichtkunst en rhetorica in het algemeen.

Het eerste deel van mijn boek wordt op deze wijze geheel in beslag genomen door een theoretische fundering. Talrijke zaken passeren daarbij de revue die zich binnen het kader van deze studie echter niet bleken te lenen voor een demonstratie aan het concrete gedicht dat in het tweede deel van dit werk aan de orde komt. Dat ik desondanks dergelijke draden die niet opnieuw opgenomen konden worden, toch heb gespannen, vloeit voort uit mijn opzet de lezer in het eerste deel een zo afgerond mogelijk beeld te bieden van de rhetorische achtergronden waartegen de door mij gebruikte litteraire theorieën beschouwd moeten worden.

Het tweede deel bevat analyses van funeraire gedichten genomen uit het werk van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel. Heinsius' lang gedicht op de dood van admiraal Heemskerck (1607) is gekozen omdat het een van de vroegste representanten is van een uitvoerig 17e-

[pagina XI]
[p. XI]

eeuws epitaphium, de overige verzen zijn behandeld op grond van het feit dat zij geschreven zijn door de topfiguren van onze renaissancistische letterkunde. Uiteraard heb ik een keuze gemaakt en ik heb mij daarbij laten leiden door persoonlijke voorkeuren, op één uitzondering na. Het gedicht dat Hooft in 1624 schreef op de dood van Christina van Erp en dat in de editie Leendertz-Stoett is opgenomen op pg. 211 v. heb ik niet behandeld, omdat de laatste strofe, zoals de annotatie bij Leendertz-Stoett reeds vermeldt, onleesbaar is doorgehaald. Raadpleging van het handschrift stelde mij vooralsnog niet in staat tot een redelijke lezing te komen. Het jongste door mij behandelde gedicht is dat van Huygens bij het overlijden van Maria Tesselschade (1649) zodat ik binnen de grenzen van de eerste helft van de 17e-eeuw gebleven ben, een misschien wat willekeurige beperking maar in ieder geval een beperking. Ten gerieve van de lezer heb ik de verzen van Hooft, Huygens en Vondel, uitsluitend in de bekende standaardedities gebruikt.

De analyse van de gedichten is afgestemd op de structuur. Dit impliceert dat ik geenszins pretendeer een zo volledig mogelijke uiteenzetting met betrekking tot de geboden teksten te hebben gegeven, of zelfs maar in ruime mate de belangrijke litteratuur in de vorm van studies, artikelen of recentelijk geannoteerde partiële edities, te hebben geraadpleegd. Ik ben doordrongen van de grote bezwaren die een dergelijke werkwijze met zich meebrengt, maar het onderzoek naar de versopbouw dat ik mij ten doel had gesteld, gebood een tamelijk ruim materiaal te bewerken, te ruim in ieder geval om op elk afzonderlijk gedicht uitvoeriger in te gaan dan thans het geval is.

Tenslotte moet ik wijzen op de vele moeilijkheden die dit onderzoek voor mij heeft opgeleverd. De poëtica en de rhetorica zijn voor de Neerlandicus een minimaal vertrouwd terrein. De toepassing van poëtisch-rhetorische principes bij de structuurontleding heeft mij dan ook veelvuldig voor problemen van secundaire aard geplaatst. Van deze problemen heb ik de lezer echter geen deelgenoot gemaakt, enerzijds om het eigenlijke doel van deze studie niet te zeer uit het oog te verliezen, anderzijds omdat ik niet over voorgangers beschikte met wie ik de discussie kon aangaan. De resultaten van deze studie zijn dan ook als zeer voorlopig te beschouwen en willen au fond alleen maar als een poging dienen om de zo node gemiste discussie op gang te brengen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken