| |
| |
| |
Gedachtenis van Prosper van Langendonck
Gent, 4 Juli.
Aanvang November 1920 werd Dichter Prosper van Langendonck door zijne treurende vrienden ten grave gevoerd. Kort daarop stelde een Van Langendonck-comité zich tot doel, op het Brusselsche kerkhof, zijne laatste, zijne eindelijke rustplaats, een gedenkteeken te doen verrijzen, dat door den beeldhouwer Julius Lagae ontworpen, hem eenigszins waardig zou zijn. Datzelfde comité liet in verschillende plaatsen van het land lezingen houden over hem en zijn werk. Wij moesten wachten op den dag van gisteren om den grootsten dichter der Van Nu en Straks-generatie de hulde te zien wedervaren, die hem waardig was.
In het vorstelijk huis dat te Gent het lokaal is der Koninklijke Vlaamsche Academie, hebben vier dichters, ten aanhoore van een uitgelezen gezelschap, waaronder de oud-minister Anseele, de burgemeester der stad Gent, de vertegenwoordiger der Belgische regeering die in deze de dichter Firmin van Hecke was, bij nobel-klassieke muziek van clavecimbel en viola da gamba, gesproken over hun vriend. Wij hebben bij wachten niets verloren: Prosper van Langendonck, die zoo goed als van honger gestorven is op een oogenblik, toen men er eindelijk aan was gaan denken hem naar waarde te vieren, werd gehuldigd met al de wijding, die zijne gedachtenis verdiende. Die wijding, zij klonk niet alleen in de stem der sprekers: zij had in de eerste plaats dezen bemeesterd, die de eer hadden gekend, door den nobelen Prosper van Langendonck als
| |
| |
vriend te worden gekeurd en behandeld; als de Van Nu en Straksers vonden hier elkander terug: de genegenheid die ze sedert vijf-en-twintig jaar verbindt, mocht bij de gedachtenis van hun grooten vriend en leider, hare eigen bestendigheid ervaren. En dat ook de jongere Vlaamse literaire generatie, meer bepaald deze die zich om Het Fonteintje heeft geschaard, talrijk was opgekomen en van warme verkleefheid getuigenis kwam geven, terwijl ouderen als Arnold Sauwen en Omer Wattez zich evenmin onbetuigd wilden laten, maakte voor hen, die meer onmiddellijk, vooral in de jaren 1890, om Prosper van Langendonck hadden gestaan, deze huldiging tot een symbool van Eenheid: met Van Nu en Straks heeft het Vlaamsche cultuurgebied zich verbreed zooals de Vlaamsche cultuur-idee zich heeft gelouterd; zij allen, die aan letterkundige schoonheid hare ethische waarde in dit land willen verzekeren door zelf-eerbied en eerbied voor een lezer die wellicht nog tot de toekomst behoort, maar die - vele teekenen wijzen er op - er komen moet en zal; zij allen hebben zich op 3 Juli op den naam Van Langendonck vereenigd, zich met al hun broederlijken goeden wil in dien naam erkend. Althans, zoo durven wij hopen. Want wie, die in een land als Vlaanderen, waar de literatuur eene rol heeft te spelen - die wel niet in hare rechtstreeksche bedoeling moet liggen maar niet minder een feit is - een schoon boek is, zonder het te willen, evenveel waard als een politisch strijdartikel -, wie in dit land aan verketteren en verloochenen doet, hij doet zich-zelf te kort, want hij vermindert zich-zelf en wat hij als dichter doen kan.
Het is Fernand V. Toussaint van Boelaere, die, ter vervanging van den zieken Hugo Verriest - hij is onlangs
| |
| |
drie-en-tachtig jaar oud geworden - de vergadering voorzat en de openingsrede uitsprak. In zuivere lijnen teekende hij 's dichters edele figuur. Van Langendonck, die er trouwens nooit als een dichter had willen uitzien, niet uit gebrek aan moed, maar bij vrees voor ostentatie, had met de meesters zijner jeugd, de Fransche romantici en ook met sommige Duitschers als Goethe en Schiller, dit gemeens, dat zijne uiterlijke verschijning onmiddellijk opviel. Hij leek soms wel wat in gedachten afwezig, al was hij in gezelschap een verfijnd en zeer beschaafd aristokraat; van hem ging echter de toover uit, die verkorenen als gedoemden kenmerkt. Wist hij het zelf? Deze dichter had eene uiterste bescheidenheid, die nooit nochtans naar hoogmoed geleek. Die hoogmoed klonk onwillekeurig in zijn vers, in de verzen vooral van voor zijn dertig jaren. De natuurlijke bescheidenheid echter lei hem steeds eene kieschheid op die - ik weet het - hem wel eens pijnigde als de schijn van eene misprijzende hooghartigheid. Had hij niet in zich gedragen eene kracht en eene rythmische onstuimigheid, die geenszins bewezen dat hij de laatste moest zijn van een sterk burgergeslacht - hetgeen helaas het geval werd -, de kuischheid van zijn gemoed, de vrees voor vertoon, de huiver om al te oprechte belijdenis zouden zijn werk hebben verdord. Thans verleenen zij aan dat werk een mysterie, waar zijne oudste vrienden wel iets van raden kunnen, doch waar Prosper van Langendonck, vooral na het veertigste jaar, weiger tegenover stond. Zijne uiterlijke biographie zou heel gemakkelijk te omschrijven zijn: zijn leven lang is hij, onder diversen vorm, een ambtenaar geweest. Hij is gestorven als een ambtenaar... dien men op zijn pensioen liet wachten, zoo- | |
| |
dat hij veel ontbering leed. Hij moet eens lief hebben gehad. En hij is ook getrouwd geweest, maar voor slechts korten tijd. Wat belangrijker is: een leerling van Lombroso zou in de zenuwziekte waar hij aan leed, hem hebben ontdekt
als dichter, ook zonder zijne verzen te hebben gelezen. Trouwens, die die verzen heeft doorgrond, weet, dat de dichter een heel eind boven den zenuwlijder stond. Want der zenuwziekte stond een geest tegenover, die langen tijd eerbied afdwingen zou. Zonder groote belezenheid, zonder schoolsche geleerdheid hoe dan ook een goed humanist, was het oordeelsvermogen van Prosper van Langendonck bijzonder stevig en betrouwenswaard, in zooverre dat naar niemand beter werd geluisterd dan naar hem, en dat niemand beter werd gehoorzaamd. Na vele anderen heeft Toussaint dit aan zijne intuïtie toegeschreven. Het is misschien geweest, eenvoudiger, een bewonderingswaardig onderscheidingsvermogen, eene zekerheid in het oordeel, die onmiddellijk den vorm van een denkcomplex wist te erkennen, om er dan met scherpe discursieve methode gevolgen uit te trekken. Daarin juist lag de critische macht van Prosper van Langendonck; zij was opbouwend naar strenge mathesis, die boven de intuïtie uitrees.
Na Toussaint van Boelaere sprak Karel van de Woestijne. Hij wees erop hoe Van Langendonck, na, om zijn dertigste jaar, zoo in programmatisch proza als in oppermachtige verzen, hoogten te hebben bereikt zooals niemand voor hem ze in dit land had gekend, ineens zijn hart beklemd had gevoeld door den angst van wie te hoog zijn gerezen. ‘Mijne almacht is onmachtig!’, kreet hij, en hij smeekte: ‘Weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt.’ Het was de straf van wie het absolute der eenzaamheid hebben
| |
| |
bestreefd: zij zullen zich voor altijd alleen gevoelen, en dezen is geen hoogmoed nog weldadig genoeg, dan dat hij er een voldoende viatiek in vinden zal. En spreker meende: ‘Niet het moeilijkste is het, de kimmen te bereiken, al is daar de duizeling die slechts weinigen trotseeren, het moeilijkste is, het pad terug te vinden dat weêr naar de aarde en onder de menschen terugleidt. Gij hebt gestaan met uwe oogen op hoogte van de zon, op een ijs dat zoo doorschijnend was dat het uw wezen weerspiegelde als tot in de diepste geheimen der wereld. Maar gij hebt ook de ijlte gevoeld die uwe borst beklemde, die uw ademhaling onmogelijk zou maken, die uw menschebloed de organen uitdrijven zou langs waar gij de wereld waarnemen moogt. Eenzaamheid der klippen, gij hevelt het bloed der menschen uit oogen, uit ooren, uit neus en uit mond; niets nog worden wij gewaar, waar wij nochtans van leven moeten, wij ledigen ons aan onzen meest-eigen inhoud; weldra zijn wij niet eens meer bij machte, te verlangen naar den dood.’ - ‘Prosper van Langendonck doet mij, op dit plots-kenterende oogenblik van zijn leven, denken aan wat van Dante Alighieri wordt verteld, toen hij, zekeren nacht, kloppen ging aan de cel van den heilige van Assisi. Wat heeft, dien stormnacht, de alles-peilende zanger der Commedia den schamelen arme, den poverello Franciscus kunnen vragen, die naakt het vaderhuis was ontvlucht om de vraat der armoede te worden? Het is Van Langendonck die antwoordt: “Mijne almacht is onmachtig. Wees mij goed!”.... En zoo zal Van Langendonck zijn zwerversleven beginnen. Het was zijn lot geworden, voortaan “te wentelen buiten het spoor”, zooals hij zelf zegt, zijn weg niet meer te vinden langs de banen die daar open
| |
| |
liggen voor iedereen. Nog één oogenblik hoopt hij zich te herdoopen in de Natuur. Doch het mocht niet waar zijn.’ En spreker eindigde: ‘En feitelijk is het toch veel schooner en grooter geworden. Dat Van Langendonck zich-zelf beloog en bedroog, hij zou het, na jaren onmacht die het einde moesten voorbereiden, ervaren. Die jaren van gedwongen zwijgen, zij zouden zijne ziel niet herbaren in opperste, in haast onmogelijke schoonheid en vrede, zij zouden ze dag aan dag, slag bij slag, met heel veel verbeten woede, met heel veel al te menschelijken wrok, herbaren in ootmoed. Zoo zou Prosper van Langendonck heug tegen meug, bijna als een offer der Genade, toch eindelijk mogen sterven met de zekerheid dat hij, naar Vondel's profetie, zou mogen behooren tot het Goddelijk geslacht. - Mijne vrienden, gij hebt hem gekend in het gasthuis waar hij, in een soort gevangenisbuis, nog slechts een nummer was; gij hebt hem gekend daarna in de kliniek waar hem de belachelijke weelde was gegund van onvergetelijke rozigverlakte stoeltjes en - wat beter was, - van eene nieuwe pijp en een steeds bijgehouden pakje tabak, en het is de glorie van mijn broeder Maurice Roelants dat hij, jongste onder onze dichters, in zijn hart de liefde heeft gevonden die aan Van Langendonck en zijn laatste bewustzijn wat teederheid heeft gebracht en de zekerheid dat hij niet alleen was. Ik ben de laatste geweest om hem, op Allerheiligen, in die kliniek te gaan bezoeken. Dat alle bewustzijn geweken was, ik weiger het te gelooven; doch hij sprak niet meer dan in zich-zelf, wie weet met welken onaardschen gast. Weer moest hij naar het gasthuis. De menschelijke wetenschap hield hem voor waanzinnig. Het wil eenvoudig zeggen dat de draad was doorgesneden
| |
| |
met het wereldsche en het aanknoopingspunt voor het eeuwige gevonden was. Dat aanknoopingspunt is de eenige absoluutheid die de mensch volledig kennen mag: de algeheele berooidheid. Op de kaart die zijn doodkist als een laatste bekendmaking met den dichter versierde, stond te lezen dat men niet heel goed wist welk ambacht bij onder de menschen had uitgeoefend. Er stond niet veel meer op, dan dat hij gestorven was als “dément”. Wij, vrienden, konden met deze signaleering vrede nemen: het ware immers niet goed doenlijk geweest erop te schrijven: hier rust een dichter die, omdat hij geleden had onder de ontgoocheling om het onbereikbaar-sublieme, het sublieme mocht belijden niet anders te zijn dan de volstrekte Arme.’
Na deze rede onderhield éen der oudste vrienden van Prosper van Langendonck, Alfred Hegenscheidt, de vergadering over den schoonen mensch die met hem was heengegaan. Het hoogtepunt in Van Langendonck's werkzaamheid en leven viel samen met het stichten van Van Nu en Straks. Het bijtreden van iemand die, katholiek, in politiek opzicht ten dien tijde onder de reactionairen diende gerekend, tot een tijdschrift dat in de eerste plaats zich kantte tegen alle gevestigde orde, had eene dubbele beteekenis: Van Langendonck, even-jongere tijdgenoot van Pol de Mont en Hélène Swarth, trad, in volle oprechtheid, dezen toe die, met al hun nihilisme, in zich het teeken droegen en de maat der naaste toekomst. Want hij zag de noodzakelijkheid der vernieuwing in, hij het trouwe lid van de rederijkersmaatschappij ‘De Distel’. Dit was een kring van onderwijzers, ambtenaars, kruideniers, politie-inspecteurs die de dichtkunst beoefenden: een aandoenlijknaïef allegaartje van knutselaars, dat.... het eenig
| |
| |
Vlaamsch-letterkundig leven der Belgische hoofdstad was. Daaruit trad Van Langendonck jongeren tegemoet, die alles negeerden waar hij in geloofde, maar die het Vlaamsche leven zouden redden, en niet te Brussel alleen. Van dien groep zou hij nooit mentor willen worden; allen ervan ondergingen niettemin den indruk van den kieschen en schroomvalligen, den vooral ordenende geest. Hij werd hun innig-beminde vriend, meer: hun geëerbiedigde voorganger, met den klaren blik, met het vestigende woord.
En dat hij een voorganger blijven zou, evenzeer geëerbiedigd door de allerjongsten: daar zou na Hegenscheidt Maurice Roelants van komen getuigen. In dezen onzen naimpressionistischen, naar classiciteit strevenden tijd, nog vol troebelheid, maar te sterk van wil en te zeker in zijn streven, dan dat hij zijn doel niet zou bereiken, erkennen die jongeren in Prosper van Langendonck een voorbeeld dat profetisch is geweest. Marnix Gijsen, Wies Moens, Richard Minne, Urbaan van de Voorde: leerlingen willen ze zijn van niemand; maar daar is hun werk - en daar droeg Maurice Roelants ons kenschetsende deelen uit voor - dat, hoe verscheiden ook de vorm, naar den inhoud niet verschilt met wat Van Langendonck ons heeft nagelaten. Heeft hij zich ooit zulken luister, zoo kort na zijn stoffelijk verdwijnen, gehoopt, hij die zich zoo ellendig-eenzaam heeft gevoeld?
Maurice Roelants is het hier komen betuigen: slechts de erkentenis van wat ons allen bindt, natuurlijk bij voorbehoud van wat elk eigen is, kan de cultuur van Vlaanderen stevigheid en leven verzekeren.
Men moet van goeden wil zijn. Beter nog: men moet beminnen.
N.R.C., 8 Juli 1922.
|
|