Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tom en ik (1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tom en ik
Afbeelding van Tom en ikToon afbeelding van titelpagina van Tom en ik

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.25 MB)

ebook (3.41 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Illustrator

Louis Raemaekers



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tom en ik

(1923)–Johanna van Woude–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XV.

De doodsche stilte in de natuur is vervangen door een onbestemd rumoer van vallende regendroppels, suizende windvlagen, loopende dakgoten, afschuivende sneeuw en neerploffende ijskegels.

Ik zit bij het venster en verlang naar hem; niet met groot verlangen, met ongeduldigen harteklop - maar uit verveling.

Gistermorgen is hij vertrokken vóór ik wakker werd, een kort briefje achterlatend:

 
‘Wacht me niet voor morgenavond na het eten.
 
 
 
Thomas.’

Natuurlijk heb ik beide dagen bij Adèle doorgebracht, maar nu diende ik wel thuis te wezen en hem op te wachten. Wat is het ontzaglijk vervelend alleen te zijn!

Lezen wil ik niet meer. Alle romans draaien om liefde, en dàt is toch maar dwaasheid.

Het stortregent. De wind huilt en rukt aan de vensters. Het is al bijna geheel donker. Alleen het vuur

[pagina 116]
[p. 116]

in den haard werpt een grillig schijnsel op meubels en wanden.

Waarom of Tom toch zoo vroeg is weggegaan?... Dat heeft hij nog nooit gedaan; ook heeft hij mij nog nooit een nacht alleen gelaten. Wat was zijn briefje kort!...

Och, het is natuurlijk om eergisteravond. Ik wilde nu wel, dat ik hem toen maar wat warmer had gekust, al meende ik het niet. Zoo koud kan ik hem toch niet zien. Het hindert me nu veel meer dan ik verleden week zou gedacht hebben.

Ik hoop maar, dat hij vriendelijk zal wezen, als hij thuiskomt... Of hij mij gekust heeft, eer hij heenging? - Maar dan zou ik het zeker wel gemerkt hebben.

Er komen weinig menschen voorbij. Niemand schijnt lust te hebben om uit te gaan in dit stormachtige weer.

Wat blijft hij lang weg vanavond!

Ik druk mijn wang tegen de kille ruiten en overzie de straat... Zijn stap niet, noch zijn mij zoo welbekende gestalte.

Ik zink in den fauteuil terug en wacht weer. Waarom zou hij zoo lang wegblijven?... Als het paard eens... Met dien storm... Hij kan tegenwoordig zoo onstuimig rijden... Ik zou toch wel eens willen weten, of hij mij gekust heeft, eer hij wegging...

De maan is bezig schuilhoekje te spelen achter de wolken. Wat heeft ze een gek gezicht, als ze zoo opeens om een hoekje gluurt! Zou je niet zeggen, dat ze me spottend aankijkt?

Hoeveel heeft ze me vanavond al niet voor den geest getooverd! Brinio's-Erf, altijd weer Brinio's-Erf... Het ouderwetsche, schilderachtige huis met zijn hoektorens en getraliede keldervensters, te midden van zijn eeuwenoud geboomte dáárliggend in plechtige stilte. De vroolijke huiskamer met het behang vol goden en godinnen en bij de tafel twee doodgewone, maar o zoo gelukkige menschenkinderen - hij en ik. Hoe vredig kon dáár diezelfde maan rijzen boven het sluimerende landschap.

[pagina 117]
[p. 117]

Wat stemt me vanavond zoo week, dat ik daar nu telkens aan terug moet denken? Het is zoo lang geleden... Of neen, heel lang niet; maar dat verloren geluk schijnt toch al zoo lang voorbij. Toen miste ik nog niets in hem. Ik was blind, maar het was een gelukkige blindheid. De regen verveelde me nog niet. Ik placht er gaarne naar te luisteren, als de wind over de hooge boomen loeide en we door de onbedekte vensters de wolken zoo onstuimig voorbij de maan zagen vliegen. De storm zweepte de sombere rivier op. Om den toren vlogen krassend de kraaien rond. Zou ik het me niet herinneren!... Maar binnen de muren van ons huis was zonneschijn... Neen, ik miste niets in hem, niets.

Halfzeven al!... Anders is hij toch altijd om dezen tijd hier.

Gejaagd sta ik op en loop de kamer op en neer, telkens naar de pendule ziende. Minuut na minuut verstrijkt. Er knaagt iets aan mijn hart. Is het onrust alleen?

Ik voel me ongelukkig. Er is heimwee in mijn ziel, ik weet niet waarnaar, - weemoed, die me overweldigt... Als hij hier was, en o, als hij maar één vriendelijk woord zei, ik geloof dat ik me aan zijn borst zou werpen en zeggen: ‘Je bent toch mijn dierbare man nog. Je hebt nog de oude plaats in mijn hart!’

Ik ga weer zitten. Ik ben slaperig. Gisteren is het laat geworden. Er waren een paar jonge officieren op de thee gekomen en Adèle vroeg ze te blijven soupeeren. Ze heeft er slag van haar gasten te boeien, en Alex is een aangenaam gastheer. Het was één uur eer ze eraan dachten om op te stappen.

Thuis zijn we gewoon vroeg naar bed te gaan, en ik kan hier niet tegen die gewoonte zondigen, zonder den volgenden avond ervoor te moeten boeten. Onbewust sluit ik de oogen.

 

Stil, is hij daar niet op de trap?

Ja, hij is het. Hij opent de kamerdeur en sluit ze

[pagina 118]
[p. 118]

weer, zwijgend. Dan komt hij regelrecht op me toe, knielt bij me neer en leunt het hoofd tegen mijn borst.

‘Lon, wil je nog eens probeeren me lief te hebben?’

Mijn hart is vol van medelijden en teederheid.

‘O, liefste, spreek zóó niet. Ik was koel, onbillijk en scherp, ik alleen.’

Hij drukt me een warmen kus op de lippen. Ik ben zoo gelukkig. Nooit heb ik opgehouden hem lief te hebben. Mijn onverschilligheid was slechts inbeelding.

‘Mijn goede, beste Tom!’

 

Daar slaat de pendule zeven. Ik schrik op en ontwaak.

Ach, het is alles slechts een droom geweest!... Hoe droef voel ik mij nu gestemd!

Maar ik kan het immers tot werkelijkheid maken... O, ik verlang naar hem. Ik verlang er naar, dat hij werkelijk het hoofd tegen mijn schouder leunt en als hij spreekt van vergeven, zal ik zijn mond sluiten met een kus... Desnoods wil ik morgen met hem meegaan naar huis. Ben ik dan zijn vrouwtje niet?... Al is hij niet zooals ik hem zou wenschen, ik kan hem toch wel liefhebben met een toegevende, goedhartige liefde, als waarmee duizenden vrouwen haar mannen aanhangen. Ik wil me alles getroosten, liever dan hem verdriet te doen...

Daar hoor ik nu toch werkelijk den snellen draf van Aart. Ik zie Tom afstijgen bij de stalling aan de overzij der straat en het paard aan den stalknecht geven, die blijkbaar reeds gewacht heeft.

Nu komt hij de trap op. Ik moet diep ademhalen van spanning.

Mijn hart klopt hem tegen.

Hij opent de kamerdeur en sluit ze weer, zwijgend.

Ik wacht. Zàl hij naar me toekomen?

‘Goeienavond.’

Die groet gaat me als een zwaard door de ziel. IJskoud, hooghartig, achteloos bijna komen de woorden over

[pagina 119]
[p. 119]

zijn lippen. Opeens valt de waarheid als een bliksemstraal in mijn hart: die man laat niet met zich spelen. Niet meer als smeekeling staat hij tegenover me, maar als gebieder. Met eigen hand heeft hij plotseling den muur opgetrokken tusschen ons beiden. En daar staat hij nu, koel, rustig, fier, naar allen schijn volkomen onverschillig voor ‘de oude plaats in mijn hart,’ die ik hem straks in mijn droom nog zoo grootmoedig wou terugschenken.

Maar ik geloof hem niet, neen, ik geloof hem niet. Ik weet wel, dat op het altaar, opgericht in zijn hart te mijner eer, het liefdevuur onverpoosd voortbrandt. Hij speelt komedie en - welnu, dat kan ik ook.

‘Goeienavond,’ antwoord ik kort, vreezend dat mijn trillende lippen mijn aandoening zullen verraden. En die aandoening is zwakheid... Zijn koelheid zal ik met koelheid, zijn trots met trots beantwoorden. O, ten slotte zal hij wel de minste zijn.

Ik strijk een lucifer aan en houd dien boven de gaslamp. Pof, - nu staat hij in het volle licht. Hij onderzoekt de gekomen brieven. Zijn gezicht is rustig, als was er niemand in de kamer dan hij... Waarlijk, hij speelt goed.

We spreken over veel zaken, bedaard en beleefd.

‘Ik heb maatregelen genomen,’ zegt hij na eenigen tijd, terwijl hij een courant openvouwt en de kolommen doorziet, ‘je kunt bij je zuster blijven;... veertien dagen... of zoolang je wilt. Ik ga naar huis terug.’

‘Heel goed.’

Natuurlijk moest ik blij zijn, want dit is het juist, wat mij dagen aaneen als iets heerlijks, als een bijna onbereikbaar genoegen voor den geest heeft gezweefd; en toch is mijn vreugde lang niet ongemengd.

Er is onrust in me en gramschap. Tom kan niet weten wat straks in mij is omgegaan, en toch verwijt ik hem in stilte zijn onbillijkheid. Dat ik hem nog lief had, was onzin. Ik geef niets meer om hem. Hij is me volkomen onverschillig. O, hij zal zien, dat ik trots met trots te beantwoorden weet.

[pagina 120]
[p. 120]

Nog ééns, als ik hem een kop thee aanreik, ontmoeten onze blikken elkaar en ijskoud staren zijn blauwe oogen me aan. Ik sla snel den blik neer en den ganschen, langen avond, terwijl ik, over mijn werk gebogen, nu en dan eenige woorden met hem wissel, staat mijn droom me voor den geest met wreede, wonderbare helderheid, en voel ik zijn warmen kus nog op mijn lippen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken