Fragmenten uit de roman van mijn leeven
(1993)–Jacob Eduard de Witte– Auteursrechtelijk beschermdFragment 11
| |
[pagina 113]
| |
uittestellen, want dat de komst van die heeren bij eenen gevangen, vooräl in mijn geval, niet dan allertreurigst konde zijn. Uwe zaak, voegde hij 'er bij, zal bij het Hof van den beginnen af aan onderzogt worden, en ik heb reden te gelooven, dat zij eene geheele andere wending zal neemen; dus, kunt gij die bezoeken van Predikanten wel achterwegen laaten, en kunt u gerust op de Rechtvaerdigheid en menschlievendheid van het Hof van Justitie verlaaten. Men hadt, echter, weder twee Helbardiers in mijne kamer geplaatst, echter kwaamen dezen niet, gelijk voorheen, des Nachts voor mijn bedde zitten, noch noodzaakten mij met opengeschoven Gordijnen en zonder Das te slaapen. Over het geheel was de bediening en inrichting minder geheimzinnig en den Drost kwam geregeld twee à driemaal daags mij bezoeken en bezorgden mij de fraaijste Boeken, uit de Boekerij van zijn zwager den heer proto Notaris StemfertGa naar voetnoot144. Een der bediendens, die ik, op eene schijnbaar onverschillige wijze vroeg of hij nooit van eenen Boomkweker genaamd Pieter van Brakel, hadt hooren spreeken, antwoorde mij, Ja, die is over een dag of vier gearresteert en is op de Castelenij van het HofGa naar voetnoot145 in bewaring van twee Dienaars en een Deurwaarder gesteld. God lof, zeide ik; nu hoop ik, dat mijne zaak spoedig zal zijn beslist en worden afgedaan. Die bedienden dat een goed maar geen diep doordenkend mensch was, begreep echter ras, dat hij meer gezegt hadt als hij mij hadt moogen kenbaar maaken; doch, ik stelde hem gerust, met de plechtige beloften, van nimmer, aan wien het ook zijn mogt, iet te zullen laaten blijken van de opening die hij mij kwam te geeven. Ik schonk hem een kleinigheid, en heb, naderhand, veel dienst van hem, zoo veel van hem afhing, genooten, waarvoor ik hem ook naderhand heb beloond. Na verloop van eenige dagen, werdt mij des morgens reeds vroegtijdig door den heer Budding bericht, dat ik dien voordenmidag, door Commissarissen van den Hove zoude worden verhoord; en ook werkelijk bragt hij mij, zonder eenig geleide voor dezelven. De Comissarissen waaren de heeren Rijgersbosch en Van Nispen beiden Raadsheeren in den hove, benevens den Griffier RoijerGa naar voetnoot146. De Raadsheeren deeden mij, op een stoel naast hen plaats neemen, en toen ik gezeeten was, verscheen ook de heer IJsbrand 't Hoen, zijnde den Procureur Generaal en Advocaat Fiscaal van het Hof. | |
[pagina 114]
| |
De heer 't Hoen deedt mij, met zijne gewoone vriendelijkheid eene zeer korte maar gemoedelijke aanspraak, op het onderwerp waaröver men mij zoude ondervragen toepasselijk, en herhaalde mij de verzekering, dat het hof mij zeer gaarne alle mogelijke middelen van Verdediging zoude vrij laaten, en op mijn dringend verzoek, om mijnen beschuldiger in mijne tegenwoordigheid te moogen brengen, antwoorde hij mij, dat zulks ter zijner tijd, en als men mij, in privé, hadt gehoord zoude geschieden. Na deze woordenwisseling opende de Fiscaal de Verhooren met de gewoone vraagen, naar mijn naam, geboortenplaats enz. onderhield hij mij bijkans op dezelve wijze als door de heer Tulling was geschied, over mijne in kennis koming met Van Brakel, over de wijze waarop dat kaartje (dat mij weder vertoond werdt) in de waereld was gekoomen, en hoedanig het uit mijne handen was geraakt; op welk alles ik hem letterlijk hetzelfde antwoorde en verhaalden wat ik bij den Krijgsraad hadt gezegt en verhaald, al het welk door den griffier werdt opgetekend. De heer 't Hoen maakte echter de reflectie, dat het zeer bedenkelijk voorkwam, dat ik, dit kaartje missende, mij niet dadelijk tot mijnen Chef hadt gewend, en dien opentlijk van alles hadt kennis gegeeven. Ik bekende hierin mijne onvoorzichtigheid en dat ik toen niet hadt gedacht noch hadt kunnen denken, dat dit alles van eenen zoo grooten nasleep zoude zijn geweest, en verzocht Comissarissen, om toch wel in het oog te houden, dat dit kaartje, zoo als het daar was leggende, nimmer door den Vijand, tot het faciliteeren eener landing, als zijnde slechts een Brouillon, konde worden gebruikt, en ik hen zelf in consideratie gaf, of het wel eenigen schijn van waarheid had, dat ik, dwaas genoeg zoude zijn geweest, om zodanig een Voddig tekeningje aan iemand te zenden, die ik veronderstellen moest des kundig te zijn, om daarmede zijn voordeel, bij de executie eener zoo gevaarelijke entreprise, als het doen eener landing op de Zeeuwsche Stroomen was, te doen: en dat ik, boven dien, dan nog niet dwaas genoeg zoude zijn geweest om, zo danig een Tekening zoo maar los toegevouwen aan een man die mij vreemd was mede te geeven, om ze te bezorgen aan een Officier der Vijandelijke Marine, gelogeert in een publiek Logement, om dezelve aan dien officier, op een te geeven Sein, te overhandigen. Ik verzogt dat men dit argument geliefde aanteteekenen - en de heer Roijer schreef het op. Bij een tweede en derde Verhoor voor genoemde Heeren Comissarissen, werden mij ook schier de eigene vragen, als bij den Krijgsraad gedaan, die ik al mede op de eigene wijze beantwoorde; doch 'er ook nog de Remarque bijvoegde, namelijk, of het met het gezond verstand wel overeentebrengen was, dat ik aan een man, gelijk van Brakel was, die zonder rang, zonder | |
[pagina 115]
| |
geboorte, zonder het bekleeden van eenig ambt was: die in niet eene betrekking tot mij stondt: die ik nooit voorheen gezien noch gesproken hadt, of ik, aan zodanig een man, maar zoo geheel mij zoude hebben overgegeeven en hem zoude hebben gaan gebru[i]ken, als briefdrager (om mij dus uittedrukken) en uitventer van een plan, door mij, ten faveure van den Vijand ontworpen, om hetzelve, (ontoegelakt en open) aan een der Engelsche zendelingen ter hand te stellen? dit toch zoude de absurditeit zelf geweest zijn; en ik verzogt aan de Raadheeren en aan den Procureur Generaal, dat men aan Van Brakel eens geliefde te vragen; of hij eenige opheldering konde geeven, van de wijze waarop eene zodanige Landing konde worden bewerkstelligt; dat hij dit toch, ten minsten oppervlakkig, van mij of van dien officier moest hebben vernoomen, want dat hij noch iemand, dit niet weetende, aan het mij in rechten vertoond wordend Brouillon niets hadt noch iet mede konde ten uitvoer brengen. Neen, zeide ik, neen, Mijnheeren! dat kan de schurk niet doen, hieronder verpand ik mijn hoofd; het is niet anders dan een mij ontstoolen stuk en over alles wel gelievende natedenken, zal het niet moeielijk zijn, dat den Raad overtuigd word, dat deze geheele aangeving diens mans, niet anders is, dan een amas van Leugens, alleen uitgedacht, om zich te verrijken en mij of een ander, wie hem maar het eerst daartoe aan de hand was gekoomen, ongelukkig te maaken. Wij zullen den Raad van uwe redenen Rapport doen, zeide de heer Reigersbosch en men zal u eerstdaags gelegenheid geeven, om u verder in tegenwoordigheid van Pieter van Brakel te kunnen verdedigen. Hiermede slooten Comissarissen het 3e verhoor, aan den Drost beveelende mij wel te behandelen en te zorgen, dat mij alle mogelijke faciliteit (dit was zijn eigen woord,) in mijne gevangenis werdt verleend. De Heer 't Hoen zond mij dien middag eenig werk om voor hem afteschrijven, namelijk eene verhandeling over het Romeinsche Recht, met aantekeningen van Hugo de Groot, als mede Eeten van zijne Tafel en eene flesch Rooden wijn, nevens het werk van Montesquieu: Esprit des Loix ter mijner Lectur. Voor ik vervolg moet ik hier eene kleine anecdote invlechten, die zal doen zien, hoedanig men alles te werk stelden, om mij toch iet te laaten weeten van het geen 'er buiten omging en dat mij moest doen begrijpen dat ik nog niet geheel zonder vrienden was. Daags ná mijn derde verhoor, vondt ik desnamiddags in eene kleine ter[r]ine, die men mij met Soep, om te eeten, gebragt hadt, een Vierkant plat toegevouwen stukje Theeloot. Ik nam het uit den lepel waarmede ik het hadt opgeschept, met voorneemen om het den heer Budding te toonen en te verzoeken, dat men mij geen Lood of onreinheid in mijn eeten gaf; doch het zelve met oplettendheid beziende, zag ik dat 'er met een speld of iet dergelijks eene letter, die ik voor eene W aan- | |
[pagina 116]
| |
zag, op gegriffelt was: ik ontvoude het stukje lood, en vond 'er een briefje in waarop met eene fijn pen op zeer dun postpapier geschreeven stondt: Van Brakel is gisteren Avond om Elf uuren in eene koets naar de Gevangenpoort uit de Casselenij overgebragt, houdt u nu goed, gij zult zeker eerstdaags tegen hem geconfronteerd worden. Men zal u op deze wijze meer een en ander laaten weeten. Ik maakte van deze inlichting gebruik, door mij zelve gereed tehouden tot een spoedig verhoor. Echter heb ik nooit geweeten noch kunnen ontdekken wie mij dit briefje geschreven hadt en hoedanig het in mijne Eeten, dat toch in het huis klaar gemaakt werdt, was gekoomen. Wat men mij geschreven hadt gebeurde schielijk; want nog die eige week, kwam den Drost, des namiddags ten twee uuren bij mij, zeggende: gij zult geconfronteert worden, tegen VAN BRAKEL, hij is reeds een paar uuren in het verhoor geweest, kom volg mij; ik zal u langs de binnentrap op de Verhoorkamer brengen, en blijf daar zoo lang achter het scherm, dat voor de trap geplaatst is staan, tot de Fiscaal u bij uw naam roept om binnen te koomen. Ik deedt zoo en plaatste mij aldaar terwijl den Drost, de binnendeur weder ingaande zich, langs de ordinaire groote Deur, weder in de vergadering begaf. Terwijl ik daar stondt, hoorde ik, dat de heer 't Hoen aan Van Brakel vroeg: zoudt gij alles wat gij daar gezegt hebt, ook staande houden, indien de Witte hier tegenwoordig was? Waarop hij antwoorde: Ja; ik wenschte dat hij hier was, dan zou ik de heeren beter kunnen overtuigen van het geen ik ten zijnen lasten heb voorgedragen. (Men gelieve hier wel opteletten, dat hij onkundig was, van mijne overbrenging uit de Provoost naar de Poort, alzoo hij destijds, op bevel van het Hof, reeds op de Casselenij gevangen was gezet.) Zoo draa hij dit voorenstaande gezegt hadt, riep de heer 't Hoen mij bij den naam en ik trad uit mijn schuilhoek in de vergadering; daar is de man nu zelf, zeide de Procureur Generaal. Ik plaatste mij tegen over mijn beschuldiger en zag hem met alle de mij mogelijke verachting aan; hij werdt bleek, zoo dra hij mij zag, doch, zich spoedig herstellende, antwoorde hij, evenwel eenigzints verward, wel nu, nu zal ik het ook juist zoo zeggen. Ik wilde spreeken, eene kookende woede bruischte, op het gezicht diens geweetenloozen mans, door mijne aderen; doch, de Procureur Generaal gebood ons beiden te zwijgen en slechts te antwoorden, op het geen hij ons zoude vragen. Mij aansprekende, zeide hij: - DE FISCAAL
Kent gij dezen Man? - IK
Ja; ik zag hem een paar keeren in mijn Logement te Brouwershaven, en hij | |
[pagina 117]
| |
heeft mij gezegt dat hij Pieter van Brakel genaamd en Boomkweeker, woonende te Boskoop, was. - DE FISCAAL
Hebt gij hem voorheen nooit gekend of in eenige relatie tot hem gestaan? - IK
Neen, nooit. - DE FISCAAL
Met wat oogmerk hebt gij hem dit kaartje, dat gij bekend hebt door u getekend te zijn, te Brouwershaven gegeven? - IK (mij tot van Brakel keerende)
Geweeteloos mensch! hoe kunt gij den Rechter wijs maaken, en voorliegen dat ik u die Tekening zou hebben gegeeven: gij hebt ze mij ontstolen van mijne Kamer, in een oogenblik dat gij daar alleen en ik naar beneden was gegaan, om aan mijn oppasser een briefje voor mijn Kapitein overtegeeven. Zoo en niet anders zijt gij aan dit plan gekoomen. - VAN BRAKEL (koelbloedig)
Gij kunt zeggen wat gij wilt, het Kaartje hebt gij mij gegeeven, om aan een Engelsch officier van de Marine ter hand te stellen. Dit is zoo en niet anders. - DE FISCAAL (tegen hem)
Hoe kwam het te pas, dat de Witte u dat Kaartje gaf? - VAN BRAKEL
Hij deedt mij den voorslag om, daar hij wist dat ik eerstdaags naar Rotterdam moest vertrekken, hetzelve voor hem medeteneemen en te bezorgen op de wijze zoo als ik gezegt heb. - DE FISCAAL (tegen hem)
Het is toch vreemd dat hij u, die hij in het geheel niet kende, zoo maar op eenmaal dit plan toevertrouwde, en u met zijne geheele Conspiratie bekend maakten, zonder zelf te weeten, of gij 'er ook zoo over zoudt denken als hij. - VAN BRAKEL (eenigzints verlegen)
Het is toch zóó, als ik aan de heeren gezegt heb. - DE FISCAAL (tegen mij)
Hebt gij aan Van Brakel nooit eenige aanwijzing ter opheldering van deze peilkaart gedaan? - IK
Hoe konde ik dat doen; ik heb 'er niet aan gedacht om met hem bepaaldelijk over iet van dezen aart te spreken; en ik ben noch zot noch onvoorzichtig genoeg geweest, om immer aan iemand, veel minder aan eenen mij onbekenden Vreemdeling, opening en opheldering te geeven, van zaaken den Militairen dienst en de defentie van mijnen post, betreffende. | |
[pagina 118]
| |
- VAN BRAKEL
Gij hebt dit toch aan mij gedaan. - DE FISCAAL (tegen hem)
En welke waaren dan die openingen, die [hij] u gaf; hadden die relatie tot deze Kaart? - VAN BRAKEL
Zeer zeker, hoe wilde ik anders weeten wat mij te doen stondt? - IK
Toon ze mij op de Kaart zelve; en ik verbeur mijn leven, als gij ééne miswijzing in de daarop getrokkene Pijlingsliniën vermogend zijt aan tewijzen. (De Procureur Generaal ontrolde het Kaartje, alle de heeren naderden; van Brakel zogt en weer zogt, maar niets, dat hij begreep goed te zijn, kunnende uitbrengen; zeide hij: Ja, ik ben het vergeeten, het wil mij nu niet bijvallen; wie kan dat ook zoo lang onthouden? - DE FISCAL
En meer dan eenmaal hebt gij in uwe verhooren op de Casselenij en ook bevoorens gezegt, dat gij van alles ten duidelijksten onderricht waard? Verhaal ons nu, nu de man in uwe presentie is, die voorgewende onderrichtingen of ophelderingen. - VAN BRAKEL
Zij bestonden voornamelijk in de wijze, waarop de te doene landing mogelijk zoude zijn. - DE FISCAAL
En die mogelijkheid, waarin bestond die? - VAN BRAKEL
Dit heb ik immers meer dan eenmaal verhaald; namelijk, dat hij beletten zou, dat de Batterij waar hij Commandeerde Vuur gaf, wanneer de Vijand eene Landing zoude beproeven of werkelijk reeds geland zou zijn. - DE FISCAAL (tegen mij)
Wat hebt gij hier tegen intebrengen: kunt gij u, ook op dit punt, verdedigen? - IK
Zeer gemakkelijk. Men gelieve het Kaartje slechts intezien, en dan zal men gereedelijk kunnen zien, dat de Batterij aan het Ossenhoofd, alwaar mijn post was, de laatste en aan het eind des Eilands gelegen is; en het derhalven weinig zoude baaten of die Batterij zweeg dan of zij speeldde, wanneer de vijand reeds meester was, van alle de voorleggende posten en Batterijen en behalven dat was niet ik, maar een Kapitein onder wiens orders ik stondt, commandant op dien post; derhalven zou het eene groote dwaasheid zijn, aan mij of aan eenig ander aldaar Commandeerenden officier eene zodanige | |
[pagina 119]
| |
propositie te doen. Verder zou ik hier nog kunnen bijvoegen, dat een der Wachtschepen, namelijk het Fregat de Spion, vlak voor de Batterij gestationeerd lag, en daadelijk zou merken, dat men geene defentie met dezelve deedt. Voor het overige, voegde ik 'er bij, is dit toch eene onwaarheid van Van Brakel; want ik betuig nooit over iet van dezen aart met hem gesproken te hebben. - DE FISCAAL (tegen hem)
Wat is hierop uw antwoord? - VAN BRAKEL
Ik persisteer bij mijn gezegde. - [IK]
Ik persisteer insgelijks, niet alleen tegen dit maar tegen elk leugenachtig punt van beschuldiging daar dezen oneerelijken mensch mij mede beticht. Zie daar den voornaamsten inhoud van dit confrontatie verhoor; beiden persisteerden bij hunne gezegdens en het viel dus den Rechter zeer moeielijk, om in deze, zonder gestrenger middelen van overtuiging aantewenden, te beslissen, en ook maar weinige dagen na dit, onderging ik nog twee zeer omslachtige verhooren voor den vollen Raad, onder voorzitting van den heer SLICHERGa naar voetnoot147, welke beide Verhooren echter niet anders waaren, dan eene Recapitulatie of herhaaling van alle de vragen die mij, in mijne drie verhooren voor heeren Comissarissen waaren gedaan; alleen met dit onderscheid dat men mij, in mijn tweede verhoor voor den Vollen Raad, vroeg Wat ik ter mijner verschooning konde of meende te moogen voordragen? Waarop ik, in substantie, antwoorde: Dat ik nogmaals voor God en dezen Achtbare Vergadering betuigde onschuldig te zijn, van alle de mij gedane aantijgingen door Pieter van Brakel: dat ik nooit of ooit over iet ten nadeele des Vaderlands gedagt noch gedaan hadt: dat ik nimmer met eenigen vijandelijke Militair noch Burger over iet eene Landing betreffende gesproken noch geschreven hadt: dat mij van 's vijands noch vriends wegen nooit eenig geld aangeboden nog gegeeven was, om daarvoor eene Kaart, tekening of iet hoe ook genaamd, mijn post of den defensiven staat der Eilanden specteerende, te maaken, maar dat ik het mij in rechte vertoonde brouillon even zoo wel als die geenen die zich aan de wachthuizen bevonden, uit embitie, op bevel van mijnen Collonel Commandant en ten nutte van den Detachements dienst hadt ontworpen en geteekend, zonder ook daarvoor ooit een enkele Stuiver genooten of de waarde van dien van iemand ontvangen te hebben; en ik derhalven, hoopten en ook vertrouwde dat het Hof, in zijne | |
[pagina 120]
| |
Rechtvaerdigheid, over mij zoude vonnis spreeken. Dit alles aangetekend en mij ter ondertekening aangeboden zijnde, zette ik 'er mijn naam onder, en hiermede eindigden het laatste verhoor dat ik immer bij het Hof over deze zaak heb gehadt of ondergaan. Ik moet hier nog bijvoegen, dat alle mijne verhooren mij behoorlijk werden voorgelezen, en den Raad mij eene spoedige afdoening mijner zaak beloofdde. Toen den Raad gescheiden was, kwam de heer Budding bij mij, zeggende dat de Rechters, op zijn verzoek, mij vergunt hadden, dagelijks een Uur in de open lucht op de binnenplaats te moogen wandelen en ook dat ik nu aan mijne familje of Vrienden konde schrijven, mits niet over mijne zaak en dat de brieven bevorens door den Fiscaal zoude worden geleezen. Ik bedankte dien braven man hartgrondig voor dit blijk van deelneeming en verzocht hem de Rechtbank ook daarvoor mijne erkentenis te betuigen. Ik heb van deze vergunning ook al den tijd mijner gevangenzitting gebruik gemaakt. Nu waande ik te mogen veronderstellen, dat mijne zaak spoedig ten einde zoude loopen, doch, ik bedroog mij hierin ten hoogsten, want het liep aan tot op de helft der maand April, en dus circa vier maanden ná mijn laatste verhoor, eer ik iet vernam, en dit maakten mij, gelijk natuurlijk is, mijne gevangenis verdrietig en verveelende en zulks te meer aangezien ik, voortdurend, buiten alle acces of reces tot en met iemand, hoe ook genaamd, werdt gevangen gehouden. Dan op den morgen, zoo ik meen van den 17 of 18 AprilGa naar voetnoot148 kwam den Drost bij mij, zeggende mij gereed te moeten houden, dat ik nogmaals voor den Raad zoude verschijnen; doch, (voegde hij 'er vertrouwelijk bij) doch gij moet beneden koomende u niet ontstellen, over het geen gij zult zien gebeuren. Ik wilde hem verder vragen, wat 'er dan zoude gebeuren; doch, hij betuigde mij, geene vrijheid te hebben, mij dit te moogen zeggen; doch, dat ik slechts gerust konde zijn, en hier mede verliet hij mijne kamer. Ik poogde den Helbardier die de wacht bij mij hadt, en die nu maar alleen was, alzoo men zedert eenige dagen den tweeden hadt weggelaaten, uittevragen; doch ook dezen man was, in dit opzichte, stom als het graf; en nu was ik wel verplicht mijne nieuwsgierigheid opteschorten en geduldig aftewachten, wat men, al weder op nieuw en ná een even zoo lang als smertelijk lijden en doorgestaane doodsangsten, met mij zoude aanvangen. Ik was echter wel nieuwsgierig doch in geenen deelen angstig, mij dacht 'er ging eene Straal van hoop en genoegen in mijn hart op, en ik durf mijne Lezers verzekeren, dat mijn vertrouwen op de Voorzienigheid onwrikbaar en groot was. Ten | |
[pagina 121]
| |
Een uur des nadenmiddags kwam de heer Budding mij haalen, doch, men verbeelde zich mijne onsteltenis toen ik, beneden aan de trap koomende, de geheele gang en voorhuis bezet vond door met hunne Hallebarde gewapende Dienaars van het Hof en den Drost mij niet op de gewoone Verhoorkamer maar in een Kelder, (genaamd de Pijnkelder) aan het eind der Gang bragt. In deze Kelder, die twee of drie treden beneden den grond en geheel ovaal verwulft is, tredende, vondt ik aldaar, alle de Raadsheeren benevens den Procureur Generaal, met de beide Secretarissen en den GriffierGa naar voetnoot149, in volle costum gekleed, zittende aan eene lange, met een donkergroen kleed behangen Tafel, waarop vier kaarsen branden. In de schoorsteen brande een groot vuur, en in eenen hoek des Kelders stond eenen geheel tot het doen van Executie gereed gemaakten geesselpaal, waarbij veele zwaare Geesselroeden lagen, en terzijde dien paal, was een dik kort man nevens een Jong gezel bezig, om eene Pijnbank in gereedheid te brengen, houdende eenige ijzeren Scheen en Duimschroeven in hunne handen. Doodelijk onsteld tradt ik dezen vreeselijken Kelder binnen en kost mij niet weerhouden, te zeggen: ô, Mijn God! De heer 't Hoen, die het naast aan de deur zat, mijne ontsteltenis ziende en vreezende dat ik in onmagt zoude vallen, reikte mij minzaam zijne hand toe, zeggende: ontstel u niet; al dien toestel betreft u niet, kom hier maar naast mij staan, en let wel op het geen gebeurd en, als het nodig is, ook op het geen u gevraagt zal worden. Den Drost bragt mij een glas water en melk en ik plaatsten mij naast de Fiscaal. Weinig oogenblikken laater werdt Pieter Van Brakel, geleid door Vier dienaars, met hunne ontbloote sabels, voor den Raad gebragt; men plaatste hem te midden voor de Tafel, en de President SLICHER, vroeg hem, in Substantie, of hij niet moest bekennen, den Raad en de Rechtbank, tot dus verre op de Strafwaardigste wijze, en enkel om zich zelve te verrijken, met de uitgezogste onwaarheden misleid en bedroogen te hebben; of hij niet moest bekennen, dat alle zijne gedaane aangevingen en voorwendzelen van eene te vreezene geprojecteerde Vijandelijke Landing op de Eilanden Schouwen en Duivenland, mede leugenachtig en een door hem verzonnen en met de slechtste en onmenschelijkste oogmerken verzonnen verraad was, en eindelijk of alles al mede geene onwaarheid was wat hij ten opzichten van den hier tegenwoordig zijnden Persoon van de Witte hadt voorgewend? Met eene onbeschrijfelijke koelbloedigheid, antwoorde hij; dat alle zijne gezegdens letterlijk waaren zoo als hij Ze hadt voorgedragen en in zijne | |
[pagina 122]
| |
verhooren hadt verklaart; 'er met bitschheid bijvoegende: Zal men mijne getrouwheid met de Pijnbank beloonen? Nu, nam de heer 't Hoen het woord en zeide hem met eene eerbiedwaardigheid, die hem, waare hij geen verharden boosdoener geweest, in de ziel moest getroffen hebben: Van Brakel! indien den Rechter niet ten volle overtuigd was, dat alle uwe voorgevingen een zaamenweefzel van goddeloosheid en leugens was, waardoor het geheele land in rep en roer konde koomen, zouden zij U niet op deze plaats hebben gebragt, maar het Vaderland, als gij de waarheid hadt hulde gedaan, uwen dienst, als aan een braaf en plichtmatig Burger, beloond hebben, en men zoude den mijneedigen Verrader, anderen ten voorbeelde, met den dood hebben gestraft; maar nu, nu het tegendeel waarachtig is, kan men U niet anders beschouwe[n] dan een bedrieger van 's lands Souvereinen en van het geheele Nederlandsche Volk, en tevens als eenen geldgierigen, die, (op mij wijzende) naar het bloed van dezen Jongen mensch snakte, en, die door U toch reeds ongelukkig is gemaakt; wat is uw antwoord. - VAN BRAKEL
Ik persisteer bij alle mijne gezegdens, en zal die, onder de grootste folteringen, die men goedvind mij aantedoen, staande houden. Nu sprak de Raadsheer Le Leu de WilhemGa naar voetnoot150, mede met zeer veel waardigheid: Man! denk dat 'er een Alweetend God leift, die ons allen hoord en ziet: een God die ons eenmaal Rechtvaerdig zal richten en geloof zeker dat geene uwer Rechters u niet zoude hier brengen, indien wij niet in gemoede en op overtuigende gronden verzekert waaren, dat gij ons met alles op eene leugenachtige wijze misleid, opgehouden en bedrogen hadt. Beken dus vrijwillig Uwe misdaad, eer gij ons dwingt, door strengere maatregelen de waarheid van het gebeurde en uwe bedoelingen daarmede, uit uwen mond te hooren! Dan, alle vermaningen waaren, vrucht[el]oos, hij volharde bij zijne gezegdens, en nu wenkte de Fiscaal, een der Mannen, die aan de Pijnbank stonden, en de Fiscaal zeide tegen dezen: breng dezen Gevangen aan de Paal, ontkleed en straf hem zoo als u door de Rechtbank bevolen is. Die man, welke ik nu begreep dat de Scherprechter was, ontkleede hem met behulp der Dienaars en trok zijne handen strak tegen den geesselpaal op. Bevorens de Scherprechter hem een slag toebragt, vroeg de heer 't Hoen hem nogmaals of hij zijne gezegdens wilde herroepen, Ja dan neen. Ik heb de waarheid gezegt, was zijn antwoord, en nu gaf de heer Fiscaal een wenk, waarop de Scherprechter hem | |
[pagina 123]
| |
eenige zwaare slagen met eene groote geesselroede gaf; zijn bloed stroomde reeds bij den Vijfden slag, hij schreeu[w]de nog kermde niet, doch, bij den 10 of -12 slag riep hij: maak mij los, ik zal bekennen. Daadelijk ontbond men hem, hij beefde over zijn geheel lighaam; een der dienaars hong hem zijn Jas over de schouders, en den Drost Budding gaf hem een glas brandewijn, dat hij geheel uitdronk. Bedaard zijnde bekende hij, in substantie, dat hij deze geheele zaak slechts verzonnen hadt, om in het bezit te geraaken, der uitgeloofde Premie, door de Provincie Vriesland van veertien honderd guldens, aangezien zijne finantieele zaaken zeer in de war waaren; dat hij mij die Kaart ontnoomen hadt zoo als ik in rechte hadt gezegt, en hem het eene zoo wel als het andere leed deedt; dat hij aan de Justitie vergiffenis vroeg, maar voegde hij 'er bij, ik zou nooit zoo ver [zijn] gekoomen, als de Raadpensionaris van Bleiswijk mij niet vermaand hadt om, nu ik begonnen was de zaak voltehouden, en hem reeds eenige der honderd beloofde Goudenrijders op afrekening hadt gegeeven. De Raadsheeren zaagen elkander over dat gezegde aan, en de President zeide tegen Van Brakel; ga nu naar uwe kamer, de Chirurgin zal u gezonden worden, wij zullen u eerstdaags nog eens nader hooren of gij, buiten pijn en banden van ijzer, de gezegdens die gij zoo oogenblikkelijk komt te doen staande houdt, en wij zullen u goed recht doen wedervaaren. De Gerechtsdienaars leide hem weg, en, ná hij vertrokken was, zeide de fiscaal; Wij hebben u verder niets te zeggen, en zullen uwe zaak, zoo veel doenelijk, bespoedigen. Zonder een woord te spreken .... want de aandoening over het gebeurde maakten mij spraakeloos - boog ik mij en den Drost bragt mij naar mijn vertrek. Ik dronk een goed glas brandewijn en dit herstelde mij schielijk en nog voor den Avond gevallen was, werdt de Hellebardier die mij altoos bewaakt hadt teruggetrokken en men logeerde mij, zonder iemand bij mij te laaten, alleen op de eigen kamer waarop de Broeders de Witt, door het graauw aangevallen en vermoord waaren, en waarvan men eene zeer duidelijke plaat in de Vaderlandsche Geschiedenis van WagenaarGa naar voetnoot151 vindt. Hoewel ik aan deze verandering van Logement, aan het intrekken van den Helbardier en de geheele meer civile behandeling die ik ondervond zag en begreep, dat mijne zaak eene beterer wending nam, en ik bij het Hof in de handen van zeer equitableGa naar voetnoot152 Rechters overtuigd was te zijn, viel mij, echter, deze totale eenzaamheid, in den beginnen, zeer lastig, en ik konde | |
[pagina 124]
| |
niet nalaaten veele treurige Aanmerkingen, over 's menschen Lot te maaken, en vooräl wanneer ik, deze kamer rondziende, mij herrinnerde aan het Lot dier beide doorluchtige Staatsmannen, die alhier, ná zoo veele groote diensten aan hun Vaderland beweezen te hebben, de slachtoffers eener toomelooze volkswoede waaren geworden, en mijn Bedovergrootvader, den Lieutenant Admiraal Witte Corneliszoon de WitteGa naar voetnoot153, eenen tijdgenoot en Wapenbroeder van de Ruiter, die ook hier eenige tijd gevangen en genoodzaakt is geweest zijne onschuld tegen den laster zijner Eeuw heeft moeten verdedigen! Voor den slechts oppervlakkig denkenden mensch zouden dergelijke herrinneringen niet grievend zijn; doch voor den eenzaam opgeslootenen gevangen, die gevoel en oordeel genoeg bezit, om zich een levendig denkbeeld van de smert te vormen, welke zulke groote en standvastige beminnaars en verdedigers van hun Vaderland moeten hebben gevoeld, over hunne miskenning en de ondankbaarheid hunner Land en Tijdgenooten, voor dezen zijn dergelijke oogenblikken zeer - zeer grievend! Ja, (men vergunne mij nog dit gezegde) Ja, toen ik eenmaal in de gelegenheid was, om geduurende mijne gevangenzitting in den Haage, het zwaard te zien, waarmede den grijzen 's Lands Advokaat Joan van Oldenbarneveld, en zijnen meer misdadigen Zoon den Heer van GroeneveldGa naar voetnoot154 onthoofd werden, is het mij ondoenelijk het smartgevoel noch de aandoeningen te beschrijven, die toen op mijne ziel stormden, en gewis heeft mijn oog, bij het zien van dit moordtuig, geene traanen geweigert aan deze eerbied waardige Martelaar en verdediger der Nederlandsche Vrijheid ja, duizend maalen bezag ik met weemoed den hoek der kamer, waarin het bedde gestaan hadt waarop VerhoefGa naar voetnoot155 den eersten slag met de kolf van zijn Snaphaan, aan den daarop leggenden Ruwaard van PuttenGa naar voetnoot156 toebragt! ô, Zodanige herrinneringen, laaten zich niet omschrijven. 'Er zijn oogenblikken in ons Leeven, die hoe treurig ook, echter belangrijk voor ons hart zijn, en de traanen, die als dan aan onze oogen ontvloeïen, zijn geene bittere maar weewoedigende en onze ziel veredelende kenmerken van waarheid en waardigheid! Nu vernam ik in een paar weeken niets naders van mijne zaak en bleef voortduurende in de grootste onzekerheid van derzelver uitslag; dan in het begin der maand Meij, werdt ik beneden geroepen, en vondt op de Verhoorkamer twee aan mij onbekende Heeren waarbij zich naderhand nog een | |
[pagina 125]
| |
derde voegde. Een dezer Heeren, dat reeds bedaarde Lieden waaren, zeide mij, op de vriendelijkste wijze, dat zij beiden 'S Lands Advocaaten waaren, en den derden heer was een der s lands Procureurs; dat zij gecomitteert waaren en in last hadden, om een RekwestGa naar voetnoot157 voor mij aan de Staaten Generaal, als souvereinen des 's lands, optestellen, ten einde mij voor alle schandelijke en schadelijke gevolgen, die de tegen mij geentameerden Procedures konden naar zich sleepen, zoo mogelijk, te dekken; dat zij een zodanig Rekwest reeds geconcipieerd en bij zich hadden; dat zij het mij zouden voorlezen, en als het mij beviel ik het dan moest onderteekenen, dat het dan onverwijld ter Tafel van Haar Hoogmogende zoude worden gebragt. Met levendigheid betuigde ik deze Heeren mijne erkentenis voor hunne genoomene moeiten, en vroeg hen, op wiens last zij dit Smeekschrift ontworpen en tot mij gekoomen waaren. Hun antwoord was, dat het met voorkennis van het Hof en veele andere respectabele lieden was, dat zij dien taak, geheel gewillig, op zich hadden genoomen, en zich den besten uitslag van hunne poogingen beloofden. Een hunner las mij het Rekwest voor, het was een schoon stuk, dat, in krachtvolle bewoordingen, mijn geheel ongeluk, op de levendigste wijze afschilderde, en waarin men deedt gevoelen, dat ik de comisseriatie des Souvereins waardig was; ná gedane voorlezing ondertekende ik hetzelve, en de heeren vertrokken. Het waaren de beide s Lands Advocaaten Van Twist en Van Zelderen nevens den Procureur Van der KopGa naar voetnoot158. Dit bezoek, hoe aangenaam in veelen opzichten voor mij, deedt mij toch begrijpen, dat mijne zaak niet zoo gaaf voor mij, als ik verwagte, zoude afloopen; want het kwam mij zeer bedenkelijk voor, dat, wanneer den Rechter, door de verklaring van van Brakel zelf, begreep, dat ik onschuldig was, het presenteeren van zodanig een Smeekschrift onnodig was, en het vervolg heeft mij overtuigend doen zien dat ik recht hadt alzoo te denken; hoewel ik toen nog niet wist, dat men, het niet kenbaar maaken aan mijnen Collonel Commandant dat mij dat Kaa[r]tje ontvreemd was, als eene hoofdbeschuldig[in]g tegen mij zoude aanvoeren; doch, de voortduurende vriendelijke behandeling die ik, zoo van den heer Fiscaal 't Hoen, als van den Drost Budding genoot, stelden mij gerust, en ik begon ook aan mijne Eenzaamheid, als ik op mijne Kamer was, te gewennen; mijne gezondheid was volkoomen hersteld, en, zoo niet het volgende treffend geval, mij weder eene | |
[pagina 126]
| |
nieuwe zielensmerte hadt veroorzaakt, en mij geheel hadde ter nedergeslagen, zoude ik, met geduld en onderwerping aan den goddelijken wil, het eind van mijn lijden hebben kunnen afwachten. Kort na het ondertekenen van het bovengenoemd Rekest en terwijl ik eenzaam op mijne kamer zat en waarlijk in eene niet vrolijke Stemming was, werdt de deur ontslooten en, wie tradt binnen? Mijn Vader en mijne Jongste zuster!.. U mijne en ook zijne aandoeningen te beschrijven is boven mijn vermoogen, hij drukte mij spraakeloos in zijne armen, en ik voelde zijne traanen op mijne wangen rollen, terwijl mijne zuster mijne hand gevat en die met kusschen overdekte. Men hadt ons alleen gelaaten, en het duurde geruim een tijd eer wij vermogend waaren een woord geregeld te kunnen uitbrengen. Eindelijk zette mijn Vader en ook mijne zuster zich aan mijne zijde neder, en verhaalde mij, zoo bedaard hem mogelijk was; dat mijne familje nog in tijds ontdekt hebbende, dat ik de Sacrifice stond te worden, van eene intrigue die zich, ter bereiking van haar doel niet ontzag, om alles uittevinden, om de Natie ten opzichten der Engelschgezinde Partij in een gunstiger denkbeeld te brengen. Dat 's Lands Staaten zich mijne zaak hadden aangetrokken, en veele der Stem in Staat hebbende Steeden hunne gedeputeerden ter Staatsvergadering, hadden gelast, om het onderzoek daarvan te doen brengen voor den Hove van Holland, Zeeland en Westvriesland: dat hierover lang met den Hoogen Militairen Krijgsraad was getwist geworden, tot dat eindelijk, die overgave van mijn Persoon aan het Hof, dat in Ar[r]est neemen van Van Brakel was gevolgt: wijders berichte mijn Vader mij; dat thans die twist, meest rouleerende over het recht en de uitgebreidheid der Militaire Jurisdictie, geeindigt was: dat de heer van der Kemp daarover veel hadt geschreven, en eindelijk dat, op Souverein bevel, den geheelen Hoogen Krijgsraad ontbonden en vernietigd was; en dat dit alles de reden was, waaröm mijne zaak zoo oneindig lang sleepende was gehouden; doch, dat mij dit niet moest verontmoedigen, want dat ik, zonder dien, reeds lang een verlooren man zoude zijn geweest, alzoo de geheele Natie, in den beginne zodanig tegen mij verbittert was, dat men opentlijk, in verscheidene gedrukte papieren, mijn hoofd geeischt hadt; doch, dat nu, nu men beter onderricht was, dien haat in medelijden was verandert en 'er zeer veel hoop was, dat alles zich ten besten zoude schikken. Dit verhaal mijns achtingwaardigen Vaders stelde mij voor het vervolg gerust, doch, hoe trof het mij, toen den braven man 'er op liet volgen, dat hij kwam om afscheid van mij te neemen, alzoo hij zich geengageert hadt om als Lieutenant Kolonel bij het Corps de Genie in dienst van de Russische Kroon over te gaan, en hij gereed was om, met zijn huisgezin naar Riga, de aan hem | |
[pagina 127]
| |
aangeweezende Guarnisoens plaats, te vertrekken. Ik betuigde hem hierover mijne verwondering en leedwezen tevens, doch, mijne verwondering hieldt op, toen hij 'er bijvoegde: niet weetende wat uw Lot of den uitslag uwer zaak zoude zijn, en mij daarvan niets dan schandelijks kunnende voorstellen, nam ik den raad in acht om de aanbiedingen aan [te nemen] die mij gedaan werden om in dienst van Rusland overtegaan, en de Generaal der Hollandsche Genie Du Moulin, als mede den Russischen Minister Prins Galitzin hebben mij dien rang bezorgt, men heeft mij eene aanzienelijke zomme gelds tot het doen mijner Reize gegeven en mijne Jaarwedde is zeer lucratif, dus hoop ik, met Gods hulp, in een vreemd land meer dankbaarheid, meer bescherming te vinden en een geruster leeven te leiden, als ik in mijn vaderland heb mogen genieten, als uwe zaak afgeloopen is en gij weder vrij zijt, schrijf het mij dan, en ik zal u de nodige paspoorten en het reisgeld om naar mij te kunnen toekoomen, laaten bezorgen. Wijders stelde mijn vader mij eenig Geld ter hand, en bezorgde mij een koffer met Kleeren, Linnen, Boeken, mathematische Instrumenten en meer andere zaaken. Ons afscheid te beschrijven kan ik niet; een stil voorgevoel scheen ons te doen vreezen, dat wij elkander aan deze zijde des doods nooit zouden wederzien, en het vervolg mijner Levensbijzonderheden zal doen zien, dat onze vrees zich, tot mijne grievende smarten, maar al te wel heeft verwezendlijk; bij dit afscheid heb ik den edelen man, den waardigen verzorger mijner Jeugd voor het laatst op deze waereld aan mijn, door rampen vermorselt hart gedruktGa naar voetnoot159, en ook mijne zuster, schoon nog in leeven zijnde, heb ik, zedert dien tijd, niet weder gezien. Ach! men vergunne mij dat ik van dit onderwerp afstap; thans aan den Avond van mijn Leven genadert en reeds naar mijn graf waggelende, schokt deze herrinnering mij te veel, en, Helaas! mijne grijze hairen zijn nog door zóó, zóó veele namelooze rampen omringt, dat ik niet dan met huivering mijne oogen rondöm mij slaa. Zeventig Jaaren lang vervolgde mij eenen afwisselenden rampspoed: Ik zag de tederste betrekkingen mededoogenloos van mijne zijde wegrukken: jaaren lang moest ik balling 's lands rondzwerven: de klagten die ik, over het onrecht dat men mij deedt, op eene gepaste wijze, aan hoger macht voordroeg, werden of onderdrukt of, met eene machtspreuk, van de hand geweezen; zoo waar is het, dat wanneer een mensch in zijne Jeugd eenmaal een ongelukkig lot te beurte valt, de gevolgen daarvan hem, meerendeels, geduurende zijn geheel volgend leeven, onophoudelijk, bijblijven? | |
[pagina 128]
| |
Mijn Vader en Zuster vertrokken zijnde kwam de heer Budding bij mij, en sprak mij in mijne treurigheid alle den troost toe, die zijn deelneemend hart meende dat het meeste ter mijner opbeuring zoude verstrekken. Veertien dagen ná mijn Vader afscheid van mij hadt genoomen, ontving ik [een] brief van hem, gedagtekend aan boord van den Bodem waarop hij zich met zijne Vrouw (mijne SchoonmoederGa naar voetnoot160) en Kinderen hadt ingescheept, en ik konde mij dus nu, in den volsten zin des woords, als een ongelukkige Wees beschouwen, en deze gedachten verzwaarde mijn gevangenis niet weinig. Nog die eigen Maand kwamen de voorgenoemde Advocaaten mij berichten, dat de Staaten op mijn Rekest, beslooten hadden, den Hove te gelasten mij te Vonnissen, doch, wel in dier voegen, dat men van dit Vonnis uitsloot, alles wat naar eene infamatoire of onteerende Schavot of dergelijke Straf zweemde, en indien men mij tot eenig Confinement mogt veroordeelen, dit wel in eene verzekerde plaats maar niet in een Tuchthuis zoude mogen zijn. Ik vroeg aan die Heeren waarom, daar zelf van Brakel mij voor onschuldig hadt verklaart aan het delict waarover hij mij hadde aangeklaagt; waarom het Hof mij dan nog tot eenig Confinement zoude kunnen condemneeren? Zij antwoorden mij, dat men de Uitspraak en het Vonnis van het Hof moest afwachten, bevoorens mij iets naders, ten mijnen faveure konde entameeren; dat men door het verwijderen van alle infamie reeds veel gewonnen hadt. Ik begreep de gegrondheid dezer Remarque, en getrooste mij tot het geduldig afwachten van mijn Vonnis. Bevorens echter de dag aanbrak, waarop men uitspraak over mijn Lot zoude doen, werdt de brave en edelmoedig Drossaart van den Hove, den heer Willem Budding, die mij zoo menigvuldige blijken zijner deelneeming en vriendschap hadt gegeeven, door eene hevige ziekte aangetast, die hem binnen weinig dagen, tot droefheid van mij en een talloos aantal zijner bloedverwanten en Vrienden, in het graf rukten, en den door zijnen dood vacant geworden Post werd weder vervuld door een even braaf man, namelijk door den heer Fredrik Schalje, en tot Concierge op de Gevangen poort werd aan gesteld de heer Jacob Zehender, onder wiens opzicht ik, en alle s' hoves gedetineerden werden aangesteldGa naar voetnoot161. Eindelijk kwam den dag van den 21e der Maand MeiGa naar voetnoot162 aan: reeds vroeg, kwam de heer Schaelje mij kennis geeven, dat men dien dag uitspraak in mijne zaak zoude doen; dat hij gelast was mij in eene Koets, met den deur- | |
[pagina 129]
| |
waarder HagenbergGa naar voetnoot163 naar het Hof te brengen, en verzogt mij mij aantekleden, dat hij [mij] ten 10 uuren zoude koomen afhaalen. Deze aanzeggen onthutsten mij echter een weinig; doch, ik beveelde mij aan de beschermende hoede van het opperweezen en stapte wel te moede in de Koets waarin de heer Hagenberg en den Drost zich bij mij voegde. Op het Hof koomende bragt men mij in eene kamer van de BoetefeuGa naar voetnoot164, zijnde toen de heer Naber, aldaar verliet mij den Drost en ik bleef met den Deurwaarder alleen. Terwijl ik mij aldaar bevond, ontving ik een bezoek van den Advocaat van Twist en den Hofleverancier Mulder, waardoor ik vernam dat ook van Brakel, dien eigen morgen zijn Vonnis zoude ondergaan, dat het schavot, waarop hij gestraft zoude worden, reeds op het zogenaamd groene zoodjesGa naar voetnoot165, in den afgeloopen Nacht, was opgeslagen: die Heeren vermaanden mij, tranquil te zijn, en niet te schrikken, als ik hem voor de Rechtbank en zwaar geboeid zag verschijnen. Ten half twaalf uuren werdt de klok getrokken en de deuren van het Hof aan alle zijden opengezet: eene ontelbaare schaare van volk stormde de zaak binnen; de heer Schaelje en de Deurwaarder geleide mij voor de Balie, en een oogenblik ná mij kwam van Brakel geleid door Vier Dienaars en gekluisterd aan handen en voeten. De President gebood den Griffier de vonnissen voorteleezen en het was de heer Roijer, welke als Secretaris dezen post waarnam. Mijn vonnis werdt het eerste gelezen; het behelsde, in substantie, een verhaal der misdaad waarmede Van Brakel mij hadt beschuldigt: vervolgens de wijze mijner verdediging en eindelijk, dat uit deze mijne verdediging het echter den Hove wel gebleken was, dat ik onschuldig aan de Misdaad van Conspiratie met den Vijand tegen de belangens van het Vaderland was bevonden, maar geenzints van eene hoogststrafbare onvoorzichtigheid, door het verzwijgen van het geen mij deswegens was voorgekoomen: als mede, dat ik op eene roekelooze wijze veronachtzaamt hadt, om te zorgen, dat mij het plan, dat ik ter defentie der Eilanden, op hoog gezag, hadt ontworpen niet konde worden ontvreemd: en eindelijk, dat ik, over zaaken den d[ie]nst betreffende gecor[r]espondeert hadt, met Pieter van Brakel, en hem een brief, zonder behoorelijk denzelven met mijn naam te ondertekenen, hem met het woord Vaderlander hadt onderschreeven; en het was dan om alle deze reden, dat het Hof, ná rijpe deliberatien van Raade, mij verklaarde vervallen te zijn, van mijne Militaire Charge, mij te con- | |
[pagina 130]
| |
demneeren tot eene Zesjarige Gevangenzitting, in eene van s lands Staatsgevangenissen, (echter niet in een Tuchthuis) mij overigens, geduurende mijn Leeven, ná expiratie dier zes Jaaren, te onderwerpen aan den gewoonen Staatsban uit de Provincie Holland etc; doch, dat alle deze straffen, niet met eenige InfamieGa naar voetnoot166 zoude worden beschoud gepaard te zijnGa naar voetnoot167. Zoodraa deze Sententie uitgesproken was, stond ik gereed te Antwoorden doch, de Fiscaal wenkte mij te zwijgen, en dadelijk vervoegde zich de Advocaat van Twist bij mij, mij inluisterende: gij moet niets zeggen, als gij wilt apelleeren, is het tijd genoeg, als gij weder op de Poort zijt, alles wat gij nu zegt, baat u niet en neemt de Rechter tegen u voorin. Ik zweeg en hoorde, met ijzing, het Vonnis dat men van Brakel voorlas: Het was een optelling van fielterijen, leugens, bedrog, en eerrovingen, die meer als een half uur eer zij geleezen waaren wegnaamen: onder anderen, Werdt daarin gezegt, dat het geheele plan zijner voorgewende ontdekking van co[n]spiratie met den Vijand, even zoo wel als het doen eener landing op de Eilanden Schouwen en Duivenland den hove gebleke[n] te zijn, niet anders dan een logenachtig bericht: dat 'er nooit eenige schijn tot zodanig een project in het Cabinet van St. James hadt bestaan, en dus niet anders konde geconsidereert worden, dan als een voorwendzel, op de bedriegelijkste wijze uitgedacht, door hem Pieter van Brakel, om zich zelve te verrijken met eene door de Provintie Vriesland uitgeloofde Premie van een honderd Gouden Rijders; en hij hierdoor de Souvereiniteit der Nederlanden gehoond en de geheele Natie door hem misleid en bedrogen was, en dat bovendien, door dit verzonnen guitenstuk hij den mede hier tegenwoordig zijnde de Witte in gevaar hadt gesteld zijn leeven op eene schandelijke wijze te verliezen; En het was dan, al mede omme alle deze reden, dat het hof, ná rijpe deliberatien in Rade, recht doen in naam en van wegen 's lands staaten hem Pieter van Brakel, van beroep een Boomkweeker, woonende te Boskoop, Condemneerde om gebragt te worden ter plaatze alwaar het hof gewoon is Criminele JustitieGa naar voetnoot168 te laaten doen, en aldaar aan een paal gebonden onder de galg, met den St[r]op vastgemaakt aan zijne keel, gestrengelijk te worden gegeeselt en gebrandmerkt: vervolgens om te worden opgeslooten in eene van 's lands Tuchthuizen, om aldaar geduurende Vijfentwintig, eerst komende en achtereenvolgende Jaaren, met zijner handen arbeid den Kost te winnen, en ná Expiratie dier Vijfentwintig Jaaren, zijn leeven geduurende te zijn gebannen uit de Provincien Holland, Zeeland, Vriesland en Utrecht, zonder daar immer weder te koomen, op poëne van | |
[pagina 131]
| |
aan de galg te zullen worden opgehangenGa naar voetnoot169. Zo draa van Brakel dit hoorde, zeide hij, met eene forsche Stem; Ik appeleer tegen dit Vonnis! doch, de President zeide: hier komt, in uw geval, geen apel te pas, men leide hem weg. Een luid Hoezee! vervulde de zaal en men leide hem naar het Schavot, alwaar hij, onder het woest gejuil des volks, zijn Vonnis ontving, en de deurwaarder bragt mij weder in de kamer van de heer Naber, alwaar ik tot des Avonds bleef, en toen met een koets, naar de Poort retourneerde. De reden waarom men mij tot des Avonds op het hof hieldt, was om den aandrang des volks te ontwijken, dat in groote meenigte zaamengeschoolt, altijd voor het hof vergadert bleef, om mij te zien wegrijden. De Heer Drossaart Schaelje vervoegde zich weder, aan het huis van de heer Naber bij mij, ná hij van de Executie die van Brakel ondergaan hadt was teruggekoomen, en nam dien dag het middagmaal met mij. Hoewel het reeds laat was, toen ik in mijne gevangenis terugkwam, ontving ik echter nog dien zelfden Avond een bezoek van beide bovengenoemde Advocaaten; die mij, op mijn aandringen om tegen Vonnis te apelleeren, ten sterksten aanraaden, dit niet te doen, ten einde daardoor de publieke opinie (zoo zij zich uitdrukten) en ook den Rechter niet tegen mij voorïnteneemen; maar dat zij van gedachten waaren, dat ik, ná de zaak een weinig zoude zijn doodgebloed, mij, met een behoorlijk verzoek, om ten minsten van mijn Confinement ontslagen te worden, aan de staaten zoude vervoegen, en dat zij zich vleijden dat hieröp eene gunstige dispositie zoude vallen; daar, integendeel, alle apel mij niet zoude baaten, en slechts mijne Gevangenis, zoo al niet verzwaaren ten minsten nog langer zoude maaken. Gewoon na goeden raad te luisteren en begrijpende dat deze Heeren Rechtsgeleerden, als mannen van Jaaren, ondervinding en probiteitGa naar voetnoot170, in deze zaak meer doorzicht dan ik hadden, onderwierp ik mij aan hun oordeel, en zij verlieten mij, met de verzekering, dat ik mij gerust op hunne belangstelling in mijn lot konde verlaaten, dat zij mij het saisoen daartoe gekoomen zijnde, zouden verwittigen en het geen ter mijner relaxatie zoude behooren te worden geentameert, bewerkstelligen. Want, voegde de Advocaat van Twist 'er bij, uw Vader is mijn intime Vriend, hij heeft, hier in den haag zijnde, op den dag van zijn vertrek nog bij mij gegeeten en ik heb hem beloofd, als een Vader voor uwe belangens te zullen zorgen en vertrouw gij zeker, dat ik mijn woord aan hem, desaangaande gegeeven, zal houden. Gerustgesteld door deze beloften, poogden ik mij, zoo goed doenelijk, al wederom naar mijn lot te schikken en mij met geduld te waapen. | |
[pagina 132]
| |
Men hadt mij nu een vrij acces, voor ieder wie bij mij wilde koomen of die ik wenschte te spreeken verleend, en mijne Corespondentie werdt geheel open en vrijgesteld, om te corespondeeren, met wie ik zoude goedvinden, zonder dat mijne brieven, bevorens ze te verzenden, door iemand behoefden geleezen te worden, gelijk anders, in alle gewoone gevangenissen, des tijds en ook nog, het gebruik was. Deze vrijheid was mij des te aangenaamer, om dat zij mij de gelegenheid verleende, met alle zodanige lieden vrij en ongehindert te kunnen spreeken en schrijven, die ik begreep, dat eenig belang in mij stelden, en, in de daad veele menschen, die ik nimmer gekend noch gezien hadt, lieten verzoeken om mij te spreeken en deeden mij alle mogelijke aanbiedingen van Vriendendienst, ingeval ik iet mogt nodig hebben of zij mij van eenig nut konden zijn; en de ondervinding heeft mij doen zien, dat dit aanbod, bij verre de meesten hunner, uit hun hart voorkwam, want ik heb van veele derzelven, ondersteuning, troost, raad en hulp ontvangen, waarvoor ik hen bij deze nog mijne erkentenis opentlijk betuig. En, in waarheid, ik moet erkennen, dat ik de menschlievenheid en deelneeming der Nederlandsche Natie, in mijn bijzonder noodlottig geval, zoo lang ik gevangen ben geweest, op eene haar vereerende wijze, in talloze groote en kleine gelegenheden, heb ondervonden; zoo leverde, bij voorbeeld mij de hofleverancier Muller mij Steenkolen en Kaarssen, zonder 'er immer een duit tot betaling van mij voor gevraagt te hebben, en onderscheidene keeren, ontving ik aanzienelijke geschenken in geld van menschenvrienden die ik nimmer heb gekend, onder anderen eenmaal, zondt men mij, een spaane doosje, waarin eene groene zijde geldbeurs met twintig ducaaten waaren, doch, de zender daarvan heb ik nooit kunnen ontdekken, in weerwil van alle aangewende pogingen daartoe. Evenwel, aangezien die bezoeken slechts van een korten duur waaren, bleven mij nog uuren genoeg ove[r], waarin ik mij schrikkelijk verveelde, en mij deeden begrijpen, dat ik mij, op iet nuttigs behoorden toeleggen. Het teekenen echter streedt mij tegen de borst, als ik aan dat verwenste kaartje dagt, moest ik daadelijk mijn Penceel wegwerpen. Meermalen hadt ik beproeft om een Dichtstukje te maaken; ik stelden 'er ook verscheiden, en bij gelegenheid dat Mevrouw de Cambon, geborene Van der WerkenGa naar voetnoot171 , met welke ik de eer hadt eenigermate bekend te zijn, mij met een bezoek vereerde, liet ik haar een paar kleine Vaersjes van mij leezen; zij was het die mij het eerst aanmoedigde, om iet van uitgebreider waarde te ontwerpen, doch raade mij, eerst te beproeven om op eene onderhoudende | |
[pagina 133]
| |
en aaneengeschakelde wijze in Proza te leeren schrijven, eer ik mij aan de Dichtkunde, waartoe ik echter aanleg en Genie hadt, waagde: dientengevolge las ik veele der werken onzer toenmalige beste Schrijvers: ik las ook eenige der geachtste Fransche en Engelsche Auteuren: ik las en herlas het geen ik niet begreep en poogde, ten minsten eenigermate hunnen Stijl magtig te worden. Jonge lieden, gelijk ik toen was, bepaalen zich geredelijk tot alles wat hun hart en hun gevoel treft, en daar ik altijd zeer gevoelig voor tedere indrukzelen was, was het niet te verwonderen, dat schrijvers gelijk den Heer Feith, (wiens schriften toen zoo algemeen getrokken waaren,) Marmontel, SteeleGa naar voetnoot172 en anderen mij het meeste bevielen, en ook het meeste door mij bestudeert en nagevolgt werden. Het eerste wat ik schreef, waaren een paar Vertogen, in de manier der Zedelijke Verhaalen van Marmontel; Mevrouw de Cambon, had de goedheid 'er mij de gebreken in aantetoonen, en, van tijd tot tijd, herhaalde en verbeterde ik deze poging. Op zekeren Avond kreeg ik den inval, om te beproeven, in de manier der JULIA van de heer FEITH iet te ontwerpen, het, zogenaamde Sentimenteele dat in dat Boekje even als in de Ferdinant en Constantia doorstraalde, hadt mij getroffen en mijn gevoel opgewonden, ook de Willem Levend en Sara Burgerhart, door de kundige Jufvrouwen BEKKER en DEKENGa naar voetnoot173 geschreven, hadden mij getroffen; het Karakter van Lotje Roulin vooral, in de Willem Levend, hadt mij bevallen; en, nog het hoofd vol van de Lezing dier Boeken hebbende, nam ik de Pen in de hand, en schreef een werkje in de manier van JULIA, dat ik tot Titel gaf CephalideGa naar voetnoot174. Ik werkte hieraan met zoo veel ijver en gevoel, dat ik mijne eenzaame afzondering vergat en mij dikwerf in de gelukkige stemming van Eduard en Cephalide wegdroomdde en - in weinige dagen was mijn boekje geheel afgewerkt. Daalijk verzogt ik Mevrouw de Cambon hetzelve te willen inzien; geredelijk voldeedt deze brave Dame aan mijn verzoek, en, ná hetzelve met haare corectie vereerd te hebben, raade zij mij hetzelve in het licht te geeven, belovende mij daartoe een Uitgever, die 'er mij een billijk honorair voor betaalde, te zullen bezorgen. | |
[pagina 134]
| |
Nimmer iet van mij in het licht gegeven hebbende, en de Critici der Boekbeoordeelaars vrezende, was ik huiverig om daartoe te besluiten, de verzekeringen en aanmoediging echter van Mevrouw de Cambon, en ook een weinigje verwaandheid van mijne zijde, haalde 'er mij toe over, en de Boekhandelaar J.A. van Drecht te 's Gravenhage nam de uitgave daarvan op zich en betaalde 'er mij het bedongen Copijgeld voor. Dit Boekje, hoewel slechts een eersteling zijnde, van iemand die nimmer voorheen iet van dezen of zoortgelijken aart hadt geschreven, werdt evenwel met bijval geleezen, en de heeren Recensenten hadden de beleefdheid 'er een niet ongunstig vonnis over te vellen, vooräl de Schrijvers der LetteroeffeningenGa naar voetnoot175, die 'er zelf eene geheele paragraaf uit overnaamen; dan, hoe dit ook moge weze; 'er zijn drie Uitgaven geheel van uit verkogtGa naar voetnoot176 en de heer Curten heeft 'er, tot tweemaal toe, eene fransche Vertaling van gelevert, die mede uitverkogt isGa naar voetnoot177. Gewis meer de nieuwsgierigheid dan wel de verdienste hebben dit werkje, zoo sterk doen debitteeren, en aparentelijk wel het meeste, om dat men bij de Advertentie gezegt hadt, dat ik hetzelve in mijne Gevangenis hadt geschreven, en, in de voorreden, de gelegenheid hadt waargenoomen, om de Nederlandsche Natie nogmaals opentlijk mijne dankbaarheid te betuigen, voor het edelmoedig deel dat zij in mijne Rampen hadt genoomen, en waarvan ik nog dagelijks zoo veele duidelijke en ondubbelzinnige bewijzen ontving. Zie daar mij nu Auteur, presequ'en dèpit de moi meme en ik wil geenzints ontveinzen, dat ik 'er trotsch op was, toen ik vernam dat mijn Eersteling met zoo veele goedkeuring door het lezend publiek ontvangen en geleezen werdt. Dit spoorde mij aan om mijne Krachten nogmaals aan iet van meerer aanbelang te beproeven, en in Kennis geraakt zijnde met de Weduwe Jan DóllGa naar voetnoot178, Boekhandelaresse te Amsterdam, liet ik haar voor mij uitgeeven, een werk in twee deelen, in groot 8vo, ten titel hebbende: Schetzen voor het menschelijk hartGa naar voetnoot179, bewerkt in de manier der Zedelijke Verhaalen van Marmontel, welk boekwerk al mede een gewenschte aftrek hadt, even als een derde door mij, in het volgend Jaar uitgegeven Boek, genaamd: Zep- | |
[pagina 135]
| |
hireGa naar voetnoot180, 2 deeltjes in Brieven, in de Smaak der Sara Burgerhart, gedrukt en uitgegeven bij de Heer I. Van CleefGa naar voetnoot181, te 's Gravenhage, welke mede voor mij heeft gedebitteert, mijn Dichtoffer aan Themire, waarvoor mijn afbeeldzel, getekend door PothovenGa naar voetnoot182, en dat vrij gelijkende is, is geplaatst. Vervolgens heb ik nog, in mijne toenmalige gevangenis onderscheidene werkjes geschreven, waaronder drie Toneelstukken, te weeten: Constantia de St. Denis. Het beleg van Goá en Emma CorbetGa naar voetnoot183, de voornaamste zijn. Zoo toch zien mijne Lezers dat ik mijn tijd in de gevangenis niet nutteloos heb weggebeuzelt, en ook, behalven het voordeel dat het mij aanbragt, kan ik verzekeren, dat 'er geene aangenaamer oogenblikken immer in mijn leeven bestaan hebben, als de Uuren gewijd aan de Weetenschappen, zoo wel in mijnen Kerker, als toen ik mijne vrijheid hadt wedergekreegen. Niets is waarachtiger, en dit leerde mij de ondervinding, dan dat de lezing van met gevoel geschrevene Boeken, eene vertering in ons hart, om mij dus uittedrukken, doen ontstaan; die hetzelve voor de levendigste indrukzelen vatbaar maaken, en het is daarom zeer gevaarelijk, aan de Jonge en ongewaapende harten der Jeugd, en vooräl aan Meisjes, zodanige Boeken in handen te geeven; zij bederven volstrekt het gezond oordeel en doen denkbeelden van volkoomenheid en volmaakthied in ons ontstaan, welke men op de waereld of in het geheel niet of slechts zeer zelden aantreft. De Lezing dan van alle de opgenoemde en zeer veele andere werken van dien stempel, hadden, wel is waar, mijne leeslust gaande gemaakt en mij, als het waare, tot een schrijver, in dat vak van studie, gevormt, ik had ze allen met eene verslindende greetigheid geleezen, en elke tedere passage had ik diep in mijn geheuge gegriffelt; en - wat was daarvan het gevolg? Immers niet anders, dan dat ik, in mijnen Kerker de behoefte begon te gevoelen, om mij, door liefde aan eenig voorwerp te verbinden of ten minsten om mijne zinnen op eenig Meisje te hechten. Ik zuchte - ik vertederde mij zelve, en ondervond in mijn hart eene ledigheid die ik vuurig verlangde aangevuld te zien. Al het gebeurde met mij, scheen aan mijnen stand een Romanesq voorkoomen te geeven, dat mij beviel en dat ik meende juist berekend te zijn om van mij een held in de liefde en eenen waarlijk getrouwen Minnaar te maaken. Onder de brave Vrienden, die mij, van tijd tot tijd bezochten, was ook een | |
[pagina 136]
| |
zekeren heer V.T.H.Ga naar voetnoot184, die eene Dochter hadt, van 21 of 22 Jaaren oud, die ik hier Keetje zal noemen (zij leeft nog, ik moet dus haare reputatie eerbiedigen.) Dit meisje, dat 'er zeer wel uitzag en bovendien een hoogst beschaafde opvoeding hadt gehadt, hadt haaren Vader dikwerf vergezeld als dezen mij een bezoek gaf en ik hadt opgemerkt, dat zij, even als ik, zeer veel prijs op de lezing van Sentimenteele Geschriften stelden, en met deelneeming mij aanhoorde, als ik, in haar bij zijn, eenig gevoelvol Dichtstukje declameerde, of eene passage las, waarin met warmte over de Liefde werdt gehandelt; ja onderscheidene keeren hadt ik, bij zodanig eene voorleezing, een traan in haare schoone zachtaartige oogen zien glinsteren. Zodanig een meisje meende ik dat mij gelukkig zoude kunnen maaken, en ik ruste niet, voor ik beproeft zoude hebben, of het niet mogelijk zoude zijn, eenigen indruk op haar hart te maaken. Ik beminde haar reeds, in mijne gedachten met eene getrouwheid en enthusiasme die mij, naderhand menigmaal heeft doen lagchen. Om mijnen eersten aanval op haar hart te doen, schreef ik eenige kleine, op de liefde en getrouwheid toepasselijke dichtstukjes: alles wat daar in voorkwam was verre van op de waereld te bestaan; het waare tafereelen van zuivere, reine hemelsche Liefde, vrij van alle menschelijke driften en zwakheden, en deze in Paradijs gewaad getooide Minnenzangen, zondt ik haar toe, op een tijd dat ik zeer zeker wist, dat haar Vader niet thuis was, (zijnde haare Moeder overleden) en liet dezelve vergezeld gaan, van een brief, waarin ik haar badt, mij schriftelijk haare gedachten, over de Dichtstukjes, die ik haar toezondt te zeggen; en toch, zoo veel haar eenigzints doenelijk was, haaren Vader te vergezellen, als deze mij eene Visite kwam, gelijk hij wekelijks gewoon was te doen. Den man welke ik met de overbrenging van mijn Bunde[l]tje belast hadt, bragt mij, in den namiddag zes schoone perziken en een klein briefje van haar, waarin zij mij, op de Vriendelijkste wijze, bedankte voor het aan haar toegezondene; dat zij de aanbieding mijner Vriendschap gulhartig aannam en zij zeer zeker, nog in den loop dier week, mij met haar Vader een bezoek zoude geeven. Dit briefje hoe weinig betekenend hoe eenvoudig ook, las en herlas ik wel twintigmaal en ik meende 'er eene belangstelling in te vinden, die de schrijfster mogelijk in het geheel niet bedoelt hadt. Drie of vier dagen naderhand zondt haar Vader mij eenige verversingen, en liet mij zeggen met zijne Dochter dien nadenmiddag bij mij te zullen | |
[pagina 137]
| |
koomen Thee drinken. Het is overbodig te zeggen, dat mij dit aangenaam was, en ik gebruikte den tijd die 'er nog moest verloopen eer het Uur van Theedrinken kwam, aan het schrijven van een briefje aan haar, die ik voorneemens was haar in de hand te stoppen, als ik maar eenigzints merkte, dat ik haar niet geheel onverschillig was en 'er zich de gelegenheid, om hem haar overtegeeven toe op deedt. Keetje verscheen op het bepaalde uur met haaren Vader, dat een reeds bejaard gulhartig man was, die gaarne over Boeken praate en zijn pijpje op zijn gemak rookte. Hij beminde zijne Dochter, als zijnde zijn eenig Kind, met eene onbegrensde tederheid, en stelde een onbepaald vertrouwen in haare deugden in haare voorzichtigheid. Bij haar binnenkoomen, nam ik de vrijheid haar te omhelzen, en haare hand in de mijne te drukken; zij bloosde, doch, ik verbeelde mij, dat zij mijnen handdruk beantwoorden, en dadelijk vloog mij het gezegde van Feith door het hoofd: ‘Haar hand hadt aan mijn hand dien zachten druk gegeeven, En, in de daad, ik hadt dien avond meer dan eenmaal gelegenheid om overtuigd te worden, dat ik haar niet geheel onverschillig was. Meermaalen hadden onze Oogen elkanderen meer gezegt, dan wij met den mond zouden hebben kunnen doen, en toen zij des Avonds met haaren Vader weder tot haarent keerende, verstoute ik mij haar den brief in Stilte overtegeeven; en toen ik haar omhelzende een goeden nacht wenschte, fluisterde ik haar in: o! antwoord mij toch op dezen brief, lief meisje! zij hadt mij, met eene hoofdbuiging doen begrijpen, dat zij aan mijn verlangen zoude voldoen, en deze verzekering deedt mij eenen zeer vrolijken nacht doorslapen. Mijne lezers zullen zich gewis verwonderen over mijn gedrag in deze; maar men veroordeele mij niet, bevorens men rijpelijk hebbe nagedacht, dat ik, toen dit gebeurde, reeds meer dan een Jaar opgeslooten en dat ik Jong en gevoelig en door de lezing van een legio Sentimenteele geschriften opgewonden was; behalven dat ik, ná het doorstaan van zoo vele doodsangsten, op eenmaal, als het waare, met de waereld, het Leven en het menschdom verzoend was, en, als dan zal de opwelling mijner liefde voor een schoon meisje, geen wonder meer in de oogen van den menschenkenner schijnen. Niet den daarop volgenden maar den tweeden dag bragt men mij een bri[e]f van haar, waarin ik, met eene fraaije vrouwen hand geschreven las; dat zij zich verwonderde over de gevoelens van Liefde die ik schreef voor haar te gevoelen: dat ik bedaard geliefde natedenken op de omstandigheid | |
[pagina 138]
| |
waarin ik mij bevondt en dan gereedelijk zoude moeten toestemmen, dat het eene groote onvoorzichtigheid, zoo wel van mij als van haar zoude zijn, als wij eene verbintenis aanknoopten en gevoelens in onze harten aankweekten en opwakkerden, die zeer waarschijnelijk niet dan onaangenaame gevolgen voor beiden konden naar zich sleepen; en zij mij, derhalven, als eene Vriendin raadde dezelve, op mogelijke wijze, tegentegaan. Niet, (hadde zij 'er bijgevoegd) niet dat ik ongevoelig voor tedere indrukzelen ben; o, neen; maar men behoord nimmer zijne driften den meester over zich te laaten speelen; en om u van mijne onderscheiding ten uwen opzichten te overtuigen, wil ik u gaarne belooven, om, als u dit tot genoegen kan verstrekken, mij niet aan een ander man op eenigerhande wijze, te zullen verbinden, zoo lang gij niet vrij zijt, en, als gij, ontslagen zijnde, voor mij dan nog de zelfde gevoelens bezit, die in uwen brief staan uitgedrukt, dan zal ik u toonen niet ongevoelig te zijn voor de achting die gij betuigt voor mij te hebben: wij kunnen intusschen, op eenen vertrouwelijken voet, als oprechte en waare Vrienden, met elkander omgaan, en het zal een mijner geliefste bezigheden zijn, uwe schriften te lezen, en iet tot uw genoegen en vertroosting in uwe Eenzaamheid te kunnen bijdragen. Deze brief, hoe bedaard en voorzichtig ook geschreven, beviel mij echter, op dat oogenblik, niet, vermits ik, in mijnen zinnendroom en mijn enthusiastesche mijmerijen mij een tederer antwoord hadt voorgesteld, van een meisje waarvan ik mijne idòle hadt gemaakt: mij dagt 'er straalde eene pruderie in door, die mij tegen de borst streedt en eene groote verwoesting in het Liefdenskasteel, dat ik in mijne verbeelding opgebouwd hadt, aanrichtte. Ik werdt mijmerend, ontevreden en lusteloos om iet te doen of, als naar gewoonte, eenigen letterkundigen arbeid te verrichten. Het eenige waar ik lust toe hadt, was tot het opstellen van een antwoord aan die Jufvrouw: meer dan tienmaal begon ik daaraan, doch, het eene opstel beviel, bij de naleezing, mij even min als het andere, en ik scheurde ze allen in stukken, besluitende haar in het geheel niet te antwoorden, maar met geduld te wachten, tot zij mij weder met haar Vader zoude koomen bezoeken, en haar dan op de koelbloedigste en onverschilligste wijze te ontvangen; dan verbeeld u mijnen spijt en treurigheid tevens, toen haar Vader, een paar dagen laater, mij alleen en zonder door Keetje vergezeld te zijn eene Visite kwam maaken. Zoo bedaard mij mogelijk was, vroeg ik hem naar haar en hij berichte mij, dat de ziekte haarer Tante haar belet hadt medetegaan; doch, zeide hij, zij heeft mij verzogt, U hartelijk van haar te groeten, en U dezen Bundel met Vaersjes terugtegeeven, die gij haar om te leezen gezonden hebt, en houdt zich gerecommandeert, als gij eens weer wat mooijs voor haar hebt. Zij heeft ze altemaal heel netjes uitgeschreven. Dit zeggende | |
[pagina 139]
| |
overreikte hij mij een verzegelt Rolletje papier, en ik, niet anders denkende, of het bevatte alleen de Verliefde Vaersjes, lag hetzelve, zonder het te ontzegelen, onachtzaam, naast mij neder. Den ouden heer bleef dien Avond ongewoon lang bij mij, met mijnen waardigen Vriend LeursGa naar voetnoot186, Chirurgin Major der Gardes du Co[r]ps, die mij mede was koomen bezoeken, en, de belangrijkheid van ons onderhoudt, hadden mij in eene opgeruimden stemming gebragt. Na het weggaan dezer twee heeren, ontzegelde ik het rolletje papier, met onverschilligheid, en al dadelijk viel mijn oog op een daartusschen leggend toegevouwen vel postpapier; met greetigheid nam ik dit papier 'er uit, en men verbeelde zich mijne verwondering en vreugde tevens toen ik daarin, de spreekend gelijkende Silhouette van Keetje vondt, waaronder zij, zeer proper geschreven hadt: á L'unique Ami de mon Coeur! Ik drukte het tekeningje met vuur aan mijne borst, en schreef haar, nog voor ik naar bed ging, een brief opgevuld, met alle de hoogst mogelijke uitdrukkingen van dankbaarheid, Liefde en tederheid; haar bezweerende, haar gevoelens toch ook met de eigene rondborstigheid aan mij open te leggen: dat ik nooit iemand dan haar zoude, wilde noch konde beminnen, en ik haar, ná mijn ontslag, zoude overtuigen, dat mijne gevoelens voor haar altijd dezelfde waaren, en mijne liefde op deugd en eer gegrond geenen Romanesquen gril noch eene geöutreerde opwelling van zinnelijke driften was. Des anderen daags verzond ik dien brief aan haar en voegde 'er weder eenige kleine Dichtstukjes bij. Zij liet mij zeggen, dat zij mij des avonds zoude antwoorden, en, in de daad, nog dien eigen avond, zondt zij mij, eenig fruit, en andere verversingen, benevens een brief, die mij, vrij beter beviel dan den voorigen; vermits zij 'er in schreef;dat zij mij haar Silhouet niet zoude gezonden hebben, als ik haar onverschillig was geweest; doch, dat zij meende verplicht te zijn, mij niet alles te zeggen wat zij over mij dagt en gevoelde, om dat 'er in mijn Lot nog zoo veel te voorzien was; maar zij mij echter vrijheid gaf, om aan haar te schrijven, wat ik zoude goedvinden; want dat zij altijd hadt hooren zeggen, dat men het karakter van iemand het best uit zijne brieven konden beöordeelen en leeren kennen. Ik vervolgde dan mijne briefwisseling met dat lieve Meisje geduurende bijkans een Jaar, en telkens als zij mij, met haaren vader een bezoek gaf, ontdekte ik, meer en meer, dat zij mij waarlijk oprecht lief had, schoon zij altijd aarzelde, om mij dit voor de vuist, het zij mondeling of schriftelijk te bekennen; | |
[pagina 140]
| |
en ik geloof zeker, dat zij eenmaal mijne Echtgenoote zoude zijn geworden, als niet de volgende gebeurenis ons van elkander hadt gescheiden. Haar Vader, die een post bij eene van 's Lands Colegien bekleedde, werdt, met eene vermeerdering van Rang en Tractement, bij een ander van 's lands Bureaux, dat te Amsterdam werdt gehouden, verplaatst en moest dus, met zijn huisgezin uit 's Gravenhage derwaards vertrekken. Toen dien braven man, van wien ik zoo veele Vriendschap hadt genooten, met zijne Dochter afscheid van mij kwam neemen, waaren wij alle drie tot in de ziel getroffen en beloofden elkander eene onverbrekelijke Vriendschap, met belofte om briefwisseling te houden, als ik ontslagen mogt worden, dat ik hen dan dadelijk te Amsterdam zoude koomen bezoeken. Keetje schonk mij een fraaij goud Ringetje, dat zij lang gedragen had en ik gaf haar het mijne dat ik gewoonelijk droeg. Het vertrek dezer waardige menschen dompelde mij in eene onuitdrukbare naargeestigheid, die ik door geene der afleidingen welke ik vermogend was mij zelve te verschaffen konde overwinnen en liet eene ledigheid in mijn hart open, die door niets scheen te kunnen worden aangevuld. Ik schreef haar geregeld tweemaal 's weeks en ontving ook geregeld antwoord op mijne brieven; echter meende ik, ná zij Vijf maanden was weg geweest, eene verkoeling in haar geschrijf optemerken, die mij verbaasde en waarover ik mij, in mijne brieven aan haar ten hoogste, op de bitterste wijze, beklaagde; doch, zij wederlegde mijne ongerustheid altijd met zoo veel oordeel, dat ik mij weder te vrede stelde [e]n gerust op haare getrouwheid bleef. Eindelijk kreeg ik een brief van haar, waarin zij mij berichte, verplicht te zijn, mij te moeten zeggen, dat, wilde zij niet voorbedachtelijk haar fortuin van zich afstooten en zich in onmin met haar Vader en geheele familje wikkelen zij van alle verdere verkeering en briefwisseling met mij moest afzien, en mij dus door dezen haaren brief bedankte voor alle bewijzen van Vriendschap, die zij van mij genooten hadt; mij volkoomen ontslaande van alle beloften door mij aan haar gedaan, gelijk zij de haar[e] terugnam en introk; mij verder alle geluk en genoegens die ik begeerde toewenschende. Dit schrijven hadt echter op mij eene geheele andere uitwerking dan men hadt kunnen verwachten; 't is waar, in het eerste oogenblik verpletterde mij deszelfs lezing; doch, ik voelde mij te veel door deze ontrouwheid beledigd, dan dat ik niet dadelijk het besluit zoude neemen, om dit Meisje te vergeeten en eene liefde uit mijn hart wegtebannen, die vernederend en onteerend was, als ik haar langer voedde en aankweekten. Ik antwoorde haar dan, zonder haar een eenig, zelf niet zijdelings, verwijt te doen, en maar alleen op eene hoogst koude en onverschillige wijze, haar het aan mij geschonken Ringetje en alle de brieven die ik ooit van haar ontvangen hadt, terugzendende, met verzoek om | |
[pagina 141]
| |
insgelijks het mijne aan mij te doen terugkeeren. Met de volgende pakschuit zondt zij mij mijn Ringetje en ook mijne brieven terug, met een klein biljetje 'er bij, waarop, benevens haare naamtekening, alleen geschreven stondt: misken noch veracht mij niet! Verontwaardigt scheurde ik dit Biljet in stukken, en poogde haar geheel uit mijn geheugen te verbannen, doch dit koste mij eene oneindige moeiten, eventwel toen ik, eenigen tijd naderhand, door eene Advertentie in de Courant vernam dat zij in den Echt getreden was met den Makelaar E....Ga naar voetnoot187 sleet de gedachten aan haar ongemerkt uit mijne herrinnering, en ik kreeg mijne voorige rust weder. Meermalen hadt ik bij den Advocaat Van Twist, die mij dikwerf kwam bezoeken, aangedrongen, om middelen tot mijn ontslag aantewenden; doch, hij zeide mij telkens, dat de toestand waarin de partijhaat ons Vaderland gedompelt hadt, de hoop op het wel gelukken daarvan nog niet hadt doen gebooren worden, maar dat hij eerstdaags daaröver eene Comparitie met de heer Van Zelderen en nog een paar andere Heeren zoude hebben: dat hij reeds eenige Leden der Staatsvergadering van Holland hadt gesprooken, en ook de Raadpensionaris Van de SpiegelGa naar voetnoot188, doch, dat allen van oordeel waaren, dat ik nog eenigen tijd behoorde geduld te hebben, en wel zoo lang, tot dat 'er meer harmonie in 's lands bestuur heerschte. Dit alles deedt mij levendig gevoelen, dat mijn ontslag nog lang zoude kunnen aanloopen eer het gelukte, doch, de allezints beleefde en fatzoendelijke wijze waarop ik werdt behandelt, gevoegt bij den uitgebreiden Kring van Vrienden die mij dagelijks met hun gezelschap vereerde en mijnen doorloopenden Letterarbeid maakten mij mijne gevangenis dragelijk en deeden 'er mij het smertelijke van vergeeten. Geduurende dezen tijd ontving ik een brief van mijn Vader uit Riga, waarin hij mij, onder anderen, schreef, dat hij alle mogelijke reden hadt, om te vreden te zijn dat de Keizerin hem op eene bijzonder gunstige wijze hadt gelieven te ontfangen; maar, dat hij mij, tot zijn groote droefheid, moest kennis geeven, dat mijn Broeder Fredrik Hendrik, die als Kapitein bij de Genie diende, ná door de Keizerin tot Adjudant van den Generaal Van ZuchtelenGa naar voetnoot189 aangesteld te zijn, op eene reize naar de Kusten van Seberien, werwaards hij met dien Generaal, ter aanlegging van eenige Fortificatie werken, was vertrokken, bij het inzijlen der Zwarte Zee, over boord geslagen en verdronken was: dat men zijn lijk, ná alle mogelijke aangewende voorzorgen en moeiten, nooit hadt kunnen wedervinden, en het verlies van dien veel | |
[pagina 142]
| |
beloovenden Zoon, die slechts den Ouderdom van Een en Twintig Jaaren heeft moogen bereiken hem en mijne geheele familje, in de bitterste droefheid hadt gedompelt: verder schreef mijn Vader mij, dat mijne Zuster eerstdaagsGa naar voetnoot190 in den Echt stondt te treden, met den Jongen Graaf Von ChernichefGa naar voetnoot191, hoopende dat ik spoedig ontslagen mogt worden en naar Riga zoude kunnen overkoomen, alzoo hij mij aldaar eene zeer geschikte gelegenheid zoude bezorgen, om op eene Lucrative wijze, bij het Corps Ingenieurs of bij den Waterstaat geemploijeert te worden. Weinige dagen ná het ontvangen van dezen treurigen brief, kwam de heer de NowikowGa naar voetnoot192 Secretaris der Russische Ambassade bij mij, vergezeld door den heer de SonguGa naar voetnoot193, Brigadier Generaal bij de Ruskeizerlijke Genie, die met eene Comissie van zijn hof bij Prins GalitzinGa naar voetnoot194 gecomittert was; dezen heer overhandigde mij een tweede Brief van mijn Vader, waarin den waerdigen man mij schreef, dat de Keizerin Catharina de 2e, het verongelukken van mijn Broeder hier boven genoemd vernoomen hebbende, mijnen Jongeren broeder Adriaan Casper, met den rang en het tractement zijns overleden Broeders hadt gelieven te begiften; en dat mijne zuster reeds met den graaf Chernichef was gehuwd; vervolgens stelde de heer de Songu mij, in naam mijns vaders, honderd en Vijftig Roebels ter hand; aanbiedende om, daar hij eerstdaags weder naar Riga en van daar naar St. Petersburg retourneerde, aan mijn Vader een brief, of wat ik hem bliefde ter hand te stellen, zoude mede neemen. Ik bedankte dezen vriendelijken Stafofficier voor zijne genoomenen moeiten en zondt hem naderhand een brief voor mijn' ouden heer, die hij ook aan hem heeft bezorgt. Ik nam deze gelegenheid waar om aan de heer DE NOWIKOW te verzoeken, dat hij met den Prins Galitzin eens over mij geliefde te spreeken, ten einde den Vorst met zijne protectie tusschen beiden kwam, om mij mijne vrijheid te bezorgen. Dien heer beloofde mij dit, doch, ik heb, in weerwil der menigvuldige herhalingen van mijn verzoek, nimmer eenig gevolg van deze mij toegezegde protectie vernoomen. Aldus voortduurende gevangen blijvende, maakte ik meer en meer vorderingen in de Letterkunde en nam de Redactie van eenige uitkoomende maandwerken op mij, als mede het in order brengen der Jaarboekjes: Van Vernuft en smaak en dat Voor en door Vrouwen, waarvan de Weduwe J. Dóll | |
[pagina 143]
| |
de eerste Uitgeefster is geweestGa naar voetnoot195; en mijne kennis maaking met de Jufvrouwen Moens, Van Overstraaten, Dresrel gebooren OoremansGa naar voetnoot196 en andere Vrouwen van kunde en verdiensten, gaf mij gelegenheid om zeer fraaije Stukjes, in de door mij verzamelt wordende Jaarboekjes te doen plaatzen. Van mij zelf schreef ik in dien tijd nog twee Toneelstukken; genaamd: Siegward en Tomas Harleij of de man van GevoelGa naar voetnoot197, genoomen uit de beide werken van dien naam, welke door de Weduwe J. Dóll zijn uitgegeeven. Onder de menigvuldige fatzoendelijke lieden die mij met hunne Vriendschap vereerde en mij kwamen bezoeken, was ook de zoon van de heer Van ZuijlekomGa naar voetnoot198, die, als bijzondere Vriend van den Drossaart Schaelje dikwerf, als mede de heer J.M. van KervelGa naar voetnoot199 mij bezochten, en zomtijds den een of andere hunner Vriendinnen of Bloedverwanten medebragten. Ik hadt een vaers gemaakt op het verongelukken van mijn Broeder Fredrik HendrikGa naar voetnoot200 en hadt dit, voor mijne eigene Rekening, om aan mijne Vrienden 'er een Exemplaar van present te kunnen doen, laaten drukken. De heer Van Zuylekom hadt ik 'er dus ook een van gegeeven, en deze hadt het aan een zijner zusters, die gaarne Poëzij las en zelf een aartig Vaersje maakten, laaten leezen; het welke van dat gevolg was, dat deze Jonge JufvrouwGa naar voetnoot201, van haar Broeder vernoomen hebbende, dat 'er ook wel vrouwen bij mij kwamen, mij, op eene Nadenmiddag met hem en een haarer Nichten een bezoek gaf. Toen ik deze Zuster van mijnen Vriend Van Zuylekom voor het eerst zag en eenige uuren in haar gezelschap doorbragt, beviel zij mij, voor zoo veel haare genie voor de Lectur en de Letteroeffeningen betrof, zeer goed en | |
[pagina 144]
| |
deedt mij een voordeelig vonnis over haare genie en smaak vormen; doch, voor het overige hadt ik weinig acht op haar geslagen, en ook was mijn hart, door de te leurstelling die ik met Keetje .... hadt moeten ondervinden, te veel op zijne hoede tegen elke aanval van Liefde, dat ik mijn oog niet een oogenblik, met zodanig een denkbeeld bezwangert, op haar hadt geslagen; en echter is zij - mijne nog in leeven zijnde Vrouw en de Moeder mijner Kinderen geworden. De allezints romanesque wijze mijner Verkeering en daarop gevolgt Huwelijk met deze Vrouw verdiend wel dat ik hierop een weinig breedvoerig blijf stilstaan; ten einde mijne Jonge Lezers en Lezeressen eenige wenken te geeven, die hen zullen overtuigen, dat men door braafheid en standvastigheid alle hinderpaalen kan overwinnen en te boven koomen, en het voorbeeldig gedrag dat mijne Vrouw, staande haare verkeering met mij heeft aan den dag gelegt kan zeker aan de waereld een voorbeeld van onbezweeken trouw, eene Maria van ReigersbergenGa naar voetnoot202 waardig opleveren, en nu, zedert Vijftig Jaaren dat ik met haar gehuwd ben geweest; herrinner ik mij nog altijd, met het gevoel eener verdubbelde hoogachting voor de braafheid mijner Echtvriendin, de eerste dagen onzer Jeugdige liefde, waarvan ik, in het volgende 12e Fragment, voor zoo veel eene publieke nalezing dit toelaat, zal verslag doen! |
|