Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.66 MB)

Scans (3.79 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

P. Minderaa



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie

(1948)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 839]
[p. 839]

Inhoudsopgave
Naar de beginregels der gedichten, alphabetisch gerangschikt

Aan eene vrouw vertwijflend te beminnen 449
Aan u, die 'k heb bemind om 't water van uwe oogen 419
Aan u, van u dees stille droom 306
Aarde, over-oude, ik ben van u gescheiden 630
Ach neen, 't en is de troost nog niet 677
Ach weet ik?... Welke daad, die de uitkomst spelt 359
Als, bij moe-tanend avond-lichten 46
Als ge op de bangende avond-peis 217
Als gouden olie en haar volle vracht 450
Als ik u zie, dan glimlach 'k om mezelf 450
Al staat der zolen paarse schaâuw 202
Als zwaal'wen die, bij regen-weêr 96
Anijs, anijs, o plots gerezen 685
 
Beeld: hijgend danser tusschen God en mij 439
Berust in de avond-peis, berust in de oude wanen 230
Beschouw dit grauwend aangezicht. Gij zult er vinden 721
Betoovering! Alwaar ik ga 241
Bij 't venster met het enge vergezicht 816
 
Cierlijk-troon'ge onsterfelike Aphrodita 397
 
Daar, waar het woud van de open vlakte scheidt 264
De avond, gelijk een aêm aan zoelen mond ontvloten 154
De avond is óp-gegrijsd, hoog tot de exieme starren 782
De boomen langs den weg hebben de' avond in stralen 775
De dagen, - waren 't dagen?... 't Schrijdend uur 319
De dag is moede en stil, en de uren gaan verbleeken 476
De dag schuift vóor den Dag gelijk een lucht vol rozen 583
De dag, - zooals een zoele zoen 137
Dees heele liefde is heen gegaan 310

[pagina 840]
[p. 840]

De gore kroeg geslote' en dood de kaars, die blaakte 269
De keuken is geboend nog vóor ik binnen-treed 650
De koelte neigt den avond over 307
De koffen aangebleekt van ongebluschte lucht 605
De laatste stralen - waze waaiër, vage stavend 781
De ladder en de koorde; 't stroo; de gladde kilte 218
De loome en zéek're spanen van den Tijd 703
De loome vlerk gebroken 282
De luchten hangen vol dagen 29
De meester-drijver droomde een wondren droom 817
De meiskens uit de taveernen 607
De morgen, lijk een prevel-beê 287
De morgen was in stralen niet ontloken 294
De nacht, de zwoele nacht heeft me als een wijn bevangen 528
Den duisteren schacht van elk verlangen 239
De oneindigheid, gebreid alover de einder-lijnen 288
De oude getouwen, en de smidse in blij bedrijf 65
De riemen, zwaar van wier, ter ruste; in zwoele dampen 378
De rozen doomen en daauwen 254
De rozen wegen van den regen... - Vreemd gemoed 153
De scheiding, paars, van schaduw en van licht 453
De schoonste nacht en is zoo schoon 400
De stille strengeling der vuisten 207
De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning 227
De stilte regent. 't Geuren teedere anjelieren 162
De stoere boeren hebben gansch 't woud uitgeworteld 836
De stralen - wegen schril gebroken door de wolken 832
De trage dagen van uw tanig vlak, o water 101
De treinen blazen de aard het zuigen toe der zeeën 613
De tuinen galmen in de walmen van den herfst 722
De vrouwen die ik heb gekend 94
De Waag aan mijne slinker-zijde, en aan mijn rechter 747
Deze avond is gelijk een stil-verlicht paleis 35
De zee bedwelmt me als kirsch-gedrenkte perzik 446
De zee boetseert me. Ik word weldra gelijk 447
De zee is jong en krult als 't haar 446
De zee wacht. Maar ik doe mijn deure dicht 543

[pagina 841]
[p. 841]

De Zomer is - geschommeld in zijn wijde vrede 819
De zon ligt in mijn linker-hand 619
De zonne staat me in 't aangezicht 300
De zon staat al den over-kant 679
Die mijn linker-hand omvingert 569
Diep aan uw hart, diep in uw haar te zullen slapen 534
Dit is het huis dat niemand heeft ontsloten 117
Dit is misschien het laatste lied 289
Dit wordt geen lent'. Geen dag en zal de smoore' ontrijzen 491
Doch Dante, al smalend: ‘Arme stakker! En de Liefde? 753
Doch waar, zijne oogen groot, maar de aedren aan het paarsen 467
Doch zoude ik, die met stalen web me heb omgeven 751
Dwing uw gevuld gelaat in de engte van dit masker 455
 
Een bloem springt open. En de dag springt open 453
Een dubbel-loot'ge beuk - twée scheute' éen stam ontschoten 180
Een echte Vlaamsche herberg 799
Een Engel heeft, van vóór zijn vromer aangezicht 204
Een huisken: leemen muren 797
Een man die, moede en levens-mat 347
Een peerlemoeren schaal, neigt lucht den zee-barm nader. 448
Eens groeit een boom uit mij, en 'k weet denwelke 556
Eens, in 't midden van den nacht 826
Een ster: een klompken ijs tusschen mijn heete tanden 428
Een trage wingerd om mijn deur 357
Eenvoudige arbeid, als een brood dat geurt en blankt 728
Een vrome, koper-schoone woon 195
Een vrucht, die valt... - Maar 'k wijle in 't onontwijde zwijgen 531
Eén was, die áan ze voerde, en vreemder scheen me 'k Weet 396
Een zatheid?... - o Verfoéibre wetenschap 336
Een zatheid? - Zie, hoe alles weder blij 325
Een zeil, een zeil! Zie 'k daar geen zeil, gespannen 611
Een zelfde droom die wies op beider aangezichten 670

[pagina 842]
[p. 842]

Ei! zwaluw uit den hoogen 787
- En bukkend onder 't juk, en slepend hunne keten 792
En dan: mijne Eva... 338
En de oude huizen staan de straten langs 795
En een lang dik meisje 449
En hoor uw hart: hoort gij uw hart niet slaan? 549
En ik, Ikaros, die beneden viel 825
En 'k ging. Thans kreeg mijn tred een klank van brons 708
En 'k stond... De nacht werd zwarter steeds; er ging 705
En langs de straten gaan ze, de orgeldraaiers, malend 791
En of ik déze vrouwen minde?... o Moe gedenken 373
En op de kussens uitgestrekt, het hoofd met palmen blaren 789
En 't is het uur van hoop misschien... - Ziet: elke deur 392
En toch: en was 't een schoone logen niet 351
En tóch: geen zatheid: - Als een hooge baak 329
En weder zag 'k de vreemde moeder aan 716
En - weêr sta 'k, mijn gelaat naar blinde toekomst toe 754
En zie: daar werd het wakker. 't Dikke hoofd 715
En zie, naar 'k wijle, in weifels ijlten, aan den zoom 748
En zou 'k dan ommezien en schromen? - Zie 't Verleên 752
Er brandt - alwaar de laegre zonne zengt 256
Er gaat een goede beedlaar langs den weg... 69
Er is geen smart te groot voor ons 582
Er is geen tijd. Wat gistren was 574
Er is, tusschen den dubblen glans der laan 441
Er komt iemand bij mij, dien 'k nimmer zag 627
Eroos, eens op eenen dag 828
Europa ronkt en rilt al onder 't stompe stampen 743
 
Gebogen, ach, gelijk de nacht gebogen 644
Gedrochtelijk gebaard uit vol-gepropte kolken 284
Geduldig als een dag die geene daden vraagt 119
Geen avond over 't bed die het niet heet en blaast 450
Geen klok omgolft den dooven toren 585
Geen zomer-schaaûwe is schoon als 't beeld, in volle teilen 189
Geheimvol door 't duister omsluierd 798
Gekomen met een zoeten mond 91

[pagina 843]
[p. 843]

Gelukkig wie zijn drift de toomen heeft gegeven 156
Geluk, zoo zedig en zoo zeker 95
Gelijk een arme, blinde hond 387
Gelijk een bete van uw tanden 296
Gelijk een hond die drentlend draalt en druilt 529
Gelijk een zwerm van koopren vliegen 380
Gelijk het gonzend bliksmen van motoren 562
Gereede weelde, die het kleed van onzen disch 260
- Gestrekte, wiens geneucht naar weêr-klank van uw leven 671
Getaand het dag-geweld 214
Geur van het reeuwsche beest; geur van de beursche vrucht - 643
Geven, geven! Alle vrachten 651
Gezapig als den zoen van koele kinder-lippen 229
Gezegen mijn gezoende mond 212
Gezichten mijner dood, ik draag in mij 32
Ginds op de onmeetbare heide, de glanzige, zonnige heide 788
God, die mijn maat hebt vastgesteld, gij leert mij krimpen 458
Goedheid, goedheid gelijk een zuster aan mijn zijde 70
Goôn-gelijk schijnt dées me te zijn, de man die 401
Groeien uit het brassend weven 572
Gij bestiale zaligheid van jonglings-liefde 451
Gij brandt mijne oogen toe, gij brandt mijne oogen open 510
Gij daalt aan beide zij naar waar mijn leden wegen 247
Gij die gebaard hebt, en in moeder-smart gestaan 41
Gij, die geen Vader wezen zult 756
Gij die ik deelzaam in mijne eeuwigheid 758
Gij, die ik zoet te slapen leide 696
Gij die 'lijk een verwijt gaat wegen in mijn zwijgen 487
Gij die mijn kommer-ziekte in deemoed tegen-lacht 481
Gij die ten wagen weegt van stampend-ijvre dansen 206
Gij die u, stèrker liefde omgord 480
Gij die, waar 'k iedren ochtend ga 697
Gij, die weendet om mijn lijden 698
Gij draagt een schoone vlechte haar 265
Gij draagt het gladde mom der dood 745

[pagina 844]
[p. 844]

Gij hebt het duistre hart der al te roode rozen 118
Gij hebt te zeer van blijde logen 484
Gij kunt niet wijken; en ik zie uw lippen prijken 51
Gij lengt uw schaduw uit, die reikt ten hemel, waar 267
Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt 516
Gij moogt niet heen: nog ben 'k geheel van u bevaên 422
Gij rijst aan mij gelijk een vlindering van bloemen 568
Gij spraakt: ‘En slaak uw vreugd, noch laat uw oogen toe’ 87
Gij spreekt geen woord, o vrouw, maar weent aan mijne zijde 485
Gij spreekt van God, mijn vriend, heel vroom en stil 458
Gij wast aan mij gelijk de winde 695
Gij wenkt. Uw blik ontwekt de blikken mijner oogen 749
Gij, zangers van het blijde lied, gaat langs de baan 804
Gij zult me niet meer kennen, die me kende'... 52
Gij zult mij allen, allen kennen 501
Gij zijt altijd de Naakte en de Verzaakte 421
Gij zijt de goede vrouw ten drempel mijner dood 22
Gij zijt de hond niet aan de deur van uw geluk 546
Gij zijt een bloem, - en 'k ben alléen met u 577
Gij zijt gedrieën die mij eert 417
Gij zijt me koozend toe-getreên 385
 
Handen, die van goeden wil 560
‘Hang gij, met uwe hande' als spoelen, ter warande 179
Harde modder, guur krystal 530
Harmonica te spelen aan de zee 445
Heb ik genoeg u lief-gehad, doorschijnend glas? 578
Herinneringen zingen, kind, uw wit gelaat, 24
Het huis is rondom mij vol sletten en soldaten 561
Het huis is vol van u. De stilte weegt, verzwaard 508
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren 15
Het huis waar eens mijn rouw door hing 384
Het is het uur van zoet mistroosten... Elke baan 391
Het is of alles nog gebeuren 628

[pagina 845]
[p. 845]

Het nachtuur waakt; en 'k waak. - Wat zijt ge diep en schoon 509
Het paard wringt als een zilvren visch. En de ijlte is rood 442
Het waren, wist ik, - en ik schrikte bij mijn weten 371
Het was een avond dat ik langs de heuvlen neder 374
Het was te sterk, mijn God, het was te sterk 823
Het weze dan, dat ik thans weêr uw lief zal wezen 55
Heupe die ligt gelijk de lijne van de zee 451
Hier is de duisternis gegroeid 299
Hier, waar het gieren zwiert, ter glinster-klare hillen 283
Hoe ben ik aan me-zelf, hoe ben ik aan 't verleden 133
Hoe leven in mijn oog, bij glanzen en verglijden 129
Hoerdi mijn liedt al doer die sale 805
Hoe vaak, nog voor mijn boot de vriendelijke kreke 367
Hoe wordt mijn lippe week 126
Hoe zal mijn woord uw stil bewegen streelen 21
Hoort de regendroppen op de glazen 794
Hoort het lied der markiezinnen 808
Hij die den druivelaar allangs 't gelinte leê 191
- Hij die de schoonheid van haar strenge roede sloeg 376
 
Ik adem bij de goden 683
Ik ben de hazel-noot. - Een bleeke, weeke made 646
Ik ben de schoone roode vrucht 377
Ik ben de trage lei der beelden afgevaren 188
Ik ben geen wakkre lente of een gezwollen zomer 645
Ik ben het eeuwig bed, het eeuwig leêge 744
Ik ben met u alleen, o Venus, felle star 494
Ik ben niet minder dan wie met een sterk gelaat 425
Ik ben ten hoogsten berg gestegen 302
Ik ben 't geduld der brooze en lustelooze menschen 609
Ik ben u moe. Gij hebt mijn traagste hoop vermoeid 483
Ik ben van u, die - heel van onbegrepen vragen 121
Ik bind u binnen 't Woord, o Jaar, gelijk de boom 199
Ik bleef; en zag hoe de avond naar een bleekre zee 369

[pagina 846]
[p. 846]

Ik bood hun waapnen en gebloemt. - Zij kozen waapnen 803
Ik doe mijn maal van zuivel, brood en noten 755
Ik dorst uw roerloosheid te naêdren 684
Ik draag u aan mijn hart, al ben ik járen-zwaar 59
Ik droom uw droom; gij droomt mijn droom. Wij beiden 533
Ik hadde, o gij die toe me staart, wier oogen zwijgen 675
Ik heb de heemlen vol gezien 676
Ik heb dit hooger oord gekozen tot mijn woon 620
Ik heb een menigvuld'ge vacht 680
Ik heb een vrouw; ik heb een kind 258
Ik heb, het brein van spijt doorwoed 257
Ik heb mijn zuiver huis gevuld 532
Ik heb u niet dan in mijn hart geweten 122
Ik heb u niet gekend dan in dees nieuwe vreeze 503
Ik heb uw beetre vreê gewacht 236
Ik heb vandaag veel moede boeken door-gemaakt 147
Ik hoor de nacht die nader-zijgt 54
Ik ken ze. - Een dag, dat van het gulden loover 399
Ik kom alleen, bij nacht, in deze zee-stad aan 541
Ik landde, alleen. Mijn sprong in 't ziltig zand 704
Ik lijd... - Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden 262
Ik mag wel sterven, zegen-vol, te dezer plaatse 448
Ik naerde, en toen ik nader was gehéel 709
Ik open me als een oog, den nacht verloren 612
Ik scheer de muren; - als een rechthoek ligt 442
Ik stond... Wat dreef mij hier te dezer reê? 705
Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen de rust 502
Ik wandel bij de boomen die mijn jeugd 441
Ik was een goeden zoon gelijk 92
Ik weet dat ik mijn dood bereid, wanneer ik wil 726
Ik weet: ik berg iemand in mijne woon 624
Ik weet niet wat ik heb gedaan 71
Ik wete dat ge ontwaken zult, dewijl ik wake 478
Ik wilde, dat ik was als dezen zang 382
Ik wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven 764
Ik wist het wel: gij kond't mij niet verlaten 451
Ik zal u niet beminnen 45

[pagina 847]
[p. 847]

Ik zeg niet: ‘Ik’; ik zeg aldoor maar: ‘Gij’ 457
Ik zet mij naast mijn naakte zuster 535
Ik zie me-zelf weêrspiegeld in mijn glas 453
In lage leêgte neêr-geleid 678
In naam van Vader en van Zoon 653
In 't bolle zeil de zon die, rond en bleek, ten luchte 276
In 't bosch een late bijle 228
In 't halve duister nog der kamer... - De oude tuin 353
In walg voor al de driften, laag en geil 813
In zilvren droomen zoel gehuld 232
Is het een droom; is het, in deemsterenden sluimer 379
 
Jaag naar huis, o hart: gij vindt er: 443
 
'k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teêr avond-dalen... 19
'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest 554
'k Ben zwaar en moede, heden... o Verleden 253
Keer niet Uw oog van wie Ge in vrede leven liet 66
'k En wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven 668
'k En wist; maar 'k voelde aan mijn plots-zwijgend hart 707
'k Hadde u gewijd mijn meest geliefde logen 731
'k Heb mijne nachten meer doorbeden dan doorweend 527
'k Heb mij verlaten aan de druif en aan de roos 647
'k Heb noodloos door den boôm geboord 545
'k Heb u dees heelen dag gewijd 305
Kind met het bleek gelaat, dat van uw wijde blikken 479
'k Leef in mezelf gewenteld als een rups 458
Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten... Ooftbeladen 23
'k Verzoek de zee, 'k verzoek geen aarde en hare vruchten 648
'k Zit met mijn lamme beenen 559
'k Zwelg in versterven, ik die van het heetst begeeren 755
 
Laat me, vijver, waar ge ontwaakt 251
Laatste papaver in een wijden, wilden tuin 454
Laat Uw trage wake duren 725
Landschap: boomen van licht, bij 't óp-stralende blaken 783

[pagina 848]
[p. 848]

Leeg schelpje aan nachtlijke ebbe: ik; maar de stad 442
Leidt me nu ten stillen tuine 812
'Lijk de onderzeesche stroomen 200
 
- ...Maar een looden dag 341
Maar ik zag 710
Maar neen: gij zult het nimmer weten 350
Maar neen, o smale smaad, en wijl, maar wil verscheiden 157
Maar 't ander kind, dat lag ter linkre zij 712
Martha gij, en Magdalene 420
Me in uwe vreê te mogen storten 301
Menigte, uw geur bijt mijne lippen stuk 442
Me-zelf voorbij; me-zelven tegen... 637
Mijn God, gij ziet de zee die wemelt in mijne oogen 610
Mijn hand, der spâ verzwaard, heeft 't winter-zwijn gekeeld 187
Mijn harte, 'lijk het wuivig pluis der dichte vachten 263
Mijn looden brein haalt naar beneên mij aan 457
Mijn oogen toé voor 't dage-licht 386
Mijn rechter oog ziet blank, mijn linker zwart 453
Mijn stemming is als van een groot, wijd meer 818
Mijn vriend, gij hebt den geur der groote magazijnen 442
Mijn zwarte zee, 't is of 'k u moet genieten 446
 
Naakt in de poort der groote boomen 205
‘Naar Oost-land willen wij varen’ 608
Nacht. - Aan het open raam waar mijn begeerte huivert 281
Nacht over zee: nacht over zee: een luie maat-zang 446
Neen, ik ben blind gelijk een bloed'ge roos 454
Neen, ik en fale niet: het leve' is groot en schoon 174
Neen: 'k ben (waar 't rijpend ijs de waetren heeft gezogen) 649
Niet hij bemint die meent: hij moete in vroeden waan 155
Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood 259
‘Nimmer zult ge 't licht beletten 548
Nog nauw een vinger klaarte, en om de ruige rotsen 390

[pagina 849]
[p. 849]

Nog voor al ochtendlijk gebeur 309
Nog vóor de glans van een dagen 632
Nu hebbe ic ghedicht een goedt nieu liedt 806
Nu heb ik hoog in 't blauw een huis gebouwd: 811
Nu 'k dézen vrede ken, heb ik mijn dag gedeeld 240
Nu laat de hand van den goeden kunstenaar mij 't hooge 815
Nu - wilt ge goed zijn? - hou uw tranen in 821
 
- o, Azaleeën, hemelsche azaleeën 793
o Blik vol dood en sterren 537
o Breek uw kloppen in uw steen-harden wil, hart 834
October draagt in vreê wie sober heeft genoten 49
October, slooper van mijn streven en mijn hopen 215
o Dat van vroomre schoonheid loom 297
o Geef me een handje, kind: ik word een blinde 454
o Gevangen geest, getogen 511
o God, ge zijt in mijn verleên geweest 457
O God, ik heb den geur der vlieren om me henen 667
o God, o God, ik ben vandaag me-zelf geweest 458
o Gruwbare eenzaamheid van wie te schóon zich weten 365
o Gij, die 'k met de bittre borst der levens-wijzen 190
O Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart 11
o Gij, die stil gebogen zit 261
o Gij, mijn vreeze en mijn begeert 295
o Gij, wier vreez'ge zorg ten spiegel van mijne oogen 674
o Gij zult schoon zijn over zeven jaar 449
o Kernig-sterke levens-geest 362
o Kleine vrouw met uw grauw-treur'ge huid 450
o 'k Weet dat ik onttogen aan 't orkaan 544
O, laat me zien uw god'lik aangezicht 801
o Lampe, waar de kelk der stille vlamme ontluikt 158
o Late dag, gij smaakt naar water en naar rozen 426
o Levens-vrees!... Gelijk een distel in 345
o Licht der zee, o saeblen licht der zee 446
o Luisterende zee van grijze zijde... 445
o Mijne vrienden, toen 'k ten strande weêr 717
o Naakte liefde, grijs en broos 298

[pagina 850]
[p. 850]

Ons lust, van dubblen drift verlamd 266
Ontrouwe zee, en toch zoo trouwe zee 824
Op-eens: de vreed'ge nacht ontstelt: de luchten duizlen 393
Open de deur. Ik ben een vreemdling. Ik ben moe... 75
o Rozen-regen om den doren 358
o Schaemle liefde-vlam, die brandt 686
o Scherp ontwaken uit den schoonsten droom 317
o Schoone boom die, branke aan branke 354
o Stede-laan, wat zijn uw meisjes schoon 441
O Trouwe vriend der oude dagen 735
Oud hart, dat niet bemind en heeft 723
O van 't ongerept ontroeren 682
Over alle daken 293
Over de zee hangt matelijk te tampen 542
o Volle dag, gij weegt in 't onvoldaan verlangen 161
o Vroomheid, dat het weêr mocht zijn 223
o Vrouwen-leed in liefde-ontvange' en leven-telen 175
o Vruchten-leêge schaal, o flanken rijk aan reuken 623
o Werkt mijn weel'ge zee 't wijd breiden van het licht 831
o Zaad dat zegeviert, na de eeuwe', in deze knoppen 242
o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-krystallen 429
O ziek, onzeker en onzuiver 496
o, Zoekt uw heil op de aardsche wegen niet 810
o Zomer, die me weêr komt vinden 255
o Zon, gij smijt uw hagel in mijn aangezicht 453
o Zoon te zijn van hemel en van zee 447
 
Regen op zee. - Ga vochtig-zoele doeken leggen 445
Regen, regen in den tuin 688
Reik ik de hand? De kanker van mijn aanzicht 454
Rood rolt de bol der zon over den einder 445
 
Schaduw in den schaduw zijn 550
Schuiven der zee: taf scherend over taf 445
Sluit uwe oogen op het licht 570
Stad: eind-punt; vierkant; rust en zekerheid 443
Stilte is de stelligheid die nooit begeeft 567

[pagina 851]
[p. 851]

Tafel. En paars-gerand een wijn-vlek. Naast den stempel 458
Ten tragen heuvel-flank waar trouwe schaaûwen valen 238
Ter loome zee met slappe zeilen 687
't Gebladert' staat verdiept; de dag verzaadt het loover 427
't Gewicht van vijftig jaar, o God, in Uwen schoot 759
't Gezicht doorkraauwd, dat tintel-gloeit. Ter lippe, kenen 286
Thans gaan de wateren den hemel kleeden 635
Thans is het al voorbij: de sluiers zijn gezonken 486
Thans is het uur dat schaaûwen neigen 25
Thans zijt ge béter, daar ge vredig zijt, en kuisch 44
't Is triestig dat het regent in den herfst 31
't Is triestig, dat het regent op den Herfst 820
Toen ik de reize heb aanvaard 681
Toen 'k sprak en had ze mij niet aangezien 714
Toen 'k zóo de beide kindren had gezien 713
Toen 't zou geschieden, en de ban me trof 340
Toen zei ze: ‘Meester’; en vergleed... 252
Tot plots ze vóor me staan, en bral om mijn verbazen 395
Tot uw eeuwige lijne gekomen 275
Treed in. Gij die mijn hope en die mijn deernis zijt 730
Troost, die mijne oogen sluit, en rustig-rijpe buiten 139
Trots, die mijn harte hardde, als ijzer 500
 
U is onze lofzang, krekel 830
Uit zoet-weemoedig sluimren, schel 349
Uit zucht-gesleten schemer, hemel-waarts 277
Uren van harde macht, waar 'k in de zwartste nachten 479
Uur: vlerk die verschiet, bliksem. En... eene roze 454
Uw aangezicht is bleek 'lijk 't mijne wordt. - Terwijl 507
‘Uw eenzaamheid? Gij zijt als die wolvin 547
Uw lippe roert. Doch mijne moeheid heeft verstaan 750
Uw mond en lijkt mijn mond dan in zijn bitterheid 120
Uw trage mij-waarts draaiend oog, o Vrouw, uw ooge 449
 
Vaarwel. - Dit is de tijd, en 't ademen, en 't geuren 243
Van alle reis terug nog vóor de reis begonnen... 495
Van boven wentelen naar onder; zie 455

[pagina 852]
[p. 852]

Van u bezeten, God, als van een vrouw bezeten 457
Van uit een bleeken morgen 407
Van ijzer zijn, in ijz'gen voorjaars-dag 285
Verbeurd van alles - o verscheurde droom-gemoedren 763
Verlangen, doode bloem: ik ben een horzel 450
Verloren tijd, hoe schoon vind ik u weêr 441
Vermits géen dag me ooit wekt en nog deze oogen open' 733
Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten 475
Verzoenens-schoone vrede, o vrágen, en - o schrómen... 388
Vlaandren, o welig huis, waar we zijn als genooden 173
Vijand van wie bemint, hoe zijn uw trage zorgen? 113
 
Waar, in onze eenzaamheid, aan onze moede handen 689
Waar me uw hulp genaakte, en lachte 571
Waarom te weenen in dit steenen woud? 443
Waarom verwijt ge mij de paden te verlaten 573
Waar 't spaarzelt van 't geweld en klaverende stooten 209
Waar zoude ik met mijn liefde henen 699
Wanneer, geteekend met de onloochenbaarste merken 463
Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreeze 512
Wanneer ik sterven zal, vol dagen en vol lasten 176
Want in haar schoot daar droeg ze, beider zij 711
Want neen: geen spijt'ge doem om wat het heiligst is 729
Want niets, dat dieper mij beroert, dan rozen 454
Wat baat het aan den dag dat ik beminnen mocht? 43
Wat ben ik, dan een vogel in de schemering?... 124
Wat deert me nieuwe liefdes-tijd 56
Water is de adem van een meisjesmond 441
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn 125
Wat sanc dat sneeuwit voghelken 800
Wat weet gij van kwetsuren 557
Wat zijn me uw tochten donker-schoon 304
Ween aan mijn borst den schat der tranen 308
Weêr gaat het veege licht der asters bloeien 488
Weêr nadert de avond, want ik bad 593
Weêr rijst hier uit den diepsten grond 231
Weêr staat mijn venster open op den nacht 489

[pagina 853]
[p. 853]

Wees niet de schroom'ge, die, in loomer avond-komen 50
Wees stil: kunt ge niet zijn gelijk een móeder is?... 42
Wen 'k zitte, wachtens-vroom, (en heel de schoone dag 235
Weze schoon het beeld, - in het eêlgesteente 814
Wie heeft de koude kroon gebroken 233
Wielwaal, die van rijpe kersen 581
Wie mij wat bloemen biedt, en 't zoete weren 580
Wie rolt zijn eigen zakken? 455
Wie weet en zal mijn liefde in u niet dalen, kind 20
Wilde eenden slaan de luchten in; wilde eenden wieken 389
Woud, macht van vuur, o majesteit van vuur, o lang en 773
Wij, de Armen die den Geest verzaakten 724
Wij heffen in dees heil'ge vonte 521
Wij zullen blijde zijn... De boomen blozen 72
Wij zijn gezaam dezelfde haven uitgevaren 746
Wij zijn nog niet genezen van onze oogen 553
 
Zal ik rusten?... o Bewuste 736
Zee: moeder; waar ik sta gelijk een zoon 447
Zegen deze' avond, God: ons handen rusten 68
Zeg wat wilt ge dat ik doe? 829
Zei Cayphas: ‘Slechts logen sprak uw mond 802
Zie, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren 579
Ziekte, oude Troosteres, wier woorden wégen... 30
Zingen, hoe de donkre wereld 727
Zoo, als aan 't stellig stooten van 't getouw 433
Zoo als een roos, een groote brooze roos 278
Zoo gij - de luie laan der zomeren verlaten 107
Zóo stond ik in den klare' en donkren keer 322
Zou'n wij geen glaasken mogen drinken? 606
Zuig-kracht van zon en zee: mijn hoofd is vliedend 447
Zwart; zijne flanken paars in 't laat gelaai aan 't lichten 279
Zij ligt te bedde 'lijk ik lig te bedde 477
Zij zagen, waar ik stond in lagen, wrakken boot 368


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken