Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
Afbeelding van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (11.48 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Anne Marie Musschoot



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

(2007)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 506]
[p. 506]

Register op titels en beginregels

Naar de delen 1 en 2 wordt respectievelijk verwezen met 1 en 11.

Aan eene vrouw vertwijflend te beminnen 1, 339
Aan een kind i-v 1, 635-639
Aan een zeer jong meisje 1, 617
Aan elken kam, aan elken bergspits, waar 11, 403
Aan mijne vrouw 1, 85
Aan u, die 'k heb bemind om 't water van uwe oogen, 1, 391
Aan u, van u dees stille droom: 1, 285
Aarde, over-oude, ik ben van u gescheiden. 1, 572
Ach neen, 't en is de troost nog niet: 1, 619
Ach weet ik?... 11, 56
Adam 11, 23
Adonis. Woud-spel 11, 219
Ad rem ipsam ibimus i-iii 1, 753-755
Aldus de kreet, die heel het ruim ontstelt, 11, 160
- Aldus verliep de nacht die moeite kwijt. 11, 429
Alkuoneus erkent het sprakeloos bevel 11, 299
Alkuoneus is thans verbazing's vríend. 11, 313
- Alkuoneus verlaat van blik de lucht, 11, 293
Alkuoneus ziet áan de lucht en de aard... 11, 296
Als, bij moe-tanend avond-lichten, 1, 54
Als ge op de bangende avond-peis 1, 193
Als gouden olie en haar volle vracht 1, 341
Als ik u zie, dan glimlach 'k om me zelf, 1, 342
Al staat der zolen paarse schaäuw 1, 181
Als zwaal'wen die, bij regen-weêr, 1, 95
Anijs, anijs, o plots gerezen 1, 623
Azaleeën 1, 713
 
Beeld: hijgend danser tusschen God en mij; 1, 293
Ben ik genezen, o God, 11, 211
Berust in de avond-peis, berust in de oude wanen, 1, 208

[pagina 507]
[p. 507]

Beschouw dit grauwend aangezicht. Gij zult er vinden 1, 661
Betoovering! Alwaar ik ga, 1, 219
Bij 't venster met het enge vergezicht 1, 737
Blijde nacht, die me waakt in m'n kamer, 11, 215
 
Chi lo sa 1, 705
‘Cierlijk-troon’ge onsterfelike Aphrodita, 11, 89
 
Daar-boven staan de stieren. En hun oog 11, 320
Daar stond nu de avond aan de rosse zee, 11, 132
Daar, waar het woud van de open vlakte scheidt, 1, 244
Dan, met een ruk, die dieper sneed de spleet 11, 110
De avond, gelijk een aêm aan zoelen mond ontvloten, 1, 140
De avond is óp-gegrijsd, hoog tot de exieme starren, 1, 19
De blind-geborene 1, 537
De blind-gewordene 1, 601
De boomen langs den weg hebben de' avond in stralen: 1, 15
De bruid zegt: 1, 117
De daevrende aard onder den drukken draf 11, 311
De dag begon over zijn naakte borst. 11, 280
De dagen, - waren 't dagen?... 11, 25
De dag ging buigen naar den wand des slaaps. 11, 321
De dag is moede en stil, en de uren gaan verbleeken. 1, 418
De dag schuift vóor den Dag gelijk een lucht vol rozen. 1, 529
De dag, - zooals een zoele zoen 1, 127
De delling 1, 225
De dichter spreekt tot zijne vrouw: 1, 161
De dubbele nachtegaal 1, 145
Dees heele liefde is heen gegaan 1, 289
De gore kroeg geslote' en dood de kaars, die blaakte... 1, 249
De hemel is een madelieven-wei, 11, 302
De hemel was een dunne stolpe, waar 11, 412
De jongste sater 1, 97
De keuken is geboend nog vóor ik binnen-treed. 1, 598
De koelte neigt den avond over; 1, 286
De koffen aangebleekt van ongebluschte lucht; 1, 547
De laatste stralen - waze waaiër, vage stavend 1, 18
De ladder en de koorde; 't stroo; de gladde kilte 1, 194
De late Chariten 1, 387
De loome en zéek're spanen van den Tijd, 1, 643
De loome vlerk gebroken, 1, 261

[pagina 508]
[p. 508]

De lucht, de lucht, al-over hard deze aard... 11, 289
De luchten hangen vol dagen, - 1, 39
De lucht was als amandelen zoo zoet, 11, 353
De meester-drijver droomde een wondren droom. 1, 740
De meiskens uit de taveernen, 1, 549
De moeder en de zoon 1, 65
De morgen, 'lijk een prevel-beê 1, 266
De morgen was in stralen niet ontloken; 1, 274
De nacht, de zwoele nacht heeft me als een wijn bevangen. 1, 470
Den duisteren schacht van elk verlangen 1, 217
Den trechter dóor der poorte, waar in steen 11, 388
De oneindigheid, gebreid alover de einder-lijnen 1, 267
De orgeldraaiers 1, 711
De oude getouwen, en de smidse in blij bedrijf, 1, 69
De paarden van Diomedes 11, 97
De riemen, zwaar van wier, ter ruste; in zwoele dampen, 11, 73
De rozen doomen en daauwen 1, 234
De rozen wegen van den regen... 1, 139
De scheiding, paars, van schaduw en van licht. 1, 354
De schoonste nacht en is zoo schoon 11, 91
De Spartaansche Helena 11, 333
De stieren-dief 11, 275
De stille strengeling der vuisten, 1, 185
De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning, 1, 205
De stilte regent. 't Geuren teedere anjelieren. 1, 146
De stralen - wegen schril gebroken door de wolken - 1, 750
De terug-keer 1, 199
De terug-tocht 11, 167
De trage dagen van uw tanig vlak, o water, 1, 97
De treinen blazen de aard het zuigen toe der zeeën. 1, 559
De tuinen galmen in de walmen van den herfst... 1, 662
De vliegende man 11, 191
De vlieg-man zingt: 11, 201
De voor-spelling 1, 103
De vrouwen die ik heb gekend 1, 93
De vrouw Helena 11, 359
De Waag aan mijne slinker-zijde, en aan mijn rechter 1, 685
Deze avond is gelijk een stil-verlicht paleis, 1, 43
De zee bedwelmt me als kirsch-gedrenkte perzik: 1, 325
De zee boetseert me. Ik word weldra gelijk 1, 327
De zee is jong en krult als 't haar 1, 322

[pagina 509]
[p. 509]

De zee wacht. Maar ik doe mijn deure dicht. 1, 487
-Deze heeft 11, 389
De Zomer is - geschommeld in zijn wijde vrede 1, 748
De zon ligt in mijn linker-hand, 1, 563
De zonne staat me in 't aangezicht 1, 280
De zon staat al den over-kant 1, 621
Die helle bloem die aan uw lippen prijkt, 1, 719
Die mijn linker-hand omvingert 1, 515
Diep aan uw hart, diep in uw haar te zullen slapen, 1, 476
Dit is het huis dat níemand heeft ontsloten; 1, 109
Dit is misschien het laatste lied, 1, 268
Dit wordt geen lent'. Geen dag en zal de smoore' ontrijzen 1, 434
Doch, als twee sperwers vechtend om een duif: 11, 431
Doch Dante, al smalend: ‘Arme stakker! En de Liefde? 1, 691
Doch de aard, zij is veel schooner dan een schelp. 11, 310
Doch in de Stad was alle vreugde dood. 11, 413
Doch reus Alkuoneus, de bittre, wéet: 11, 292
Doch waar, zijne oogen groot, maar de aedren aan het paarsen 1, 410
Doch woede trilt allengs Achilleus door. 11, 433
Doch zie: daar kruipt weêr klaarte door haar droom, 11, 380
‘Doch zoude ik, die met stalen web me heb omweven 1, 689
Doop van den bedelaar 1, 463
Door gangen en door kaemren snellen zij. 11, 394
Door het zomeren 1, 13
Door-zoekend zag hij grond en lucht; hij zocht 11, 286
Druk om mijn hoofd de scherpe doornenkroon, 1, 721
Dwing uw gevuld gelaat in de engte van dit masker: 1, 365
 
Een barsch gevaart, en zwart, holt over 't plein. 11, 392
Een bloem springt open. En de dag springt open. 1, 357
Een brand, een star, maar plóts een schóone brand 11, 264
Een dichter zegt: 11, 202
Een dichter zegt: 11, 211
Een dubbel-loot'ge beuk- twée scheute' éen stam ontschoten-, 1, 162
Een echte Vlaamsche herberg; 1, 710
Een Engel heeft, van voor zijn vroomer aangezicht, 1, 182
Een felle klaart brak open dan zijn blik. 11, 263
Een herder, die zingt: 11, 223
Een huisken: leemen muren, 1, 708
Eén lange rij van beesten aan de rij 11, 327
Een man die, moede en levens-mat, 11, 47

[pagina 510]
[p. 510]

- Een milde merrie had hun vracht geduld, 11, 104
Een peerlemoeren schaal, neigt lucht den zee-barm nader. 1, 331
Eens groeit een boom uit mij, en 'k weet denwelke. 1, 505
Eens, in 't midden van den nacht, 1, 759
Een ster: een klompken ijs tusschen mijn heete tanden... 1, 400
Een trage wingerd om mijn deur 11, 54
Een vlam wordt 't hoofd thans van Alkuoneus, 11, 314
Eenvoudige arbeid, als een brood dat geurt en blankt... 1, 668
Een vrome, koper-schoone woon, 1, 175
Een vrucht, die valt... 1, 473
Eén was, die aan ze voerde, en vreemder scheen me. 'k Weet 11, 88
Een witte blokking werd de doove dag. 11, 131
- Een wondre geerte had de kring verengd 11, 164
Een zátheid? 11, 29
Een zatheid?... 11, 38
Een zeil, een zeil! Zie 'k daar geen zeil, gespannen 1, 555
Een zelfde droom die wies op beider aangezichten 1, 613
Ei! zwaluw uit den hoogen, 1, 705
- En aan het strak gezicht des tijds verliep 11, 415
En aan het strand dat grijsde zag hij ook 11, 135
En als Achilleus is alléen met haar, 11, 438
En als de morgen rijst, en hoog ten top 11, 408
- En bukkend onder 't juk, en slepend hunne keten, 1, 712
- En daar hij stond, daar stond de dag om hem. 11, 130
En daar verscheen hij, plots, in 't straffer licht, 11, 142
En daar ze lag, Helena, en zij sliep, 11, 376
En dan: en heb ik mijn gelaat gekend 11, 243
En dan: mijne Eva... 11, 39
En de oogen van die oude heil'ge maagden 1, 738
En de oude huizen staan de straten langs, 1, 715
En deze, pal van schrik, is roereloos. 11, 393
En deze zee, 11, 126
En duister wies daar aan zijn aangezicht: 11, 141
En een lang dik meisje, 1, 337
En éenmaal in den mond den smaak van vleesch, 11, 154
En geene zong, van 't rijzig Negental, 11, 172
En hem dan zong 'k, hem, koning Ploutoon, zong 'k 11, 183
En hij, Agenoor, zong daar niet een lied, 11, 344
... En hoe de wanhoop aan mijn harte bijt 1, 754
‘En hoor uw hart: hoort gij uw hart niet slaan? 1, 496
En ik, Ikaros, die beneden viel 1, 758

[pagina 511]
[p. 511]

En ik zal gaan met streng en droef gelaat, 1, 757
En in Priamos' huis en aan zijn haard 11, 414
En is het vleesch goed zwart, dan eten zij. 11, 400
En 'k ging. Thans kreeg mijn tred een klank van brons; 1, 648
En 'k stond... 1, 646
En 'k zag hem áan in 't bloedig-rood gelaat: 11, 249
En 'k zag. Ik zag de groote marmer-zaal 11, 180
En langs de straten gaan ze, de orgeldraaiers, malend 1, 711
En Leda zag haar dochter aan, en wist. 11, 357
En Memlinc heeft die schilderij gemaald 1, 741
En met een stem, die aarzelt eerst, maar vast 11, 162
En nog een andre waakt in 't slapend huis: 11, 428
En nu hoor ik hoe, daarbuiten, 1, 743
En om den mis-troost van dit eenzaam lied 11, 351
En op de kussens uitgestrekt, het hoofd met palmenblaren 1, 707
En sedert? 11, 251
En 't is het uur van hoop misschien... 11, 85
En toch: en was 't een schoone logen niet, 11, 49
En tóch: geen zatheid... 11, 32
En toen hij nader was geheel, (een zwoelte neeg 11, 369
En toen ontsloot zijn oog. Zijn oog ontlook 11, 258
En toen zag hij heur buik. Heur buik was teêr 11, 267
En toen zag óp ze, en keek de bergen staan, 11, 355
En 't vale mane-licht over de stad 11, 421
En 't wordt ineens nu, of de hemel heel 11, 305
En waar Alkuoneus bewondering 11, 304
- En, waar de lucht scheurt, en een schijn is mild: 11, 329
En waar ineens aan 't zwaar metaal-gekners 11, 422
En... waar ze ontwaakt, Helena, en haar oog 11, 382
En waar zij zat van voren in den boot, 11, 354
En weder zag 'k de vreemde moeder aan, 1, 656
- En weêre zou 11, 185
En weêr: ‘o Pholos!’, roept Herakles. Maar 11, 397
En...- Weêr sta 'k, mijn gelaat naar blinde toekomst toe, 1, 692
En zie: aan zee, van uit dees zee, van uit 11, 125
En zie: daar werd het wakker. 't Dikke hoofd 1, 655
En zie, ik zonk, gezogen aan een kolk, 11, 177
En zie, toen zag ze, (en onbevreemde vreugd 11, 364
En zie: waar 'k wijle, in weifels ijlten, aan den zoom 1, 686
En zie, (zij zag in haren wondren droom), 11, 377
En zij, Helena, werd ze niet gelijk 11, 345

[pagina 512]
[p. 512]

En zijn beglansd gelaat: 't bezag haar, en 11, 366
‘En zou 'k dan ommezien, en schromen? - Zie, 't verleên 1, 690
Epithalaam 1, 133
Er brandt - alwaar de laegre zonne zengt 1, 236
Er gaat een goede beedlaar langs den weg... 1, 72
Er is geen smart te groot voor ons: 1, 528
Er is geen tijd. Wat gistren was 1, 520
Er is, tusschen den dubblen glans der laan, 1, 303
Er komt iemand bij mij, dien 'k nimmer zag, 1, 569
Eroos, eens op eenen dag, 1, 760
Eroos en Anteroos 11, 239
Europa ronkt en rilt alonder 't stompe stampen 1, 681
Eurotas, gij, die van uw kromme baan 11, 337
Evangelie 1, 723
 
Farao 1, 707
 
Gebogen, ach, gelijk de nacht gebogen, 1, 586
Gedachtenis aan eene jonge dichteres 1, 447
Gedrochtelijk gebaard uit vol-gepropte kolken; 1, 263
Geduldig als een dag die geene daden vraagt, 1, 111
Geen avond over 't bed die het niet heet en blaast. 1, 344
Geen klok omgolft den dooven toren. 1, 531
Geen zomer-schaâuwe is schoon als 't beeld, in volle teilen, 1, 169
Geen zucht is aan haar mond geweest, dan de aêm, 11, 437
Geheimvol door 't duister omsluierd 1, 709
Gekomen met een zoeten mond 1, 91
Gelijk een arme, blinde hond 11, 80
Gelijk een bete van uw tanden 1, 276
Gelijk een hond die drentlend draalt en druilt 1, 471
Gelijk een zwerm van koopren vliegen, 11, 75
Gelijk het gonzend bliksmen van motoren, 1, 510
Gelukkig wie zijn drift de toomen heeft gegeven 1, 142
Geluk, zoo zedig en zoo zeker, 1, 94
Gereede weelde, die het kleed van onzen disch 1, 240
Gestrekte, wiens geneucht naar weêr-klank van uw leven 1, 614
Getaand het dag-geweld, 1, 190
Geur van het reeuwsche beest; geur van de beursche vrucht; 1, 585
Geven, geven! Alle vrachten 1, 599
Gezapig als den zoen van koele kinder-lippen 1, 207
Gezegen mijn gezoende mond, 1, 189

[pagina 513]
[p. 513]

Gezichten mijner dood, ik draag in mij 1, 42
Gij bestiale zaligheid van jonglings-liefde: 1, 348
Gij brandt mijne oogen toe, gij brandt mijne oogen open, 1, 453
Gij daalt aan beide zij naar waar mijn leden wegen, 1, 225
Gij die gebaard hebt, en in moeder-smart gestaan, 1, 49
Gij, die geen Vader wezen zult 1, 694
Gij die ik deelzaam in mijne eeuwigheid, 1, 696
Gij, die ik zoet te slapen leide, 1, 636
Gij die 'lijk een verwijt gaat wegen in mijn zwijgen; 1, 431
Gij die mijn kommer-ziekte in deemoed tegen-lacht; 1, 423
Gij die ten wagen weegt van stampend-ijvre dansen, 1, 184
Gij die u, stérker liefde omgord, 1, 422
Gij die, waar 'k iedren ochtend ga', 1, 637
Gij, die weendet om mijn lijden, 1, 638
Gij draagt een schoone vlechte haar 1, 245
Gij draagt het gladde mom der dood; 1, 683
Gij hebt het duistre hart der al te roode rozen, 1, 110
Gij hebt te zeer van blijde logen 1, 426
Gij kúnt niet wijken; en ik zie uw lippen prijken 1, 59
Gij lengt uw schaduw uit, die reikt ten hemel, waar 1, 247
Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt, 1, 459
Gij moogt niet heen: nog ben 'k geheel van u bevaên. 1, 394
Gij rijst aan mij gelijk een vlindering van bloemen. 1, 514
Gij spraakt: ‘En slaak uw vreugd, noch laat uw oogen toe 1, 85
Gij spreekt geen woord, o vrouw, maar weent aan mijne zijde 1, 427
Gij spreekt van God, mijn vriend, heel vroom en stil 1, 376
Gij wast aan mij gelijk de winde 1, 635
Gij wenkt. Uw blik ontwekt de blikken mijner oogen. - 1, 687
Gij, zangers van het blijde lied, gaat langs de baan, - 1, 724
Gij zijt altijd de Naakte en de Verzaakte; 1, 393
Gij zijt de goede vrouw ten drempel mijner dood, - 1, 32
‘Gij zijt de hond niet aan de deur van uw geluk. 1, 493
Gij zijt een bloem, - en 'k ben alléen met u, 1, 523
Gij zijt gedrieën die mij eert, 1, 389
Gij zijt me kozend toe-getreên 11, 78
Gij zult me niet meer kennen, die me kende’... 1, 60
Gij zult mij allen, allen kennen, 1, 442
Gindsch op de onmeetbare heide, de glanzige, zonnige heide, 1, 706
God, die mijn maat hebt vastgesteld, gij leert mij krimpen. 1, 378
Goedheid, goedheid gelijk een zuster aan mijn zijde, 1, 73
Gothiekbeeldjes i. Miniatuurschilder 1, 737

[pagina 514]
[p. 514]

Gothiekbeeldjes ii. Van der madonna's oogen 1, 738
Gothiekbeeldjes iii. De drijver 1, 740
Gothiekbeeldjes iv. De maagd met de lelie 1, 741
Gothiekbeeldjes v. De Reiter 1, 742
Groeien uit het brassend weven 1, 518
Groote Vrouw Nacht, euphrone moeder Nacht, nu plooiën 11, 13
 
Handen, die van goeden wil, 1, 508
‘Hang gíj, met uwe hande' als spoelen, ter warande 1, 161
Harde modder, guur krystal: 1, 472
Harmonica te spelen aan de zee. 1, 320
Hebe 11, 253
Heb ik genoeg u lief-gehad, doorschijnend glas? 1, 524
Herakles klautert thans ten tuin-muur aan. 11, 395
Herakles ziet den paard-man, en hij lacht 11, 398
Herfst 1, 750
Herfstdeun 1, 613
Herfst-lied 1, 612
Herinneringen zingen, kind, uw wit gelaat, 1, 34
Het afscheid (Fragment) 1, 221
Het gedicht (Bij wijze van inleiding) 1, 165
Het gelag bij Pholos 11, 383
Het huis is rondom mij vol sletten en soldaten. 1, 509
Het huis is vol van u. De stilte weegt, verzwaard 1, 451
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren, 1, 25
Het huis waar eens mijn rouw door hing, 11, 77
Het is Diomedes; 11, 108
Het is het uur van zoet mistroosten... 11, 84
Het is of alles nog gebeuren, 1, 570
Het kind Helena 11, 339
Het lied der markiezinnen 1, 727
Het lied der oude huizen 1, 715
Het liedekin van den cusse 1, 725
Het menschelijk brood 1, 405
Het nacht-uur waakt; en 'k waak. - Wat zijt ge diep en schoon, 1, 452
Het paard wringt als een zilvren visch. En de ijlte is rood 1, 304
Het recht zijn kop, het vee, en norsche blik; 11, 316
Het was te sterk, mijn God, het was te sterk... 1, 753
Het weze dan, dat ik thans weêr uw lief zal wezen, 1, 62
Heupe die ligt gelijk de lijne van de zee. 1, 347
Hier is de duisternis gegroeid 1, 279

[pagina 515]
[p. 515]

Hier, waar het gieren zwiert, ter glinster-klare hillen, 1, 262
Hij daalde, zijne schouder-schonken leêg, 11, 385
Hij dacht. En zijn gedachten waren als 11, 129
Hij die den druivelaar allangs 't gelinte leê, 1, 171
Hij heeft een doel. Herakles kent zijn doel 11, 396
Hij is gekomen, tot de hoogste kim: 11, 309
Hij rilde, en deed zijn hand van vóor zijn oog. 11, 273
Hij schatert, dat het slaat van wand tot wand. 11, 106
Hij staakt een wijle, van verwondering. 11, 315
Hij stond. Daar was gedreig van stilte in hem... 11, 127
Hij stond, een spie, en zwaar van waepnen, en 11, 417
Hij stond, en hij zag áán de lucht en de aard. 11, 284
Hij stond. En weder was de trots in hem 11, 155
Hij trok het meisje aan zijne macht'ge zij, 11, 274
Hij zag heur borst. o, Schóon was heure borst! 11, 266
Hoe ben ik aan me-zelf, hoe ben ik aan 't verleden, 1, 124
Hoe leven in mijn oog, bij glanzen en verglijden, 1, 121
Hoerdi mijn liedt al doer die sale 1, 725
Hoe wordt mijn lippe week 1, 117
Hoe zal mijn woord uw stil bewegen streelen, 1, 31
Hoe zijt ge, Adonis, weêr zoo wonderlijk te moede? 11, 224
Hoort de regendroppen op de glazen 1, 714
Hoort het lied der markiezinnen 1, 727
Hupnos en Thanatos 1, 641
 
Ik adem bij de goden; 1, 622
Ik ben de hazel-noot. - Een bleeke, weeke made 1, 591
Ik ben de schoone roode vrucht 11, 72
Ik ben de trage lei der beelden afgevaren, 1, 168
Ik ben geen wakkre lente of een gezwollen zomer; 1, 587
Ik ben het eeuwig bed; het eeuwig-leêge 1, 682
Ik ben met u alleen, o Venus, felle star. 1, 436
Ik ben niet minder dan wie met een sterk gelaat 1, 397
Ik ben ten hoogsten berg gestegen, 1, 282
Ik ben 't geduld der brooze en lustelooze menschen; 1, 553
Ik ben u moe. Gij hebt mijn traagste hoop vermoeid. 1, 425
Ik ben van u, die - heel van onbegrepen vragen, 1, 113
Ik bind u binnen 't Woord, o Jaar, gelijk de boom 1, 179
Ik bood hen waapnen en gebloemt. - Zij kozen waapnen. 1, 723
Ik, die de dagen op mijne armen draag als versche vruchten, 11, 11
Ik doe mijn maal van zuivel, brood en noten. 1, 695

[pagina 516]
[p. 516]

Ik dorst uw roerloosheid te naêdren, 1, 628
Ik draag u aan mijn hart, al ben ik járen-zwaar. 1, 65
Ik droom uw droom; gij droomt mijn droom. Wij beiden 1, 475
Ik hadde, o gij die toe me staart, wier oogen zwijgen 1, 617
Ik had niet eêr begrepen dat dit was 11, 186
Ik heb de heemlen vol gezien 1, 618
Ik heb dit hooger oord gekozen tot mijn woon. 1, 564
Ik heb een menigvuld'ge vacht 1, 625
Ik heb een vrouw; ik heb een kind; 1, 238
Ik heb, het brein van spijt doorwoed, 1, 237
Ik heb mijn zuiver huis gevuld 1, 474
Ik heb u niet dan in mijn hart geweten, 1, 114
Ik heb u niet gekend dan in dees nieuwe vreeze; 1, 447
Ik heb uw beetre vreê gewacht, 1, 214
Ik heb vandaag veel moede boeken door-gemaakt... 1, 133
Ik hoor de nacht die nader-zijgt, - 1, 61
Ik kende mijn gelaat, zooals het stond, 11, 244
Ik ken ze. - 11, 90
Ik kom alleen, bij nacht, in deze zee-stad aan. 1, 485
Ik landde, alleen. Mijn sprong in 't ziltig zand 1, 644
Ik lijd... - Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden 1, 242
Ik mag wel sterven, zegen-vol, te dezer plaatse: 1, 332
Ik naêrde, en toen ik nader was gehéel, 1, 649
Ik open me als een oog, den nacht verloren; 1, 556
Ik scheer de muren; - als een rechthoek ligt 1, 307
Ik stond... 1, 645
Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen de rust. 1, 443
Ik wandel bij de boomen die mijn jeugd 1, 301
Ik was een goeden zoon gelijk 1, 92
Ik weet dat ik mijn dood bereid, wanneer ik wil 1, 666
Ik weet: ik berg iemand in mijne woon. 1, 567
Ik weet niet wat ik heb gedaan, 1, 74
Ik wete dat ge ontwaken zult, dewijl ik wake; 1, 420
Ik wilde, dat ik was als dezen zang... 11, 76
Ik wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven, 1, 702
Ik wist het wel: gij kond't mij niet verlaten; 1, 346
Ik zag aan hare rechtre zij. Daar zat 11, 182
Ik zal u niet beminnen, 1, 53
Ik zeg niet: ‘Ik’; ik zeg aldoor maar: ‘Gij’. 1, 371
Ik zet mij naast mijn naakte zuster: 1, 477
Ik zie me-zelf wêerspiegeld in mijn glas. 1, 356

[pagina 517]
[p. 517]

- In dezen avond stond Heraklès. Maar 11, 133
In lage leêgte neêr-geleid, 1, 620
In naam van Vader en van Zoon, 1, 601
In 't bolle zeil de zon die, rond en bleek, ten luchte 1, 256
In 't bosch een late bijle, 1, 206
In 't halve duister nog der kamer... 11, 51
Intusschen ploft de nacht in 't diepe dal. 11, 407
In wakkre zorge zit thans Herakles. 11, 399
In walg voor al de driften, laag en geil, 1, 734
In wondre ruimte gaat hij uít-staan thans. 11, 306
In zilvren droomen zoel gehuld, 1, 210
Is het een droom; is het, in deemsterenden sluimer, 11, 74
 
Jaag naar huis, o hart: gij vindt er 1, 310
Jezus van Nazareth 1, 718
 
Kameeën i. Sappho 1, 735
Kameeën ii. Dionusos 1, 736
'k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teêr avond-dalen... 1, 29
'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest, 1, 504
'k Ben zwaar en moede, heden... 1, 233
Keer niet Uw oog van wie Ge in vrede leven liet, 1, 70
Kentauren storten alle bergen neer. 11, 404
'k En wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven, 1, 612
'k En wist; maar 'k voelde aan mijn plots-zwijgend hart, 1, 647
Kerstlied 1, 717
'k Hadde u gewijd mijn meest-geliefde logen; 1, 671
'k Heb mijne nachten meer doorbeden dan doorweend 1, 469
'k Heb mij verlaten aan de druif en aan de roos; 1, 592
'k Heb noodloos door den boôm geboord 1, 489
'k Heb u dees heelen dag gewijd, 1, 284
Kilt', die, waar 'k blij rijs, me bekeilt met pijlen, 11, 201
Kind met het bleek gelaat, dat van uw wijde blikken 1, 421
Klare Helena en manhaftige Agenoor, 11, 341
'k Leef in me zelf gewenteld als een rups. 1, 377
Kleine ode aan Constant Eeckels 1, 614
Klinkdicht 1, 724
Klinkdichten i-iv 1, 729-732
Klopte mijn harte? Ja. Maar 't klopte van 11, 246
Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten... Ooft-beladen 1, 33
Koorts-deun 1, 41

[pagina 518]
[p. 518]

Kronos (Dramatische fragmenten) 11, 9
'k Verzoek de zee, 'k verzoek geen aarde en hare vruchten 1, 593
'k Zag de zon: geen licht dat m'n blik nog wekke. 11, 210
'k Zag zijn gelaat in 't gloeiënd fakkel-licht: 11, 248
'k Zal u beminnen, o God, 11, 202
'k Zit met mijn lamme beenen 1, 507
'k Zwelg in versterven, ik die van het heetst begeeren 1, 693
 
Laat me, vijver, waar ge ontwaakt, 1, 231
Laatste papaver in een wijden, wilden tuin... 1, 358
Laat uw trage wake duren 1, 665
Landschap: boomen van licht, bij 't óp-stralende blaken 1, 20
- Langer niet 11, 163
Lastig verlegde hij zijn leên, en rees 11, 282
Leda 11, 335
Leeg schelpje aan nachtlijke ebbe: ik; maar de stad 1, 306
Leidt me nu ten stille tuine 1, 733
Lente in 't grijs 1, 714
Liedt 1, 726
Lied van Helena 11, 347
Liefde-zang 1, 101
'Lijk de onderzeesche stroomen 1, 180
Loomer dan lood, lood-kleurig, en als lood 11, 134
 
Maar aan zijn zijde rijst een witte schim; 11, 436
Maar boven alle gallemt éene stem, 11, 391
Maar boven de Ooster-poorten stond een spie 11, 416
Maar de aarde woelt niet. De aarde woelt niet meer. 11, 312
Maar éene is, die de slaap niet leen'gen zal 11, 427
-... Maar een looden dag 11, 42
Maar het en zwijgt niet al te lang, het volk: 11, 390
Maar heure beenen vond hij lang. Haar heup, 11, 268
Maar ik bezinne dat ik zeggen moet, 11, 173
Maar ik zag 1, 650
Maar naar den avond wordt hun tokklen druk, 11, 419
Maar neen, de hemel wemelt niet. Zie toe: 11, 303
Maar neen; - de lucht: bestáat de lucht? 11, 291
Maar neen; - de lucht, zie, zij beweegt; zij wankt; 11, 290
Maar neen, de zee, ze en is het leven niet 11, 118
Maar neen: gij zult het nimmer weten, 11, 53
Maar neen, maar neen! De zee, dees stugge zee, 11, 116

[pagina 519]
[p. 519]

Maar neen, o smale smaad, en wijl, maar wil verscheiden; 1, 143
Maar niet en duurde een al te vreemde rust. 11, 144
Maar ook (o mocht ge ontwaken uit den slaap 11, 120
Maar plots: welk krijschen heeft de lucht gescheurd? 11, 328
Maar 't ander kind, dat lag ter linkre zij, 1, 652
Maar toen ging lichten hare blikken zíj. 11, 272
Maar toen hij kwam in 't beidend middag-uur 11, 387
Maar toen klonk eene stem, die diep was als 11, 260
Maar toen rees in haar mond een vreemde troost; 11, 350
Maar waar zij ligt, en is gekleed geheel 11, 295
- Maar weder riep, in vreugd die woede leek, 11, 153
Maar welke bloem is pralend van zóo'n glans 11, 349
Maar welk een fleemen strijkt hunne oogen langs? 11, 322
Maar wélke schreeuw gaat daevren door haar droom, 11, 379
Maar zie: daar loopt het dal vol wijns; daar volt 11, 406
Maar zij die kwam aan 't hoofd der andre zegt, 11, 425
Maar zij, ze zien den wijn. Zij zien den wijn 11, 405
Mare magnum i-iii 1, 756-758
Martha gij, en Magdalene; 1, 392
Me in uwe vreê te mogen storten 1, 281
Menigte, uw geur bijt mijne lippen stuk. 1, 308
Men kent de hulpe thans, en haar bedied: 11, 423
Met dezen rook gelijk een vrouwen-aêm 11, 300
Me-zelf voorbij; me-zelven tegen... 1, 578
Mijn God, gij ziet de zee die wemelt in mijne oogen; 1, 554
Mijn hand, der spâ verzwaard, heeft 't winter-zwijn gekeeld; 1, 167
Mijn harte, 'lijk het wuivig pluis der dichte vachten, 1, 243
Mijn looden brein haalt naar beneên mij aan. 1, 373
Mijn oogen toé voor 't dage-licht 11, 79
Mijn rechter oog ziet blank; mijn linker zwart. 1, 353
Mijn schip 1, 734
Mijn stemming is als van een groot, wijd meer, 1, 746
Mijn vriend, gij hebt den geur der groote magazijnen. 1, 305
Mijn zwarte zee, 't is of 'k u moet genieten 1, 323
 
Naakt in de poort der groote boomen, 1, 183
‘Naar Oost-land willen wij varen’: 1, 550
Nacht. - Aan het open raam waar mijn begeerte huivert 1, 260
Nacht over zee, nacht over zee: een luie maat-zang 1, 326
Neen, de aarde: en is zij niet als een leeuwin, 11, 294
Neen, ik ben blind gelijk een bloed'ge roos 1, 361

[pagina 520]
[p. 520]

Neen, ik en fale niet: het leve' is groot en schoon. 1, 156
Neen: 'k ben (waar 't rijpend ijs de waetren heeft gezogen) 1, 597
Neen, neen! De stemme jankt niet. Neen, de stem, 11, 325
- Niet de een'ge was ik, die gebonden wierd 11, 174
Niet híj bemint die meent: hij moete in vroeden waan 1, 141
Niet langer aarzelt in zijn zinnend hoofd, 11, 319
...Niet langer stond zijn beeld aan mij. Hij zweeg 11, 250
Niet naakt en bleef het zand... 11, 147
Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood, 1, 239
‘Nimmer zult ge 't licht beletten, 1, 495
Nog nauw een vinger klaarte, en om de ruige rotsen 11, 83
Nog voor al ochtendlijk gebeur, 1, 288
Nog vóor de glans van een dagen 1, 574
Norschelik-krommende schroeve 11, 193
- ‘Nu ga ik heen. 'k Ben blijde. Maar 'k ben droef.’ 11, 352
Nu hebbe ic ghedicht een goedt nieu liedt, 1, 726
Nu heb ik hoog in 't blauw een huis gebouwd: 1, 731
Nu 'k dézen vrede ken, heb ik mijn dag gedeeld 1, 218
Nu laat de hand van den goeden kunstnaar mij 't hooge 1, 736
Nu schijn ik aan mij-zelf een zeer oud man, 1, 744
Nu vat ik in mijn ziele, hoe 1, 747
- Nu was het 't uur, dat weêr de zee vervloot. 11, 145
Nu werd het trappelen een nadering 11, 420
Nu - wilt ge goed zijn? - hou uw tranen in 1, 752
Nu zag zij, dat het kindje wies. Zij zag, 11, 373
Nu zij mijn ziele aan 't eeuwig wee gesloten 1, 732
 
- o, Azaleeën, hemelsche azaleeën, 1, 713
o Blik vol dood en sterren, 1, 479
o Breek uw kloppen in uw steen-harden wil, hart, - 1, 751
- Och neen: niet naakt en bleef het zand... 11, 146
October draagt in vreê wie sober heeft genoten 1, 57
October, slooper van mijn streven en mijn hopen, 1, 191
Octobertuin 1, 733
o, Dat ik weêr zou zingen!... Sedert mijn 11, 181
o Dat van vroomre schoonheid loom, 1, 277
Ode 1, 383
Ode 1, 403
o Geef me een handje, kind: ik word een blinde. 1, 362
o Gevangen geest, getogen 1, 454
o Gij, die eens dit woord vernemen moogt; 11, 169

[pagina 521]
[p. 521]

... o Gij, die eens dit woord vernomen hebt; 11, 189
o Gij, die 'k met de bittre borst der levens-wijzen, 1, 170
o Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart, 1, 23
o Gij die stil gebogen zit, 1, 241
o Gij, mijn vreeze en mijn begeert, 1, 275
o Gij, wier vreez'ge zorg ten spiegel van mijne oogen 1, 616
o Gij zult schoon zijn over zeven jaar 1, 338
o God, ge zijt in mijn verleên geweest 1, 374
o God, ik heb den geur der vlieren om me henen, 1, 611
o God, o God, ik ben vandaag me-zelf geweest, 1, 379
o Gruwbare eenzaamheid van wie te schóon zich weten... 11, 61
Oh, kon ik tot uw voeten komen, 1, 745
o Kernig-sterke levens-geest 11, 59
o Kleine vrouw met uw grauw-treur'ge huid. 1, 345
o 'k Weet dat ik, onttogen aan 't orkaan 1, 488
O, laat me zien uw god'lik aangezicht 1, 718
o Lampe, waar de kelk der stille vlamme ontluikt, 1, 144
o Late dag, gij smaakt naar water en naar rozen. 1, 398
o Levens-vrees!... 11, 45
o Licht der zee, o saeblen licht der zee, 1, 324
o Luisterende zee van grijze zijde... 1, 317
Omgolve steeds in blanke vlekloosheid 1, 730
o Mijne vrienden! - en wij gingen, en 11, 187
o, Mijne vrienden! nu gaat mijn verhaal 11, 175
o Mijne vrienden, toen 'k ten strande weêr 1, 657
o Naakte liefde, grijs en broos; 1, 278
Ons lust, van dubblen drift verlamd, 1, 246
Ontmoeting met Dante I-VIII, 1, 685-692
Ontrouwe zee, en toch zoo trouwe zee, 1, 756
Op den dood van Jean Moréas i-v 1, 450-454
Opdrachtelijk sonnet 1, 684
Op-eens: de vreed'ge nacht ontstelt: de luchten duizlen. 11, 86
Open de deur. Ik ben een vreemdling. Ik ben moe... 1, 77
o Rozen-regen om den doren 11, 55
o Schaêmle liefde-vlam, die brandt 1, 624
o Scherp ontwaken uit den schoonsten droom... 11, 23
o Schoone boom die, branke aan branke, 11, 52
o Smaad die wrokte, wrang tot pijne toe, 11, 285
o Stede-laan, wat zijn uw meisjes schoon! 1, 300
o Trouwe vriend der oude dagen 1, 675
Oud hart, dat niet bemind en heeft 1, 663

[pagina 522]
[p. 522]

o Van't ongerept ontroeren, 1, 627
Over alle daken 1, 273
Over de zee hangt matelijk te tampen 1, 486
o Volle dag, gij weegt in 't onvoldaan verlangen 1, 145
o Vroomheid, dat het weêr mocht zijn; 1, 199
o Vrouwen-leed in liefde-ontvange' en leven-telen, 1, 157
o Vruchten-leêge schaal, o flanken rijk aan reuken 1, 566
o Werkt mijn weel'ge zee 't wijd breiden van het licht 1, 749
‘o Wondre bloesming, plots gerezen; 11, 347
o Zaad dat zegeviert, na de eeuwe’, in deze knoppen, 1, 220
o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-krystallen 1, 401
o Ziek, onzeker en onzuiver; 1, 438
o, Zoekt uw heil op de aardsche wegen niet... 1, 729
o Zomer, die me weêr komt vinden 1, 235
o Zon, gij smijt uw hagel in mijn aangezicht. 1, 355
o Zoon te zijn van hemel en van zee, 1, 330
 
Penthesileia 11, 409
- Plots breekt 't gebaar in Diomedes' hand, 11, 161
Plots staat zijn hoofd boven de lijn der kim. 11, 301
 
Regen op zee. - Ga vochtig-zoele doeken leggen 1, 318
Regen, regen in den tuin, 1, 630
Reik ik de hand? De kanker van mijn aanzicht 1, 363
Rood rolt de bol der zon over den einder: 1, 321
 
Schaduw in den schaduw zijn 1, 499
Schemering 1, 706
Schuiven der zee: taf scherend over taf. 1, 319
Sluit uwe oogen op het licht: 1, 516
Sonnet 1, 748
Stad: eind-punt; vier kant; rust en zekerheid. 1, 311
Stijf-neks pal; 11, 103
Stilte is de stelligheid die nooit begeeft. 1, 513
Stilte was zoo stil, 11, 143
Storm-zang 1, 751
Sub Jugo 1, 712
 
Tafel. En paars-gerand een wijn-vlek. Naast den stempel 1, 375
Te dezen tijd welfde de stilte van 11, 411
Ten tragen heuvel-flank waar trouwe schaaûwen valen 1, 216

[pagina 523]
[p. 523]

Ter loome zee met slappe zeilen 1, 629
't Gebladert' staat verdiept; de dag verzaadt het loover; 1, 399
't Gewicht van vijftig jaar, o God, in Uwen schoot: 1, 697
't Gezicht doorkraauwd, dat tintel-gloeit. Ter lippe, kenen 1, 265
Thanatos en de vreemdeling (Eind-zang) 1, 77
Thans gaan de wateren den hemel kleeden 1, 576
Thans is het al voorbij: de sluiers zijn gezonken, 1, 428
Thans is het uur dat schaaûwen neigen, 1, 35
Thans stond aan hem het meisje Hebe, dat 11, 271
Thans zijt ge béter, daar ge vredig zijt, en kuisch, 1, 52
Thrênos om den jongen gevallene 11, 213
't Is de ure dat de kudden keeren, 11, 223
't Is triestig dat het regent in den herfst, 1, 41
Toen draaide zijn verbaasde en schroom'ge blik 11, 265
Toen dronk Herakles. Om de tafel blonk 11, 261
Toen gingen we aan den keien-weg. Er was 11, 179
Toen hij, zijn vleesch verteerd bij 't Nessus-kleed, 11, 255
Toen ik de reize heb aanvaard, 1, 626
Toen 'k sprak en had ze mij niet aangezien, 1, 654
- Toen kwam zijn stap aan 't naedren, en zijn vuist 11, 109
Toen 'k zóo de beide kindren had gezien, 1, 653
Toen 't zou geschieden, en de ban me trof 11, 41
Toen, waar ze blafte als een verwoede hond, 11, 372
- Toen was de nacht gekomen. Of de Daad 11, 165
Tóen werd het een gejoel en daver-spel 11, 111
Toen zei ze: ‘Meester’; en vergleed... 1, 232
Toen zong ze weêr, een nacht. 11, 92
Tot daar heel ver een trappelen zijn oor 11, 418
Tot op den dag dat ik ontmoeten zou 11, 247
Tot plots heur kreet me ontstelde: ‘Orpheus!’ was 11, 188
- Tot plots ze vóor me staan, en bral om mijn verbazen 11, 87
Tot uw eeuwige lijne gekomen; 1, 255
Treed in. Gij die mijn hope en die mijn deernis zijt; 1, 670
Troost, die mijne oogen sluit, en rustig-rijpe buiten 1, 128
Trots, die mijn harte hardde, als ijzer 1, 441
't Was of plots 11, 159
 
U is onze lofzang, krekel, 1, 762
Uit: De kuische Suzanna 11, 45
Uit eene ‘Ode aan Hugo Verriest’ 1, 631
Uit: Het lied van Phaoon 11, 61

[pagina 524]
[p. 524]

Uitvaart van den bedelaar 1, 531
Uit zoet-weemoedig sluimren, schel 11, 48
Uit zucht-gesleten schemer, hemel-waarts 1, 257
Uren van harde macht, waar 'k in de zwartste nachten, 1, 439
Uur: vlerk die verschiet, bliksem. En... eene roze 1, 359
Uw aangezicht is bleek 'lijk 't mijne wordt. - Terwijl 1, 450
‘Uw eenzaamheid? Gij zijt als die wolvin. 1, 494
Uw lippe roert. Doch mijne moeheid heeft verstaan. 1, 688
Uw mond en lijkt mijn mond dan in zijn bitterheid; 1, 112
Uw trage mij-waarts draaiend oog, o Vrouw, uw ooge 1, 340
 
Vaarwel. - Dit is de tijd, en 't ademen, en 't geuren 1, 221
Valt uit de kolken van 't licht, 11, 207
Van af dien dag was in Agenoor's borst 11, 342
Van alle reis terug nog vóor de reis begonnen... 1, 437
Van boven wentelen naar onder: zie 1, 364
Van eindelooze diepte en sterrenloos 11, 348
Van ijzer zijn, in ijzgen voorjaars-dag, 1, 264
Van u bezeten, God, als van een vrouw bezeten. 1, 372
Van uit een bleeken morgen 1, 383
Venus en Adonis (Tusschen-zang) 1, 43
Verbeurd van alles, - o verscheurde droom-gemoedren!... 1, 701
Verlangen, doode bloem: ik ben een horzel 1, 343
Verloren tijd, hoe schoon vind ik u weêr, 1, 299
Vermits géen dag me ooit wekt en nog deze oogen open’ 1, 673
Vermits ge 't ook voor andre zielen deedt: 1, 720
Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten: 1, 417
Verzen i-v 1, 743-747
Verzoenens-schoone vrede, o vrágen, en - o schrómen... 11, 81
Vier oden van Anakreioon i. Van Eroos 1, 759
Vier oden van Anakreioon ii. 1, 760
Vier oden van Anakreioon iii. Van de zwaluw 1, 761
Vier oden van Anakreioon iv. Van den krekel 1, 762
Vijand van wie bemint, hoe zijn uw trage zorgen? 1, 103
Vlaandren, o welig huis waar we zijn als genooden 1, 155
Voldoening volt thans reus Alkuoneus, 11, 326
Vóór allen dag, dat ik hem kennen zou, 11, 241
Voor-zang 1, 25
- ‘Vrouwen!’ huilen de Achajers; maar hun hart 11, 430

[pagina 525]
[p. 525]

Waar hij zwaar lag, de schouder-platen zwaar 11, 279
Waar, in onze eenzaamheid, aan onze moede handen 1, 631
Waar me uw hulp genaakte, en lachte, 1, 517
Waarom te weenen in dit steenen woud? 1, 309
Waarom verwijt ge mij de paden te verlaten 1, 519
Waar 't spaarzelt van 't geweld en klaverende stooten 1, 187
Waar zoude ik met mijn liefde henen 1, 639
Wanneer, geteekend met de onloochenbaarste merken, 1, 407
Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreeze 1, 455
Wanneer ik sterven zal, vol dagen en vol lasten, 1, 158
Want: en is de zee 11, 115
Want hij lag áan om eene tafel die 11, 259
Want in haar schoot daar droeg ze, beider zij, 1, 651
Want 'k heb mijn hoofd gekend aan 't wezen van 11, 242
Want neen: geen spijt'ge doem om wat het heiligst is: 1, 669
Want niets, dat dieper mij beroert, dan rozen. 1, 360
Want och! toen wies herdenken weêr in hem. 11, 270
... Want op den eersten nacht, dat ze, in haar bed 11, 361
Want uit zijn vert zag Achilleus den strijd 11, 432
Want weder was, aan 't goed-geregeld uur, 11, 139
Want weêr, - alleene heerscher zonder volk, 11, 281
Wat baat het aan den dag dat ik beminnen mocht? 1, 51
Wat ben ik, dan een vogel in de schemering?... 1, 115
Wat deert me nieuwe liefdes-tijd; 1, 63
Water is de adem van een meisjes mond. 1, 302
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn, 1, 116
Wat sanc dat sneeuwit voghelken 1, 717
Wat weet gij van kwetsuren, 1, 506
Wat zijn me uw tochten donker-schoon, 1, 283
Ween aan mijn borst den schat der tranen 1, 287
Weêr gaat het veege licht der asters bloeien; 1, 432
Wêergeboorte 1, 752
Weêr nadert de avond want ik bad, 1, 537
Weêr rijst het uit den diepsten grond 1, 209
Weêr staat mijn venster open op den nacht, 1, 433
Wees niet de schroom'ge, die, in loomer avond-komen, 1, 58
Wees stil; kunt ge niet zijn gelijk een móeder is?... 1, 50
Weet: ik ben Orpheus, die gewonnen werd 11, 170
Wen 'k zitte, wachtens-vroom, (en heel de schoone dag 1, 213
Weze schoon het beeld, - in het eêlgesteente 1, 735
Wie heeft de koude kroon gebroken 1, 211

[pagina 526]
[p. 526]

- Wie is hij, die de rauwste rossen bindt, 11, 107
Wielwaal, die van rijpe kersen 1, 527
Wie mij wat bloemen biedt, en 't zoete weren 1, 526
Wie rolt zijn eigen zakken? 1, 366
Wie weet en zal mijn liefde in u niet dalen, kind, 1, 30
Wij, de Armen die den Geest verzaakten, 1, 664
Wijding aan mijn vader 1, 23
Wij heffen in dees heil'ge vonte 1, 463
Wijsheid 1, 249
Wij voeren aan een water dat ik niet 11, 178
Wij zijn gezaam dezelfde haven uitgevaren, 1, 684
Wij zijn nog niet genezen van onze oogen: 1, 503
Wij zullen blíjde zijn... De boomen blozen 1, 75
Wilde eenden slaan de luchten in; wilde eenden wieken 11, 82
Woud, macht van vuur, o majesteit van vuur, o lang en 1, 13
 
Zal ik rusten?... 1, 676
Zang om de lente 1, 18
Zee: moeder; waar ik sta gelijk een zoon 1, 329
Zegen deze' avond, God: ons handen rusten; 1, 71
Zeg wat wilt ge dat ik doe 1, 761
Zei Cayphas: ‘Slechts logen sprak uw mond, 1, 722
Zie, hij is rijzend de moeilike 11, 209
Zie, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren, 1, 525
- Ziekte, oude Troosteres, wier woorden wégen... 1, 40
Zij draven. Neen, zij draven niet: zij zijn 11, 324
Zij gaan, en zij betreên Priamos' burcht. 11, 426
Zij gingen 't hoeksken óm des bergs maar. 11, 401
- Zij, hare kindren, stonden tháns ten wand, 11, 105
- Zij lagen beiden, man en vrouw, en wat 11, 151
Zij lagen, grauw en van de kleur des zands 11, 152
Zij lag stil in mijne armen, en een zoen 11, 176
Zij ligt te bedde 'lijk ik lig te bedde; 1, 419
Zij moest hare oogen sluiten, maar ze ontsloot 11, 367
Zijn schoudren waren leêg thans van het dier 11, 386
Zij slaat haar been over den rug van 't paard 11, 434
Zij staat, het aanzicht naakt als van een kind. 11, 435
Zij staken 't rennen. Vóor de poorten staan 11, 424
Zij staren. Maar zij staren niet te lang. 11, 323
Zij stonden, roerloos, 't helder paarden-stel: 11, 102
Zij stonden, waar 't geklonken staal ze bond; 11, 101

[pagina 527]
[p. 527]

Zij voer. En waar ze al verder varend was, 11, 356
Zij waren negen zust'ren, en ik was 11, 171
... Zij wil hare oogen sluiten in haar droom, 11, 381
Zij zag de keer'ge beelden zijns verhaals. 11, 370
Zij zaten, deze drie, gehurkt en stom 11, 184
Zij zong: 11, 89
Zij zongen beide' om beurt. Zij hadden dorst. 11, 402
Zij zuchtte, en legde, Leda, 't linnen klaar, 11, 338
Zij zweeg. Er wies een vrage, waar zij zweeg. 11, 262
Zingen, hoe de donkre wereld 1, 667
Zoo, als aan 't stellig stooten van 't getouw 1, 403
Zoo als een roos, een groote brooze roos, 1, 258
Zóo als een vogelken, 't nestjen 11, 197
Zoo gij - de luie laan der zomeren verlaten, 1, 101
Zóo ging hij sterven. En naar-mate hij 11, 256
Zoo, krijgend rechts en links, een duivelsleven 1, 742
Zoo nú de tijd der streving is, toch moet 1, 755
Zóo stierf hij, naar de slaap hem zoet omrees 11, 257
Zoo stond hij. En zijn gladde rechter-knie 11, 368
Zóo stond ik in den klare' en donkren keer 11, 27
Zóo was de nacht haar: als een ijle ruimt 11, 363
Zoo wies dit knaapje, en wies naast geitje en lam, 11, 374
Zóo wist ik wél mijn leden en mijn hoofd; 11, 245
- Zóo zag Herakles Hebe. En hij lag 11, 269
‘Zou'n wij geen glaasken mogen drinken? 1, 548
Zuig-kracht van zon en zee: mijn hoofd is vliedend 1, 328
Zwaar galmde dan, de lange gangen door, 11, 140
Zwart stond hij, want het dage-licht, dat blank 11, 283
Zwart; zijne flanken paars in 't laat gelaai aan 't lichten; 1, 259


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken