Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hare roeping getrouw (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hare roeping getrouw
Afbeelding van Hare roeping getrouwToon afbeelding van titelpagina van Hare roeping getrouw

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.48 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hare roeping getrouw

(1896)–Johanna van Woude–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 294]
[p. 294]

XXVII.

 
Macht denn nur das Blut
 
Den Vater? nur das Blut?
 
 
 
Lessing.

In den tuin van Koelenhove dwarrelden de bladeren naar beneden om terstond weer opgejaagd te worden door den Novemberwind. Zij hingen in verwaaide spinnewebben, kleefden tegen de stammen der boomen, tegen de muren en tegen de vensterglazen, waar nu geen vriendelijk gezichtje meer doorkeek, geen helder haardvuur achter vlamde. De grijze blinden met hunne vergulde randjes waren gesloten en zouden het huis het aanzien hebben gegeven van een tijdelijk verlaten buitenverblijf, zoo niet de platgetreden tuinbedden en de hier en daar gebroken vensterruiten hadden verraden, dat andere voeten dan die der bewoners dien grond hadden betreden.

Er kwam iemand den straatweg afwandelen, gehuld in een ruimen mantel, de parapluie voor den wind meer over den schouder dan boven zich en den hoed diep in de oogen. Het was geen geschikt weer om dien weg te gaan, waarop men gewoonlijk slechts wandelaars zag en nu en dan een bezoeker van het kerkhof, maar sommige menschen, voornamelijk zulke, die niet gezien wenschen te worden, verkiezen voor hunne wandelingen stormweer boven zonneschijn.

Hij, die naderde, scheen zijn stap te vertragen naarmate hij in de nabijheid van het verlaten Koelenhove kwam. Hij hield aanhoudend den peinzenden blik op het

[pagina 295]
[p. 295]

huis gevestigd en bij het hek gekomen, bleef hij staan, na rechts en links den straatweg opgezien te hebben. Er was niemand te zien. De regen vloog in wolken over het veld; het was geen wonder dat ieder thuis bleef.

De wandelaar staarde lang op het huis en den half verwoesten tuin. Wellicht zag hij door de gesloten luiken hem welbekende kamers of een hem dierbaar wezen, welks leven daar gedeeltelijk was voorbijgegaan. Eindelijk ontwaakte hij uit zijne mijmering. Hij zag weer rond, alsof hij kwaad gedaan had, plukte haastig een der laatste roodkleurige bladeren van een wilden wijngaard, die zich door het hek slingerde, borg het in zijne portefeuille en wandelde verder.

Welk een geheel ander man was hij, toen hij eenige minuten later in de stad door een zijner vrienden staande gehouden werd. Vroolijk klonk zijn lach en met opgewondenheid en geestdrift sprak hij over de plannen, die hij uiteenzette. Hoe geheel anders zag hij er ook uit, toen hij aan een deftig, hoewel niet in 't oogvallend huis in een der voornaamste straten van de stad schelde en, met de handen in de zakken van zijne overjas, de stoep op en neer liep, alsof het luchtigste hart der wereld in zijne borst klopte en geen ernst zijn vroolijk gezicht anders kon maken dan het stond.

‘Smerig weertje!’ zeide hij, een kamer binnentredende, waar ds. Terhorn bij het vuur de courant las en Betsy in de vensterbank zat.

‘Waar ben je nog heen geweest, Clem?’ vroeg zij, vriendelijk naar hem opziende, terwijl hij bij haar kwam staan.

‘Een singeltje rond. Ik wilde nog eens voelen hoe het is als de natte herfstbladeren je in 't gezicht waaien en de wind je den hoed van 't hoofd blaast.’

‘Nu ga je immers niet weer uit?’

Hij zeide van neen, maar terwijl hij een sigaar opstak en bij het andere raam naar de natte straat ging staan kijken, wenschte hij misschien nog niet teruggekomen te zijn.

[pagina 296]
[p. 296]

Hij had half verwacht thuis nog dezen of genen kennis te zullen vinden, die hem kwam vaarwelzeggen, maar hoe druk ook anders op het visite-uur de bel ging, vandaag was ieder thuis gebleven, wetende dat het de laatste dag was, dien Clemens bij zijne familie doorbracht.

De gespannen verhouding tusschen ds. Terhorn en zijn zoon, die na de nachtelijke scène op Koelenhove haar toppunt had bereikt, was onveranderd gebleven, zelfs nu het afscheid zoo nabij was. Ds. Terhorn had nu en dan wel eens - misschien voor den vorm - een praatje begonnen, maar Clemens had even kort geantwoord als zijn vader het vroeger hem deed, wanneer hij hem beleefdheidshalve toesprak. Wel was Betsy dikwijls op Clemens kamer geweest om hem te smeeken anders te worden, maar al hare pogingen hadden schipbreuk geleden. ‘Bemoei er je niet mee, beste meid,’ had hij geantwoord. ‘Je kunt mij toch niet tot andere gedachten brengen.’

Zoo waren zij nu voor het laatst bij elkander en ds. Terhorn las de courant, Clemens trommelde tegen de ruiten en Betsy werkte ijverig aan eenig verstelwerk. Gesprekken met Clem te beginnen in tegenwoordigheid van pa was - zij wist het bij ondervinding - vergeefsche moeite. Zij deed er nu ook geen poging toe, want het werk, waaraan zij bezig was, vereischte al hare aandacht, daar verstellen een haar onbekende kunst was, waarin zij zich slechts sedert de laatste maanden had geoefend. Het werk van Hermine rustte nu geheel op hare zwakke schouders. Ds. Terhorn had weer een huishoudster willen nemen - ‘ook voor het oog,’ had hij gezegd, - maar Betsy had zóó lang geredeneerd en gebeden, tot hij er van afgezien had. Er was zoo weinig te doen, beweerde zij; het huishouden was kleiner, vooral als Clem nu ook vertrokken zou zijn. en het huis had maar zeven kamers. Zij zou wel zorgen op het visite-uur altijd gereed te zijn.

En daar zat zij dan nu ook, maar in haar jong hoofdje waren meer zorgen dan er in behoorden. Het werken was geen scherts meer zooals vroeger, toen zij voor haar

[pagina 297]
[p. 297]

genoegen Hermine een weinig hielp; het was ernst geworden, diepe levensernst. Trui, die tegenwoordig ‘meidalleen’ was, hielp hare jonge meesteres zooveel zij kon, maar zij was ‘alleen grof werk gewend,’ zeide zij en daar had zij genoeg mee te doen, de oude ziel.

Er was één gedachte, die Betsy sterkte. Zij wist dat zij veel uitspaarde door zelf te doen wat anders door dienstboden, waschvrouwen en naaisters gedaan moest worden en met dien troost begon zij iederen dag moedig de haar opgelegde taak. Daarentegen was er ook een dagelijks terugkeerend verdriet, dat haar soms geheel ontmoedigde. Als er slechts minder dikwijls aan de voordeur gevraagd werd of de juffrouw thuis was; als zij slechts minder dikwijls het zoo dringende naaiwerk onafgemaakt moest laten om zich aan te kleeden en visites te gaan maken! Zij had ds. Terhorn gesmeekt ten minste nu en dan eens zich te mogen verontschuldigen, als er bezoek kwam en hem moedig aangetoond hoeveel hooger de conversatie de uitgaven voor haar toilet deed stijgen; het was alles vergeefsch geweest en zij had moeten eindigen met het wanhopig besluit alles zoo goed mogelijk te gelijk te doen. Als een uitnoodiging voor een diner zijne boorden ongestreken deed blijven, of door een bezoek het vleesch aanbrandde, kwam zij soms wel in verzoeking hem, daar hij niet hooren wilde, te doen voelen; maar zulke opwellingen werden altijd gesmoord, vóór zij tot uitvoering kwamen. Zij herstelde zoo goed mogelijk het ongeluk en stond een uurtje vroeger op om het verzuim te verbergen. Waartoe diende het, stormen uit te lokken? Er dreigden wolken genoeg, zoolang Clem nog thuis was. Hoe moe en bedroefd zij zich somtijds ook gevoelde, in haar hart was vrede, wanneer zij dacht dat zij haar best deed. Misschien zou juist dat moeilijke leven haar beter maken en als Maurits ooit terugkwam, - maar zij vreesde tegenwoordig bijna dat het nooit zou gebeuren - zou hij haar niet meer zoo verachten als toen zij nog die andere Betsy Terhorn was, die slechts voor de wereld scheen te leven en op wie in

[pagina 298]
[p. 298]

zijn oog de smet kleefde, dat zij de liefde aangenomen had van een man, dien zij niet achtte.

‘Is het eten nog niet klaar?’ vroeg Clemens, op zijn horloge ziende.

Zij zouden dien middag vroeger eten en Betsy ging naar de keuken om naar het middagmaal te zien. Toen zij terugkeerde, vond zij Clemens wandelend in de gang en zij stak haar arm in den zijnen, wel wetende dat hij evenzeer als zij verlangde nog eens ongestoord te kunnen praten. En toch waren zij beiden stil, want juist in die oogenblikken van het leven, wanneer men elkaar het meest te zeggen heeft, kan men het moeilijkst zijne gedachten uiten.

‘Morgen om dezen tijd ben je al in zee,’ zeide zij met vochtigen glans in hare oogen.

‘Ja.’

Zij bleven staan bij de tuindeur en staarden naar den vallenden regen.

‘Clem,’ zeide zij ernstig, hem liefdevol in het gelaat ziende, ‘zul je pa hartelijk vaarwelzeggen? Er zullen weken en maanden komen, waarin het oogenblik van het afscheid je voor den geest zal staan. Weet je wel dat het waarschijnlijk voor het laatst is dat je hem de hand kunt drukken?’

‘Het spijt mij dat je er weer over begint,’ antwoordde hij eenigszins koel. ‘Het is verloren moeite.’

Zij zag teleurgesteld naar hem op, als had zij iets beters van hem verwacht. De wind dreef met geraas den regen tegen het glas, waardoor zij verhinderd werden naar buiten te zien.

‘Als morgen de wind zoo loeit, ben je reeds ver weg,’ zeide zij. ‘Wij zullen voor je bidden en misschien slapelooze nachten doorbrengen, als wij denken aan de gevaren, die je omringen.’

Terwijl zij sprak, staarde hij op het vrome gezichtje, dat naar hem opgeheven was, als wenschte hij het zóó vóór zich te zien in de lange jaren, die hen van elkaar zouden scheiden.

[pagina 299]
[p. 299]

‘Laat pa ook van harte mee kunnen bidden; laat hem in liefde over je kunnen spreken, als zijn hart vol zorg over je zijn zal. O Clem, ik zou zoo graag vrede maken tusschen pa en jou,’ voegde zij er met tranen in de oogen bij. ‘Mijn leven is zoo nutteloos en zooals het nu is zal het wel altijd blijven. Laat ten minste de gedachte mij kunnen troosten, dat ik die breuk hersteld heb.’

Hij lachte vroolijk. ‘Een meisje dat nog geen twintig jaar telt en zegt dat haar leven altijd zoo blijven zal! Je wilt toch geen kwezeltje worden, mijn mooi zusje? Kom aan,’ en hij voerde haar tegen wil en dank mee, ‘dek de tafel nog eens voor mij en schaf mij mijn galgemaal.’

‘Heb je mij zóó lief niet, dat je mij dat offer kunt brengen?’ vroeg zij ernstig, terwijl zij hem tegenhield.

Hij zag haar aan; de wrevel over haar volhouden en de goedhartigheid en zachtheid, waarmede hij in den laatsten tijd gewoon was geweest haar te behandelen, streden op zijn gelaat om den voorrang.

‘God weet hoe lief ik je heb,’ zeide hij bewogen, ‘maar mijne verachting voor hem is misschien grooter dan eenige neiging van mijn hart.’

Het was iets zeer vreemds, voor haar zelfs, hem anders te zien dan vol scherts en dwaasheid, en zijne gemoedsbeweging bemerkende, gaf zij de hoop op.

De maaltijd liep spoedig ten einde; alleen Jan en Wim braken de stilte nu en dan eens af.

Clemens wierp zijne reistasch over den schouder en nam zijn hoed.

Ds. Terhorn stond bij den haard en deed alsof hij naar de vlammen zag, maar eigenlijk lette hij er op of zijn zoon hem de hand zou toesteken. Hij was niet voornemens die te weigeren. Als Clemens nu toch naar Indië ging, waarom zouden zij dan niet als goede vrienden scheiden? In de verte maakt men zoo gemakkelijk geen twist.

Inderdaad werd hem een hand toegestoken, een koele

[pagina 300]
[p. 300]

wederzijdsche groet volgde, en het afscheid tusschen vader en zoon was voorbij.

Clem keerde zich om; zijn gelaat was zeer bleek.

‘Dag, Wim! - Dag, Jan! - Goed oppassen, jongens.’

Als hij met het afscheid van Betsy tot het laatst gewacht had om zijne aandoening te kunnen verbergen, tot hij buiten de deur zou zijn, had hij zijn doel gemist.

‘Vaarwel, Betsy, mijn meiske!’

Zijne armen omvatten haar, zijn hoofd lag snikkend op haar schouder, maar een oogenblik ook slechts. Toen rukte hij zich los zonder haar aan te zien en snelde weg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken