Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
Afbeelding van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (11.48 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Anne Marie Musschoot



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

(2007)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 195]
[p. 195]

I Het rijzen

[pagina 197]
[p. 197]
 
Zóo als een vogelken, 't nestjen
 
ontvallen, met trillende vlerken,
 
heft aan den rijzenden hals
 
't kopje dat hankert en vreest;
 
- 't lijfken is lam, en de veêren
 
des staarts zijn slepend ter aarde,
 
maar aan gehevene borst
 
bonst zwaar 't levende hart;
 
heel het onmachtige diertjen
 
en leeft dan van 't kloppende binnenst
 
welk in de vrees van het oog
 
smeekt, en de pennen bebeeft; -:
 
zóo ligt siddrend het tuig;
 
en de staart en de schuit en verroeren;
 
maar daar-binnen is de aêm,
 
trillend aan vlerken en schroef;
 
nijdig, en wachtend den vlucht
 
die het voere ter wegende streken
 
waar 't zwaar hijgen vermeêrt
 
vreugd om het stijgend gezwoeg.
 
Nijdsch om den wachtenden ijver,
 
en machtloos, ligt het te morren:
 
‘wáar mag wijlen de heer?’
 
- Zie, hij is naedrend, en lacht.
 
't Lederen kolder omsluit
 
de geriemde en beladene lendnen;
 
't blinkend gelaat is een bloem
 
goud in den donkeren helm:
 
zóo men van Hermes het oolik
 
gelaat in den ronden petasos,
 
zóo men z'n monkelen loos
 
binnen zijn hoedeken ziet;
 
moeilik en links is de stap
 
als de stap van een valk; en z'n oogen
 
zijn - en zij zien hoog-óp -
 
oogen eens valken, en star...
 
-Naderend, is hij genaêrd;
 
en hij stapt in de schuite, geniepig
[pagina 198]
[p. 198]
 
't handen-gebaar, en beducht
 
't zitten van romp en van knie;
 
't hoofd naar voren; omzichtig
 
de varende blik, die de ronde
 
schrijft, aan den einder, des wils,
 
metend de cirklende baan.
 
Peilende tuurt hij; verzet dan de voeten;
 
z'n vuisten, omzichtig,
 
roeren ter stangen. Hij zucht.
 
Ronkend vermeert in het tuig
 
de adem. Een scheut vooruit;
 
en een nieuwe, en een scheute ter hooge.
 
Heffende recht zich de schroef,
 
roerend al rasser, en slaat
 
heftig aan 't draaien; de vleuglen
 
vertoonen der vlekkende zonne
 
't vlak van 't gebogene zeil;
 
wegend beweegt aan den rusch
 
slierig de staart. En na liggende reis
 
en een rukkende reutel
 
gaan in een kolkenden draai
 
vlieger en man hoog óp...
 
Hooger en hooger, en kleiner
 
en kleiner de kring der gekromde
 
kreitsen, die stijgen, bespringt
 
steigrend het rilde gevaart.
 
Doch: staakt plots. En de lucht,
 
en de winden, en 't wolken-bewegen
 
staken hun roeren: de man
 
zoekt, steil hangend, zijn wit.
 
Wachtend en ledig aan adem
 
is roerloos de aardë: en heeft hij,
 
zoekend, der aarde geleerd
 
't wáchten, opdat hij het vind'?
 
Weêr gaan echter aldra
 
en geluchte en gewolk aan het stuwen;
 
ruischende gaat van den wind
 
koelte aan het menschen-gelaat;
 
waar zij verheffen, de menschen,
 
het hoofd, en de wondrende blikken
 
schietend ontwaren, en krommer van vlerk,
[pagina 199]
[p. 199]
 
want schuiner van vlucht,
 
wippend van wolke te wolk,
 
- en de wereld is zindrend en zingend, -
 
man en gevaartë, en raên
 
brallend van kinne de man,
 
krakend van want het getuig...
 
En die gaan, thans zéker in 't weten,
 
zéker in 't willen, en blij,
 
zéker te zijn; - en zij gaan
 
steevnend den lucht-kring door,
 
en de wolken te boven, 't orkaan te
 
boven, een dunner stramien
 
tegen van licht, een gewieg
 
tegen van ijleren wind,
 
en het teêre getintel des aithers
 
tegen... En wáar ze aan het oog
 
zwarter vertoonen den stip
 
welken zij wierden in 't rijzen,
 
verkleinend aldoor: in den hemel
 
worden ze grooter en licht,
 
daar ze de zonne bedruipt;
 
daar zë een edeler zon,
 
die van dampen en doezlende wolken
 
vrij blijft, stralend ze slaat,
 
kaatsend van draaiend gestraal
 
man en gevaart... En aldus,
 
tot de bron van al leven genaderd,
 
neemt weêr ruste de man
 
vlak het gezicht aan de zon.
 
Stout is z'n blik; hij en sluit
 
oog noch wimper; z'n harte
 
bonst in z'n kele; hij staart.
 
Feller gaat blaken het licht.
 
Nóg blijft open, al starend
 
het oog. Aan het laaien en koken
 
gaat, rood-baeklend, de zon,
 
priemend zijn oog-slag blind.
 
- Dán is verwonnen zijn hoogmoed;
 
pijnelijk sluiten z'n schalen,
 
purpren bewemeld, alwaar
 
wereld aan wereld er rolt.
[pagina 200]
[p. 200]
 
Zachte herneemt hij zijn vaart,
 
en z'n hart is bedroefd en begeerend.
 
Laas! wie de zon in 't gelaat
 
zag, kent 't eigene zwart...
[pagina 201]
[p. 201]
 
de vlieg-man zingt:
 
Kilt', die, waar 'k blij rijs, me bekeilt met pijlen,
 
boort van doods-kou 't lijf en het leêren kolder
 
dóor, en bijt nijdsch lippen en wangen, bijt nijdsch
 
't vleesch van m'n tanden;
 
 
 
lijk-kilt': 'k vrees geen kilt! In m'n oogen moge
 
priem aan priem 't fel ijs me den blik beketsen,
 
moe ter vuist 't lui bloed me beknellen: 'k blijve
 
blijde de reis gaan.
 
 
 
Want ik weet: geen kilt welke 't harte en warrem';
 
geen doods-kou wier neep tot verweer en nope;
 
noch een schroei-aêm ijzig ter lippe, welk geen
 
zoen van een god zij...
[pagina 202]
[p. 202]
 
een dichter zegt:
 
'k Zal u beminnen, o God,
 
en bezingen uit 't diepst van een armoe,
 
welke de kelk werd waar
 
'k uwe genadë aan drink;
 
'k zal u den schamelen tocht
 
van de pijnlike voeten vereeren,
 
waar ik, gelatene, ga,
 
lovend de baan die ge schreeft.
 
Want waar 'k stof me besef
 
en terug tot het stof moet keeren,
 
wetende en willende, buig 'k,
 
lovend uw godliken wil...
 
- Doch, thans sta ik, en zie,
 
het gezichte gekeerd in den hemel,
 
ganschlik 't gezichte verklaard,
 
licht van uw dalende licht,
 
- daar ik aan zuigende wolken
 
de zwartende vlerken van menschen
 
klimmende zie, en verkleind
 
naar ze vergrootende zijn
 
ú in 't gelaat, mijn God,
 
(en een mensch-aêm nadert een Gods-aêm,)
 
- waar 'k, mijn God, u gedenk,
 
denkend aan de' eigenen groei;
 
denkend dat eigene kracht
 
u genaakt in een hoogere zate,
 
eindlike haven en rust
 
voor ons dolende schuit:
 
zou 'k niet zingen, o God,
 
en u minnen met blijdere minne;
 
zou geen dank als een roos
 
rijzen uit slijkigen boôm?;
 
dank dat ge gaaft dees kracht,
 
dat ge gaaft de gedegen gedachte,
 
gaaft het beleid en den moed,
 
dichter ons brengend tot u,
[pagina 203]
[p. 203]
 
zóo, dat ik loven u mag,
 
zwaar nog staand in uw aarde,
 
maar rijs-machtig gelijk
 
't woord dat Het Woord benedijdt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken