Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zijn ideaal. Deel 2 (1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zijn ideaal. Deel 2
Afbeelding van Zijn ideaal. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Zijn ideaal. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zijn ideaal. Deel 2

(1885)–Johanna van Woude–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 188]
[p. 188]

XXI.

Het was op een avond in de maand September dat wij - hij en ik - aan een venster stonden van een hotel te Monte Carlo, en de hotelhouder noemde mij ‘Madame,’ want dat was ik sedert veertien dagen.

Daarboven aan den wolkenloozen hemel stond de maan - een andere maan dan die, welke tehuis in mijn kamertje scheen - zoo rein, zoo wonderklaar, en hare gouden stralen stoeiden met de golfjes der sluimerdronken zee, die daar ginds zich uitstrekte, moe van het flonkeren en schitteren, hetwelk zij den ganschen dag gedaan had in het zilveren zonnelicht.

Onder ons venster wemelde een schertsende, babbelende menigte. Wij hoorden de zijden kleederen ruischen en de waaiers dichtklappen. De geur van rozen en reseda's, van citroen- en oranjeboomen kwam op de avondkoelte tot ons. De lampen werden ontstoken en verlichtten op tooverachtige wijze de wemelende menschenmassa, de palmen, vijgeboomen, laurieren en andere ons oog zoo vreemde tropische

[pagina 189]
[p. 189]

gewassen, welke de wonderschoone tuinen sierden van het Casino, dat in de onmiddellijke nabijheid lag.

‘Nu, zullen we dan eens gaan zien?’ vroeg Herman. ‘Wij zijn nu reeds drie dagen hier zonder er geweest te zijn, en als wij zoo voortgaan, zullen wij nog in Holland terugkomen zonder er iets van te kunnen vertellen.’

Wij lachten beiden.

‘Ja, iederen avond dwalen die twee dwaze luidjes ver weg van al die pracht en heerlijkheid,’ zeide ik hoofdschuddend. ‘Wat zouden ze daar toch aan hebben?.... Maar nu gaan we toch heusch.’

‘Maar wandelen gaan we toch ook,’ schertste hij.

Wat waren we uitgelaten! Dat ik zelf zoo dwaas kon zijn wist ik wel, maar van mijn ernstigen, hoogwijzen, bezadigden Herman had ik het nooit gedacht!

Wij gingen naar beneden en toen midden door de menigte; hier trof het zoetvloeiend Italiaansch ons oor, ginds hoorden we een paar Duitschers politiek behandelen; levendig Fransch gesnap evenwel voerde overal den boventoon. Hoe vreemd gevoelden we ons en toch zoo aangenaam in dit tooverland!

Daar lag het Casino vóór ons met zijn koepeldak en bevallige torens, één sierlijke massa van wit marmer en goud! Wij gingen de breede trappen op, de vesti-

[pagina 190]
[p. 190]

bule door, en bezichtigden de verschillende zalen; maar heden was het voornamelijk ons doel de speelzalen te zien en een tijdlang de wisselingen der roulette gade te slaan. Toen wij binnentraden en den blik lieten glijden langs die groene tafels, ontstelde ik hevig. Een der spelenden in onze nabijheid had ik terstond herkend: het was Ferdinand Helwart.

‘O Herman, ziet ge....?’

‘Ja, lieve,’ antwoordde hij zacht.

Hij bracht mij niet naderbij. Ik had geen oogen dan voor dat welbekende gelaat daar te midden dier vreemdelingen. Hij scheen zich hier geheel thuis te gevoelen, als was hij een vast bezoeker! Toen ik hem een weinig langer gadesloeg, zag ik dat hij dan toch eindelijk iets gevonden had, wat hem belangstelling inboezemde. Hoe koortsachtig schitterden die oogen, als hij even de halfgesloten oogleden ophief, hoe hartstochtelijk drukte hij zijne lippen opeen, als hij den ivoren bal in zijn loop volgde! Wij hadden niet noodig op een afstand te blijven; hij had blijkbaar geen gedachte dan voor de wisselingen van het spel. Maar voor den oppervlakkigen toeschouwer moest hij juist de lustelooze, onverschillige, koele jonge man schijnen van voorheen, even bedaard en koelbloedig als de meesten om hem heen, die ‘voor de aardigheid’ eens aan de groene tafel plaats namen en geheel zichzelf meester bleven; maar toch ook reeds met iets in zijn

[pagina 191]
[p. 191]

gelaat van die anderen, welke het spel maken tot een beroep, tot een middel om op de kortste en gemakkelijkste wijze rijk te worden; lieden met verloopen, liederlijke, gejaagde gelaatstrekken, met doffe oogen en zenuwachtig trekkenden mond, waanzinnige, bijgeloovige spelers, die zich aan het hazard tot speelbal geven en wien het heden ontneemt, wat het hun gisteren schonk.

De gouden munten rolden onophoudelijk over het groene laken en klingelden en rammelden.... Het was de muziek, welke bij dit schouwspel paste. Onwillekeurig wendde ik het gelaat af, als bij tooneelen van zedeloosheid of dronkenschap. Het was mij of het woord ‘zonde’ mij donderend in de ooren klonk, of het met donkere letters stond geschreven aan de vergulde wanden, en of de spiegels het duizendvoudig weerkaatsten.

‘Gaat ge niet liever mede?’ fluisterde Herman.

‘Ja.’

Wij wandelden geruimen tijd zwijgend voort. Ik ademde diep. Welk een overgang! Rondom ons sliep reeds de natuur; de palmen wuifden zacht hare bladerkronen. Ach, hoe schoon was de wereld toch! En hoe gaarne had ik dien éénen daarbinnen, wiens arm, ledig hart ik kende, iets kunnen schenken van onze stille gelukzaligheid, hem vatbaar kunnen maken voor de geestdrift, welke ons bezielde, daar aan die fluisterende, droomerig wiegelende zee!

[pagina 192]
[p. 192]

Wij zetten ons neer op een bank, die reeds iederen avond getuige van onze gesprekken was geweest.

‘O, Herman,’ barstte ik uit, ‘ik vrees dat er niet veel goeds van hem geworden is en..... en ik ben zoo bang dat ik daaraan schuld heb.’

Hij legde zijne hand op de mijne; die aanraking alleen reeds stemde mij kalmer.

‘Neen, kind, de ondergang van iemand met een zwak karakter staat wel is waar meestal in verband met de dwarsbooming zijner plannen, maar niemand heeft aan dien ondergang schuld dan hij zelf.’

Ik dacht aan hem; door arbeid, hardnekkigen, onverflauwden arbeid had hij zijne smart over zijne teleurstellingen onderdrukt.

‘Maar waarom denkt ge dat er niet veel goeds van hem geworden is?’

‘Ik weet het niet,.... ik geloof dat het op zijn gelaat te lezen stond.’

Herman zag voor zich uit; zijn zwijgen zeide mij dat hij dezelfde opmerking had gemaakt.

‘Ik weet iemand,’ zeide hij eindelijk zacht, zijn gelaat naar mij wendend, ‘die, toen zij zelf bedroefd en ongelukkig was, al hare zwakke krachten ging ten beste geven om bedroefden en ongelukkigen te troosten. Was dat niet beter?’

Ik legde hem haastig de hand op den mond.

‘Stil, Herman. Ge weet: ik had een nevenbedoeling.’

[pagina 193]
[p. 193]

‘Ja, een zeer zelfzuchtige nevenbedoeling! Alsof die uwe taak minder zwaar maakte of uwe krachten verdubbelde!’

‘Zeker deed zij dat. Het was zulk een gelukkige, bemoedigende gedachte, dat ik een weinig ging gelijken op die denkbeeldige vrouw, welke uw ideaal was.’

Hij schudde glimlachend het hoofd.

‘Hoe kon ik denken dat een los daarheen geworpen woord maanden aaneen zijn invloed zou doen gelden in uw hart!’

‘Ik hoop maar,’ antwoordde ik zacht, ‘dat ik werkelijk een weinig gevorderd ben en u niet zal teleurstellen.’

O, hoe bevreesd was ik daarvoor somtijds! Want nu was hij aan mij verbonden, en ik had hem zoo lief, en zijne genegenheid was mij van zulk een onschatbare waarde, dat ik niets zoozeer vreesde dan dat die vrijwillig aangenomen band hem een keten worden zou!

‘Kind,’ zeide hij teeder, terwijl hij mijne hand in beide de zijne nam, ‘herinnert ge u dat ge mij zeidet volstrekt niet te gelijken op dat ideaal? Ik geloofde u toen niet, maar nu weet ik dat het de waarheid was. Ge hebt voor mij geen sluier geworpen over uwe gebreken. Met wreede hand hebt ge gewoeld in den bodem van uw hart en ik was getuige van uw strijd.... Ik weet niet of ge nu het ideaal gelijkt, hetwelk

[pagina 194]
[p. 194]

ik u schetste, want voor mij is het saamgesmolten met uw beeld. De vrouw, die gij nu zijt, is mijn ideaal. Smart en strijd hebben er u toe gevormd. Ja,’ fluisterde hij innig, en er lag zaligheid in zijne stem, ‘mijne ziel roept niet meer tevergeefs om een andere die haar verstaat. Ik heb mijn ideaal gevonden.’

De avond viel meer en meer. Door het zacht ruischend gebladerte boven ons zagen wij den klaren, diep blauwen hemel; daar beneden, ver, ver weg, schitterde een scheepslichtje, gleed langzaam voorbij en verdween weder; geen voetstap, geen geluid ontwijdde de plechtige stilte. Slechts van verre, uit de tuinen van het Casino, klonk muziek en menschengedruisch. Maar wij hadden geen muziek of menschengedruisch noodig.

 

einde.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken