Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
Afbeelding van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (11.48 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Anne Marie Musschoot



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

(2007)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 409]
[p. 409]

Penthesileia

[pagina 410]
[p. 410]
 
Ducit Amazonidum lunatis agmina peltis
 
Penthesilea furens, mediisque in milibus ardet.
 
 
 
Vergilius
[pagina 411]
[p. 411]

1

 
Te dezen tijd welfde de stilte van
 
den dood uit de uiterste einden van de Stad
 
de uiterste lijn toe van de platte Zee.
 
Trojanen als Achajers hadden beî
 
't geschuurde zwaard en den door-rilden pijl
 
uit den gezwollen pols geleid, ter rust.
 
Dit was een tijd van peisterenden peis
 
bij wachten...
 
Want Hektoor was gestorven uit de vuist,
 
de vinn'ge, van Achilleus, en zijn vleesch
 
was murw geworden, dat onstoflijk werd
 
als stof. - De dag was stil. Het was laveië.
 
Weêr was de Stad zwaar-geurend van gebraad,
 
den mannen dierbaar na een hard gevecht.
 
Terwijl de blaauwe schaduw van de booten
 
over de zon, aan haar getande rote
 
de goed-gescheiden wemeling van vuur
 
aan vuur vertoonde, en eene geest'ge zorg
 
om roostrend vleesch dat droop van tranend vet.
 
Want zelfde rust genoten aan de Zee
 
Achajers, als Trojanen in de Stad.
 
- Gelijk de leeuw, gelijk 't verscheurend beest,
 
den hals van 't rund door-beten, op zijn blik
 
de wijze wimpren en een heete schaal
 
sluit; hij bereikt zijn hol, aldaar de slaap
 
allicht herhaalt der slachting rijk verhaal,
 
maar eerst verzorgt hij 't voedend etens-maal:
 
'dus zaten de Trojanen en de Achajers;
 
zij zouden eten vóor den warmen slaap.
[pagina 412]
[p. 412]

2

 
De hemel was een dunne stolpe, waar
 
de zon heel hoog een knoop van licht was aan
 
de wachtende ure van haar middag-steê.
 
De Zee lag als een hyakinthen doek
 
van zilvren draên doorweven, en die beefden.
 
En aan het strand, waar ros het water werd
 
van 't aangespoelde gruis der schulpen, rees
 
uit gordelen van wieren boeg aan boeg
 
gehoornd als zwarte manen. - Hier bewoog
 
't Achaïsch heir, de geur'ge vuren om.
 
Geen helmen wuifden aan hun haar'gen kam:
 
een koele lucht door-kruifde 't kroezend haar.
 
Geen scheen-plaat sloeg gepaarde scheen-plaat aan:
 
de beenen schoten lichten door het licht.
 
Elk kolder lag te schilfren in de zon:
 
aan elke borst bewoog de vlokk'ge lok.
 
En waar 't harpoen de vuist ontschoot alleen
 
of visschen, of het koelend bad den voet
 
't lazuren schoeisel aanschoof van den vloed,
 
kenden de Achajers een vergulde rust
 
vol nijverheid van vrede...
 
 
 
- Alleen, aan 't eind
 
der booten-rij, aldaar geen vuur was, noch
 
geschater, noch een blijde menschen-zorg:
 
daar zat - vereenzaamd aan een hoogen terp,
 
in al zijn waepnen maar onroerend, en
 
gelijk gehurkt een beest in glans van schubben, -
 
Achilleus; en een witte schim stond recht
 
aan hem, en beiden koutten zonder eén geluid:
 
Achilleus kon Patroklos niet vergeten...
[pagina 413]
[p. 413]

3

 
Doch in de Stad was alle vreugde dood.
 
De zee heeft geur van amber en van munte
 
die 't walmend vleesch doorkruidt als warme wijn.
 
Maar hier was geur der straten heet en dicht.
 
In huis alleen raspte de reuk van 't roet.
 
Geen blijde voet veerde over vlak plaveisel;
 
want rouw vergaêrde om elken donkren haard
 
mannen en vrouwen in de kap van 't kleed.
 
Er was een raauw gehuil geweest: thans stilt'
 
of naauw gekwetter van een vogel-droom.
 
Want als een vlucht van spreeuwen: hij vervult
 
trechterend de avond-lucht met raauw geschrei,
 
zakt, als een duizendvoudig schot van spies
 
aan spies het lichaam tegen van een held
 
die struikelt en ten knie valt, en zijn lijf,
 
helder als goud, wordt donker van zijn bloed:
 
zóo vallen krijschend uit een wijde kroon
 
spreeuwen een boom aan en zijn dichte kruin.
 
Nog praten ze eene wijl van dof gekijf;
 
weldra geen stem, dan hier en daar een stem;
 
de vlerk gaat welven om gekromden nek:
 
zij rusten in hun nachtelijken boom
 
onroerend, en zijn talrijk als zijn blaên...
 
- Maar wie voorbij-ging, en vernam 't misbaar,
 
hij kan 't misbaar uit zijn gescheurden geest
 
niet weren; - zoo was niemand in de Stad
 
die, bij haar rust en 't spattend braden van
 
het vleesch, 't gehuil vergeten en den vloek
 
vergeten kon om Hektoors droeven dood...
[pagina 414]
[p. 414]

4

 
En in Priamos' huis en aan zijn haard
 
was schaarsch gekwetter als een vogel-droom.
 
Hij zat, en om zijn blikken was zijn kleed,
 
en aan zijn schouder stond, en roerde niet,
 
zijn lanse, teeken van een lang gezag.
 
Men zag om hem geen zonen zijn, noch dochtren.
 
Zong daar een gang van den gewelfden aêm
 
Helena's, en haar schemer bleekte in 't licht:
 
Andromachè sloot vele kaemren dicht
 
op eene erinnering, - een glimlach die
 
verschoot als 't sterven van een aarden lamp;
 
de schreeuw waarin zij baarde, aldaar hij stond
 
en haar zijn vreugde toonde aan monkel-mond;
 
de geur der olie, waar hun dubble koets
 
lag ongedoken...
 
- Doch, door heel het huis,
 
thans hier, thans daar, brak kwetsend dof gekef;
 
en Paris-zelf hoorde in de zaal der waetren
 
waar hij zijn leden spoelde in zilvren vloed,
 
(hij keerde, en boven zijn gekeerden nek
 
volgden zijne oogen 't vochten kleed, waar 't zonk,
 
hier rechts, daar links, van uit zijn schouder-paar
 
over zijne armen en lazuren borst
 
en zijne dijën, vloeiënd licht bekleed,
 
en 't was of licht hij dronk diep in zijn binnenst,)
 
- zoo hoorde Paris aan den harden muur
 
geschuur van ruige kleêren en een snik
 
als een ver keffen: Hekabè was moe-
 
geblaft...
[pagina 415]
[p. 415]

5

 
- En aan het strak gezicht des tijds verliep
 
aldus de dag en kwam een avond luwen.
 
Het rijke vleesch verwekte lust tot spel
 
onder de Achajers; of zij hietten éen
 
te zingen, en hij klopt op zijne borst
 
van warmen waarheids-zin, zoodat zij dreunt;
 
of worsteling door-kraakt gevlochten leên,
 
als touw-getwijnde leên, onder een kin
 
die beukt een nek, naast de' andren kin die beukt
 
een nek... Aldus de Achajers.
 
 
 
- En het zag
 
de spie der Wester-poorten. Aan den rand
 
der wijn-gedrenkte zee, waar Tenedos
 
al 't vuur der zon vergaêrde tot den gloed
 
des rozen-steens die groeit al naar hij laait:
 
ten eenre zij het aangescherpte beeld
 
der booten en hun hoog-gerechten boeg
 
en aan hun romp een lik van laatste vlam
 
of van een blaauwen rook de dunne walm;
 
en t' andrer zij, nóg in zijn zwaar gepeins,
 
Achilleus aan de graf-terp van zijn vriend
 
en heel zijn rug die blonk van lage zon...
 
Aldus de spie: hij over-zag de vlakte
 
waar trager werd het spelen, en de slaap
 
ging hangen in het hoofd der spelers. En
 
in 't eigen hart zakte de zekerheid
 
der vreê.
 
De vreê, die rees, gelijk de maan
 
die rees.
[pagina 416]
[p. 416]

6

 
Maar boven de Ooster-poorten stond een spie
 
met scherpe blikken, want hij zag weldra
 
nog slechts een nacht, den dicht-geweven nacht.
 
Zijn rug voelde in de Stad een vraagloos zwijgen,
 
en in zijn aangezicht lag kreevlend stil
 
de vlakte en hare purpren zand-gewassen,
 
weldra verzwegen in geloken zwart.
 
Hij wist dat hoorb're geuren gingen wassen,
 
wanneer uit ijle' en vlucht'gen damp gedicht,
 
de daauw zou peerlen in het mane-licht.
 
Hij wist het leger van de kromme kevers
 
dat, waar het vechtend werk der menschen staakt,
 
de nacht zoo nijver van zijn kruipen maakt
 
door 't dag-gedroogde gras, dat kriepend kraakt.
 
Hij stond, de spie en, was de rug hem moe
 
van al de zorg en 't lijden der Trojanen:
 
hij wist de Stad gelijk een stal van veerzen;
 
de bosch-stier loeit nog niet; de veerzen zijn
 
al wachtend, en zij huiveren van schrik;
 
- hij stond, de spie, zijn rug den oorlog toe.
 
En hij en wist niet wat; hij wist niet hoe;
 
hij kon niet denken wáar, hij dragens-moe
 
van leed, zijne oogen keken, en zijn oor
 
was gretig op een geur, was gretig op
 
een kriep'ge tocht van kevers...
[pagina 417]
[p. 417]

7

 
Hij stond, een spie, en zwaar van waepnen, en
 
zwaarder van nacht die naakte en als een wijn
 
hem woog in vingeren en voeten en
 
in 't vreemde denken van zijn duister hoofd.
 
Hij stond. - De maan rees in haar sterren-tuin.
 
Gelijk een zeef onder bekwame hand
 
een dans van meel verbreidt; gelijk een wan
 
naar alle zijde een matelijken sprong
 
van stof en kaf tot ruimen adem maakt
 
van licht: zoo mat uit hare trage reis
 
weldra de maan haar uitgeblazen schijn
 
als meel van licht, als scheemrend kaf van licht,
 
over de vlakte en rustig-trill'ge breedte.
 
- Een bibberende krekel zong. Een mug
 
zong vóor zijne oogen. Als een staêg gemaal
 
van koeië-tanden op een strooiën maal
 
kroop, maetlijk 't haren kleed der pleinen over,
 
een tocht van harde diertjes, en een geur
 
van peepren olie wies uit hun labeur.
 
Hij stond. Een droogte ontstak tot schroei'ge pijn
 
zijn oog, en hij belook zijn moeilijk oog
 
met zoele koelt van wimperende schaal.
 
Hij aarzelde. En er was een onrust. En
 
er was de zwaarte ook van veelvuld'gen dag
 
gevecht en rouw...
[pagina 418]
[p. 418]

8

 
Tot daar heel ver een trappelen zijn oor
 
kwam treffen en zijn binnen-oog begleed.
 
Zijn dommel stond verplaatst in ouden tijd,
 
een voorjaars-ochtend, en zijn voet drukte aan
 
het gras een dichten krans van daauw'ge peerlen.
 
Hij was een herders-knaap aan hoogen staf.
 
Zijn naakte beenen waren bleek, alwaar
 
hij stond ter nap van een omsloten dal
 
onder de lucht die was een wemeling
 
van goud, van paars, van zilver en azuur.
 
Nooit was hij trager van gedachte; rinsch
 
dronk traag hij lucht in zijne laauwe borst;
 
zijn oog was heen in ongeweten droom,
 
en zijne leden loom van ledigheid.
 
Maar in zijn ooren was vertrouwde klank;
 
eén heel zoet tokklen, kort en matelijk,
 
een houten spel van klank op doffe stof,
 
en 't brossen scheuren van een wollen stof.
 
Hij moest niet weten wat het was: zijn oor
 
kende het trapplen van 't vertrouwde schaap,
 
kende het scheren van den schuinen mond
 
der geite, daar ze 't gras te scheren stond.
 
Van schaap en geit was zijne kudde veel.
 
Onhoorend, hoorde hij hun tokkel-werk.
[pagina 419]
[p. 419]

9

 
Maar naar den avond wordt hun tokklen druk,
 
waar dicht aan-een ze drommen naar den stal,
 
den smallen wegel door en 't droge pad
 
dat talrijk dreunt van een verdoofden dreun.
 
Zij trapplen in zijn oor met zoeten druk
 
en zijn ontwaakte zin erkent hun gang,
 
trager der ooiën, en der lammren hoog
 
de sprong, en statelijk het stappen van
 
den bok, vooraan, die wijs kijkt, en die kaauwt.
 
- Aldus ontwaakt aan 't oor een trappel-gang,
 
aan 't oor des spies die stond ter Ooster-poort.
 
En helder werd zijn hoofd weêr, waar een dol
 
gekruip van kromme diertjes heel den nacht
 
doorwriemlen ging gelijk een angst'ge vlucht.
 
De grassen kraakten als een kreupel-hout.
 
Er ging een droge geur op als van stof
 
en van geplette insekten. Heel ontsteld
 
rees om hem heen gelijk een ronde wand
 
de lucht die nieuw van klank was en van geur.
 
De spie ontlook zijn oog en zijn verstand.
 
Een huiver rees van uit zijn dijën naar
 
de dubble plate van zijn killren rug.
 
En nóg en zag hij niet, maar zijne vuist
 
omving zijn waepnen in een fellren greep.
 
Hij stampte uit beî zijn voeten, en zijn nek
 
werd strak, en strak de plooi om zijnen mond.
 
Hij was een spie, een goede, aldaar hij stond.
[pagina 420]
[p. 420]

10

 
Nu werd het trappelen een nadering
 
van kloeke hoeven. Wijs aan oefening
 
vernam zijn oog een naderenden draf
 
van paarden, pooten schietend, nekken straf.
 
Hij wist niet wat hij raden moest, maar ried:
 
een redding die daar wies in 't nacht-verschiet.
 
Hij stelde zich gereed als een soldaat.
 
Hij voelde een effenheid aan zijn gelaat
 
van vast-beraden weten. En hij keek
 
den Ooster-einder toe, die niet meer week,
 
die dichter kwam van 't goed-gehoord gestamp
 
der paarden.
 
- Plots schoot daar een sterre die
 
geen ster was, maar de flits van eene lans.
 
Een nieuwe flits. Weldra een flitsen-dans
 
van lage sterren, en die lansen waren.
 
Het draven is een aldoor-dichter naêren.
 
Een stem klinkt, als een ver getril van snaren.
 
- En thans, thans wéet hij wat hij raden moet.
 
Hij holt de trappen neder, en den galm
 
der hooge poort en toren van de poort.
 
Zijn stappen klinken door de leêge stad,
 
ontstellend wie daar zitten in hun huis.
 
't Paleis ontstelt aldaar hij 't nader-holt.
 
Hij bonst ter deure en, nóg en heeft zijn mond
 
geen woord gesproken, of ter deure staan
 
Priamos, en zijn zonen, en zijn dochtren.
[pagina 421]
[p. 421]

11

 
En 't vale mane-licht over de stad
 
wordt als een wemelende schemering,
 
bleek van gewaden en gelaten en 't gezwaai
 
der armen aan den heftig-roer'gen romp.
 
Wie, die het nieuws verbreidde, 'lijk het licht
 
dat in den zomer-nacht het bosch door-dwaalt,
 
dan hier, dan daar, en gij en volgt niet
 
of 't vlamt, wit, aan uw rechter-hand, en reeds
 
is 't in de verte een witte vlam, die wipt?
 
Wie? - Al het volk vlamt bleek over de straat;
 
elk huis gaat gapen; elke deur sluit dicht
 
achter 't gerezen beeld van een soldaat
 
die blinkt, achter een vrouw die blank verscheen,
 
achter het kind dat door de beenen loopt
 
en 't haasten van een grijsaard, en die hijgt.
 
En allen spoên als beken naar een stroom,
 
een kronkel-stroom die zwelt en dichter zwelt
 
naar de Ooster-poorten, en een strakke wacht,
 
geveld van lansen, hoedt het treden naauw,
 
vóor aan den tocht, van Priamos, die bidt
 
met luider stemme, en van zijn zonen, die
 
al galmen van een nieuwen, blijden moed,
 
en van zijn dochteren die zwijgen, want
 
zij kennen 't naken van een nieuw gevecht
 
en stijf is 't staren van haar doffen blik.
[pagina 422]
[p. 422]

12

 
En waar ineens aan 't zwaar metaal-gekners
 
de poorten oopnen en de nacht verschijnt
 
in 't Oosten, en het is een mantel licht
 
der mane, en die een wijle kreukloos ligt;
 
maar dra: daar gaat een daevring door de borst
 
der mannen, en de vrouwen hebben dorst
 
in hare kele, want een angst beknelt
 
ze, waar de straffe draf ze plots ontstelt,
 
en plotser in de klare duisternis
 
het rijzen, rij-gewijs, en rij na rij
 
der ruiters, en de mane telt ze, glimp
 
aan glimp van hun kurassen en hun helmen:
 
een dubble rote lichten, en 't gedril
 
der speren als een regen héller licht
 
boven kuras en helm. En grooter steeds
 
nadert de dubble manen-rij, die danst...
 
- Dan, in den nacht die als verscherveld is
 
van glimpen en geluiden, gaat gejuich
 
gelijk een hoos van effen storrem op.
 
Maar hij en duurt éen stond maar: barsch bevel
 
te zwijgen. En de stilte is grooter nu
 
dan 't juichen, waar bedaarder nader rijdt
 
het reede bent der krijgs-lui, die men ziet
 
te groeiën, zwarter naar ze dichter zijn.
[pagina 423]
[p. 423]

13

 
Men kent de hulpe thans, en haar bedied:
 
't Zijn de Amazonen die men naedren ziet.
 
- Zwart zijn haar paardjes van den nacht belicht
 
en blaauw ter dubble borst en aan den knie
 
die wisselt, vierkant, en men ziet aldra
 
in 't dravend naedren wit bekwijld hun borst
 
en aan hun voorhoofd wit de haar'ge ster
 
die rijst, van teugel en een snokk'ge vuist
 
gerecht aan den gerechten hals die blaauwt:
 
zwart hare paardjes die men hoort, maar ziet.
 
Doch zij: ten zaêl, boven de scheen-plaat die
 
aan beide zij de schuin-gedrukte knie
 
bereikt, daar zijn de dijën los-gewoeld,
 
de naakte dijën die men dragen ziet
 
als lampen van albast aldoor den nacht.
 
En los zijn de armen en een bleeker licht:
 
de éen die den teugel viert met draai-gebaar,
 
de andre gestrekt naast hellre lijn van 't schild,
 
aan beide zij van 't diepe blonde brons
 
der borst-kuras waar hapert eene maan.
 
Haar hals is van een veerze wit en breed;
 
is malsch en vast aan eene breede spier
 
de zuil der wange. Maar de wang is zwart.
 
Heel haar gelaat is zwarter dan het licht
 
der nacht, aldaar de neus-plaat over-schaaûwt
 
en te elken kant de kaak-plaat haar gezicht.
 
Maar zij bewegen vinnig haar gezicht,
 
zoodat een ster hoog aan den helm beweegt,
 
en raadt men dat ze kijken, woest en fel,
 
aan 't snuiven, dat men hoort, van haren aêm
 
die snuift op 't aêmen van haar paardjes.
[pagina 424]
[p. 424]

14

 
Zij staken 't rennen. Vóor de poorten staan
 
drievuldig hare rijën: drie maal twaalf
 
die staken 't rennen en 't geblaas des monds.
 
Zij lengen 't kleed over de naakte dij.
 
Zij duiken de armen binnen 't zoele schild.
 
Men ziet haar wangen van diep licht vermild.
 
- Zij spreken niet, en niemand spreekt. Een stoet
 
voert ze de poorten binnen, waar de nacht
 
is minder-open, en van zoelte zwaar.
 
Er is een zoelt gekomen over haar,
 
een zoelt van haar is over iedereen,
 
en niemand spreekt...
 
- Maar als Priamos spreekt,
 
daar gonst een blijde mompling over 't volk:
 
‘Uw huis is in mijn huis. Het vleesch des runds,
 
de wijn die wacht, uit zoeten druif geperst,
 
de olie en 't water en 't gewasschen kleed
 
zijn wachtend op uw mond en op uw leên,
 
terwijl mijn dank niet op uw daden wacht.
 
Ik bid u: komt, de rust beidt, en 't festijn.
 
Weêr zal het licht in mijne zalen zijn
 
en geuren in de keukens. Want het past
 
dat vóor den strijd het lichaam zij gesterkt
 
van voedsel, als verlenigd bij de zalf.
 
Wij wachtten. Alles wachtte op uwe komst
 
in ons verslagenheid; want Ares kon
 
niet willen dat ons hoofd van wanhoop woog.
 
Komt, dochteren van Ares, gij die kwaamt.
 
Komt, eet en rust als vóor den strijd betaamt.’
[pagina 425]
[p. 425]

15

 
Maar zij die kwam aan 't hoofd der andre zegt,
 
Penthesileia, in den zaêl gerecht:
 
‘Priamos, gij, van menigvuld'gen held
 
de vader, en de vader dezer stad,
 
gedoog: geen gast-maal make ons leden zwaar.
 
Het water wassche ons van het stof des wegs;
 
een zuiver kleed verfrissche ons heupe; een teug
 
des wijns verdrijf de droogte uit onze keel;
 
wat brood en kaas; en dan: de slaap, die van
 
het lichaam de geknoopte moeite ontbindt.
 
Gedoog het, want wij zijn de vreugde niet
 
op lichte wieken in het nieuwe licht;
 
wij zijn de wrake, want wij zijn de rouw.
 
Wij kwamen, en ons waepnen, daar gij rouwt.
 
Ares, mijn vader, leerde mijne vuist
 
de speer te drillen tot een rechten tocht
 
en 't zwaard te zwaaiën in zijn ronden bocht.
 
Maar mijne moeder heeft mijn hart geleerd
 
de liefde, vorst Priamos, voor wie lijdt,
 
Priamos, gij, die oud en rouwend zijt.
 
Daarom zijn wij gekomen, ik en zij;
 
en kracht der mannen staalt onze armen, maar
 
ons hart kan weenen als een moeder-hart.’
[pagina 426]
[p. 426]

16

 
Zij gaan, en zij betreên Priamos' burcht.
 
De helm verlost haar hoofd dat ernstig straalt.
 
Haar waepnen aan den rechten wand gerijd,
 
ontgespt het kolder en de scheen bevrijd,
 
schenkt hun de schale een dronk. Met wijsheid gaan
 
haar tanden zwijgzaam malen. Ziet haar aan
 
Priamos, en hij zwijgt, in 't hart een schrik,
 
want zij zijn vrouwen, en de Achajer nam
 
hem meen'gen zoon die was een sterke man...
 
- Zij gaan ten bade, en zij verschijnen weêr
 
in 't lange kleed van purper, bloem aan bloem
 
van purper in een zindrende ochtend-zon,
 
en zij zijn vrouwen met een vrouwen-mond
 
die zoet is, en haar blik is zoet en mild,
 
en - morgen staan ze als krijgs-lui in het veld.
 
Priamos zucht...
 
 
 
- Thans daalt om 't huis de slaap
 
met slappe vleuglen. Waar ter stede ronkt
 
gemompel om den nieuwen strijd; de man
 
schuurt zijne waepnen, en zijn vrouw is druk
 
van hope en onrust, slaapt Priamos' huis.
 
Zij, de Amazonen, liggen laag ten grond;
 
de hoek der armen schraagt 't omlokte hoofd;
 
de logge grond, van ossen-bloed gehard,
 
zoelt van haar leden, in het duister blond.
 
Zij slapen in den zwoelen paarden-geur
 
naast hare paarden, in den langen stal;
 
zij slapen, hare lanse in hare hand...
[pagina 427]
[p. 427]

17

 
Maar éene is, die de slaap niet leen'gen zal
 
ten schouder en in haar door-kropen kuit.
 
Zij ligt ten gronde naast haar zustren, en
 
haar paard besnuift haar matelijk den hals.
 
Maar zij, ze haalt haar kleed over den voet
 
die koud is, en ze haalt haar hoofd in 't kleed
 
en warmt haar borst van haar gebroken aêm.
 
Haar handen strekt ze binnen 't knieën-paar.
 
Ze is droevig, en van droef verlangen zwaar...
 
- o Koningin Penthesileia, gij,
 
ge vreest den slaap, al zijt ge zindrend moe;
 
gij huivert in uw hoorbaar hart; gij zint:
 
‘Ik zal hem morgen zien, voor wien ik kwam,
 
en die 'k niet zie dan in verwoed gevecht.
 
o Gij, gehate, die mijn schroom bewoont;
 
o blonde held, wiens naam klopt in mijn keel,
 
Achilleus, gij; niet Troja: gij alleen!...
 
En 'k zal u zien, en 'k zal uw schoonheid zien
 
die mij door-davert in den bangen droom,
 
die 'lijk een meester mijne waak bewaakt
 
en die 'k en noem dan met het woord der wraak.
 
Mijn lichaam dat ik minne als 'k denk aan u,
 
ik zal het dekken met het dikke schild;
 
dees speer zal morgen zoeken naar uw bloed;
 
dit zwaard opent de deure van uw dood...
 
Ik zag u nimmer; morgen zal 'k u zien,
 
zij 't in de slachting van 't gevecht, - o vreugd!’
[pagina 428]
[p. 428]

18

 
En nog een andre waakt in 't slapend huis:
 
Andromachè, in hare weeple koets,
 
de ivoren, eens van Hektoor zwaar bewoond
 
en waar ze ligt gelijk een maegre maagd.
 
- ‘Vermetele’, en zij schampert, ‘gij die meent
 
te vellen, die mijn Hektoor neder-wierp!
 
Heeft hagel ooit of zwetsend vooglen-heir,
 
of zelfs het woud-zwijn en zijn harden kop
 
den eik getroffen en ten val gebracht
 
die staat in 't woud en onverroerd; alwaar,
 
door 't vuur van Zeus getroffen, de andere eik,
 
den grond ontscheurd, gaat wanklen, en geheel
 
gaat leunen uit zijn volle lengte, en slaat
 
zijn vol gewicht den rustig-zwaren eik
 
maar deze roert aan wortel noch aan brank?
 
o Hektoor, echt-vriend, vader van mijn kind:
 
gij waart een eik, Achilleus was een eik,
 
en waar het zwarte lot u trof ten tronk,
 
toen moest gij wanklen, Hektoor, en gij vielt.
 
Doch hij, Achilleus, van het lot gespaard,
 
hij stond en viel niet, en weêr-stond den dood...
 
Thans wil een maagd den norsche' Achilleus aan,
 
Penthesileia, los van knie en pols,
 
maar als een zwerm van hommlen, en 't geblaêrt
 
ontroert niet eens aan de' onverroerden eik...’
[pagina 429]
[p. 429]

19

 
- Aldus verliep de nacht die moeite kwijt.
 
Maar toen een ochtend en zijn kroon van daauw
 
het zeven-verwig glinstrend hoofd verhief
 
en als een kinder-lach den dag beval
 
te lachen, en beveelt een nijvre zorg:
 
toen werd de stad een korf vol bijën; lang
 
heeft winter-kilte een warmen slaap gewaard;
 
maar thans luwt in de lente bloesem-geur,
 
en zorg gaat zommen in den engen korf,
 
en de arbeid lokt naar buiten 't bij-gedrom:
 
zoo zong de stad en heel haar nieuwe moed
 
de poorten tegen in een blijde koorts...
 
 
 
En aan de zee en gekanteeld verweer
 
van boeg aan boeg, vernam 't Achaïsch heir
 
het steedlijk gonzen en dat nieuwe macht
 
ging open-waai'ren aan de Wester-poort.
 
Verwondren, maar geen lang verwondren. Fluks
 
staat goed gedeeld en in de waepnen klaar
 
en achter de open wagens en 't bevel
 
der hoofden, heel 't Achaïsch heir geschaard,
 
en blaast zijn strijd-lust uit een wakkren baard...
 
 
 
- En waar de deuren open-sloegen, en
 
't gedunde leger der Trojanen trad
 
naar buiten, en de morgen schoof hun schaaûw
 
over de glinstring van het effen zand
 
gelijk een ronde reuzen-muile, tand
 
aan tand: toen sloeg een hellen lach ze toe.
 
Maar zij, ze en kenden roering. Want ineens
 
brak hun gelid in 't midden, en verscheen,
 
dat vóor hen staan kwam op een draven, éen
 
voor éen, en rood en goud op 't zwarte paard,
 
en zes en dertig in getale, 't bent
 
der Amazonen, als een gordel-schut.
[pagina 430]
[p. 430]

20

 
- ‘Vrouwen!’ huilen de Achajers; maar hun hart
 
zegt: ‘Vrouwen’, en een angst bevangt hun borst.
 
Wanneer scherpte ooit de steen een radde kling
 
of scherpte een lanse naar een vrouwen-borst?
 
Wordt ooit de Achajer laffer dan de hond
 
die laat den buit en likt de hand die dreigt
 
den buit te kapen en den rug te slaan?...
 
Maar niet te lang duurt de aarzelende schroom:
 
wie, en een vrouwe, die braveeren durft
 
een negen-jarig staan onder de zon
 
die daalt en rijst ter polen van de zee,
 
en dat geen neêrlaag kende of nieuwe winst
 
dreef de Trojanen naar hun stad terug,
 
en langer werd de vreeze naar 't gewin
 
rees hooger in het aangezicht der zon?...
 
- Een woede ontwaakt die rood stijgt in 't gezicht
 
en vult de wangen met heldhaft'gen vloek.
 
Een speer schrijft door de lucht haar curve en komt
 
trillend recht-op en tusschen beider kamp
 
te staan. En uit het ander kamp, daar komt
 
een speer te rijzen, en ze staat naast de andre speer
 
te trillen. Beider zijde stijgt gehuil.
 
De knieën roeren beider zij. Geklir
 
van waepnen nadert beider zijde, aldaar
 
de lansen staan te trillen. 't Zwaar gevecht
 
gaat uit de kelen huilen en de vuisten.
 
Waar pal de vrouwen wachtten op bevel
 
en sidderen van ongeduld haar leên,
 
rukken de mannen aan, en schieten door
 
de lucht weêrzijdsche speren, en het zwaard
 
slaat aan het zwaard in woeste strengeling
 
en drinkt de grond een gulzig bloed weldra.
[pagina 431]
[p. 431]

21

 
Doch, als twee sperwers vechtend om een duif:
 
weldra zijn twintig sperwers, en hun wiek
 
slaat door de lucht, die naedren het gevecht
 
en willen van de prooi haar deel; doch dra
 
vergeten is de prooi en lillend lijk:
 
de bek slaat aan den bek, een hel gekijf
 
door-krijt de lucht, waar nieuwe sperwers zijn
 
en twintigtallen die bij harde wiek
 
ploffen in 't klapperen der wieken, en
 
een borst gaat open-rijten en een kop
 
doorboort een kop, en klaauwen kraauwen door
 
een smartlijk vleesch dat kloppend bloedt.
 
- Maar plots
 
door-klieft de lucht een goed-gekeilde steen,
 
terwijl een nieuwe steen de lucht door-keilt.
 
En zie: 't gevecht der sperwers slaat uiteen;
 
een groote vlucht slaat donker van gewiek
 
den hemel tegen en bevlekt de zon:
 
aldus sloeg fel een manne-stem, en sloeg
 
een vrouwe-stemme door het zindrend licht,
 
en, vóor verbazing had hun hart bewoond,
 
stoven uiteen Achajers en Trojanen...
[pagina 432]
[p. 432]

22

 
Want uit zijn vert zag Achilleus den strijd
 
en onwil zwol aan de aedren van zijn hals.
 
- ‘Houdt!’, roept zijn stemme, en heel de hemel huilt
 
en ieder heeft Achilleus' stem herkend.
 
‘Achilleus!’ mompelt siddrend mond aan mond.
 
Doch, waar ze 't hoort, roept uit haar helste stem
 
Penthesileia: ‘Houdt!’, en vreugde klopt
 
binnen haar hellem als een vlugge klok.
 
De legers scheiden. Ledig ligt het kamp
 
in 't oog der zon die glad haar stralen strijkt.
 
- Dan, in het effen licht der zonne, naêrt
 
Achilleus thans, en rechte zit te paard
 
op traag het witte paard dat nekke-neigt.
 
Doch naêrt aan de andre zij op 't zwarte paard
 
dat schichtig briescht en schudt de zware maan
 
Penthesileia, en de helm bedekt
 
haar aangezicht gelijk een streng geheim...
 
Zij staan elkander tegenover, en
 
geen van hun beiden die beweegt, noch spreekt.
 
Zij wachten eene lange wijle, en stilt
 
beglijdt Achilleus en zijn witten stand;
 
en stilte kleedt Penthesileia, daar
 
ze staat in donkerte. En de hooge zon
 
staat tusschen beiden aan den knoop der lucht.
[pagina 433]
[p. 433]

23

 
Doch woede trilt allengs Achilleus door.
 
Hij heft de lange schaduw van zijn lans
 
in zijne vuist op hoogte van zijn oog
 
zóo dat haar spits wordt als een derde blik.
 
Hij wacht, hij mikt, en daevrend gaat de schicht
 
Penthesileia tegen, die niet roert.
 
Doch klavert aan den ongezienen wand
 
van 't licht haar paard, en steigert, en de speer
 
gaat recht en vast hem in de dubble borst
 
ontrillend-diepe kwetsen, en het paard
 
zinkt op zijn knieën, en een gulpe bloeds
 
zwelt uit zijn borst als uit een offer-veers...
 
Penthesileia blijft ten zadel staan.
 
Haar voeten in het dicht-omschoeiënd leêr
 
staan vast ten grond. De hooge paarden-rug
 
schraagt haren rug. Ook zíj nu heft de lans
 
hoog boven 't hoofd, en 't is een ster die staat
 
boven den helm en effen hellem-staart.
 
Heur lanse zingt haar ronde lijne; een licht
 
door-reist de lucht naar Achilleus' gezicht;
 
en deze en roert, maar voelt ineens de koelt
 
van 't ijzer dat zijn naakten hals beglijdt.
[pagina 434]
[p. 434]

24

 
Zij slaat haar been over den rug van 't paard
 
dat zakt ineen met óndoorjaagden balg.
 
En ook Achilleus stijgt van 't hooge paard,
 
en beiden naedren matelijk elkaêr,
 
tot waar ze staan vóor hunne beesten.
 
Dan
 
omvat Achilleus de' andren pijl. Hij weegt
 
in zijne hand doorwegend zijn gewicht;
 
hij ziet zijn lengte en tast bij glibber-duim
 
de sneê van 't ijzer, en zijn hand-palm tast
 
den punt die maagdlijk is van scherpte. - En zij,
 
Penthesileia ziet hem: hij is schoon,
 
de blanke Achilleus die de waepnen proeft.
 
Haar nieuwe spies hangt aan haar kleine hand.
 
Zij denkt niet, dan dat daar Achilleus staat
 
die neemt zijn tijd om haar opnieuw te slaan.
 
Thans velt hij weêr het wapen, en hij giet
 
zijn hoofd naar achtren, en zijn rechter-been
 
treedt aan, en in het kolder staat zijn buik.
 
Thans wiegt de speer boven zijn hoofd dat kijkt.
 
Al wiegend wikt hij waar hij treffen zal.
 
En waar zij de esschen spere naedren ziet,
 
en zwaar, en van haar reize goed bewust,
 
daar bukt ze 't hoofd, en in den haren bos
 
des hellems gaat het schot verloren en
 
't gewicht der speer rukt los haar helm, en zie:
 
ze staat, het aanzicht naakt, en bloost gelijk
 
een kind, Penthesileia...
[pagina 435]
[p. 435]

25

 
Zij staat, het aanzicht naakt als van een kind.
 
En hij, hij schrikt, ‘of, plots-gereze’, een maan
 
aan hem en in zijn aangezicht komt staan:
 
een spiegel waar hij zich verklaard in ziet;
 
zijn oogen, waar de zee haar licht in liet
 
en deze blikken, donker als de nacht;
 
zijn neus, nooit van een siddering door-voerd
 
en déze kleine neus, van aêm ontroerd;
 
zijn mond-hoek, als van bitterheid door-houwd
 
en hare lippen, als een bloeme ontvouwd.
 
Hij weet dat hij heel bleek moet zijn: zij bloost.
 
Zijn lokken schudt een woede; zij, ze koost
 
van lange vingren het sluike haar
 
dat los-gewoeld en lenig daalt aan haar.
 
Hij meet zijn grootte en ziet haar kleinheid staan.
 
Hij heeft begrepen en ze heeft verstaan.
 
Zijn vuist omsluit zijn zwaard; en zij, ze ziet
 
in hare hand de tweede spies. Zijn heup
 
door-draaft het tarten van haar stillen stand.
 
Zij: hare spies ontvalt aan hare hand.
[pagina 436]
[p. 436]

26

 
Maar aan zijn zijde rijst een witte schim;
 
een witte glimmelach ontroert zijn oog;
 
een hand, en niemand ziet dat eene hand
 
zijn arm drukt, weegt vermanend aan zijn arm.
 
Hij voelt zich klein, maar plots voelt wêer gerecht
 
zijn lengte hij, gelijk de hooge plecht
 
van eene schuit rijst boven-aan de zee:
 
Patroklos heeft gesproken...
 
- En hij springt,
 
verwoed gelijk een woud-os, naar zijn doel,
 
dan rechts, dan links, dan om end'om zijn doel:
 
Penthesileia die niet wijken durft.
 
Zijn dij krimpt en ontspant van springen, licht
 
ontschiet het straffe zwaard dat keggen wigt
 
de lucht door en die schreit van elken slag.
 
Zijn hoofd draait als een zotte zonne, aldaar
 
zijne oogen blijven star op haar gericht
 
en op de onroerbaarheid van haar gezicht.
 
- ‘Teef’, krijt zijn heesch-geschreeuwde mond. Zij smoort
 
in haar keel de woede van een woord;
 
want nimmer heeft ze in hare borst gekend
 
de krenking die om haar waan-zinnig wendt
 
als van Achilleus. Maar gebroken is
 
in haar 't verweer...
 
- En hij, hij weet het wel;
 
hij weet dat nimmer zij zijn drift weêrstaat:
 
zijn laffe vijandin die hem bemint;
 
hij weet ze tammer dan het offer-lam,
 
zij, Ares' dochter. En zijn wild geweld
 
rijst als de berg-stroom in het lent-gekrui.
 
Hij springt aan hare kele, kraakt haar nek,
 
stompt aan de huid van haren kin zijn vuist,
 
ploft in haar keel de breede en scherpe kling,
 
rukt uit haar keel de klinge, rood als goud.
[pagina 437]
[p. 437]

27

 
Geen zucht is aan haar mond geweest, dan de aêm,
 
die heet blaast haar gelaat, van Achilleus.
 
Zóo zacht is zij gezonken in het zand
 
dat zelfs geen klank aan hare waepnen was.
 
Doch hij is nêergeploft alover haar;
 
zijn neus blaast aan haar naauw-verbleekt gelaat;
 
zijn blik door-blaakt haar ongesloten oog;
 
zijn vuist betast haar vuisten...
 
 
 
-En hij rijst
 
en nieuwe zon is aan zijn scheen-plaat. Breed
 
welft aan zijn goed-doorstroomde borst de lucht.
 
Heeft schrik bevangen ieders beenen, en
 
het rijke bloed der maagd hun mond gedroogd:
 
de mannen willen naderen ter hulp.
 
Maar éen gebaar van zijn gerechte hand,
 
éen wenden van zijn hoofd is klaar bedied
 
dat alle hulp hem last en toorn moet zijn.
 
En waar zij merken hoe hij bleeker werd
 
binnen zijn oogen en aan beide wang,
 
en hoe geen bloed zijn mond te bloeiën maakt,
 
dan wordt het of zijn zege rampe was,
 
en gaan Achajers en Trojanen elk
 
huns weegs, en rouw is hun beider borst.
[pagina 438]
[p. 438]

28

 
En als Achilleus is alléen met haar,
 
Penthesileia, van zijn hand vermoord,
 
dan bukt hij, en met teêre zorge torst
 
hij 't warme lijk op zijne schoudren.
 
Traag
 
gaat hij zijn verre tente tegen. Zacht
 
schraagt achter-aan 't bejammrens-waardig hoofd
 
zijn hand, en vlijt de dij zijne andre hand.
 
Hij schrijdt. Het glazen zand kraakt aan zijn zool,
 
maar geen geluid dat siddert in de lucht.
 
Hij nadert, waar de hooge graf-terp rijst
 
van zijn Patroklos. Maar hij aarzelt niet:
 
hij legt zijn last over Patroklos' graf,
 
Penthesileia, en die vrouwlijk geurt.
 
Hij kijkt met langen blik hare oogen in
 
en sluit hare oogen met een zachten duim.
 
Hij haalt haar kleed over haar naakte leên.
 
Hij breidt heur haar over de keelen wond.
 
En dan - zinkt hij ter knieën, en een vloed
 
van tranen rijst, en snikken gaat de lucht
 
van de overdaad der tranen...

Brussel, 1914-Oostende, 1924


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken