Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken (1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken
Afbeelding van De dichtwerkenToon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.28 MB)

Scans (5.36 MB)

XML (1.35 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken

(1886)–W.J. van Zeggelen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Mooi Mientje van het Molenpad.

 
In 't Westerdamsche dennenbosch
 
Bestaat voor groot en klein
 
Een schaduwrijk terrein,
 
En 't leven is er vrij en los,
 
En wie er toeft tot spelemeien
 
Kan noô van 't koele plekje scheien.
 
 
 
De Heer van 't bosch, 't zij kwaad of goed,
 
Was, als zoo menigwerf,
 
Een vreemde op eigen erf;
 
Hij werd er nooit of schaars ontmoet;
 
Men zei: hij toefde in verre landen
 
En liet zijn goed in 's gaarders handen.
 
 
 
De een noemt hem oud en afgeleefd,
 
Een ander: jong en kloek,
 
En schoon zijn wapenboek
 
Zijn naam en stand te lezen geeft,
 
Bleef toch voor buurt- en dorpsgenooten
 
Dat adellijke boek gesloten.
 
 
 
De Heerlijkheid van Westerdam
 
Had rechten bij de vleet;
 
Eén klonk zelfs vreemd en wreed.
 
't Was: zoo een hand het ondernam
 
Een bloem in hof of bosch te plukken,
 
Verbanning zou den roover drukken.
 
 
 
Mooi mientje van het Molenpad
 
Kwam daaglijks door het bosch
 
En gaarde er kruid en mos;
 
Maar, schoon ze veel verloksels had,
 
De les om voor 't gebod te vreezen,
 
Was haar van jongs af opgelezen.
[pagina 231]
[p. 231]
 
Want, trok de rozenstruik haar aan,
 
En spelde de oogengloed
 
Lust naar 't verboden goed,
 
Ze liet toch trouw de rozen staan,
 
Schoon andren wèl het feit bestonden
 
En 't Heerlijk recht en 't bloembed schonden.
 
 
 
Heur hartje was nog vroom en vroed,
 
En - kinderlijk van aard,
 
Bleef 't moederwoord haar waard,
 
Drong 's vaders les haar in 't gemoed,
 
En mocht ze blij de blijde spelen
 
Der jeugd met vrij gewisse deelen.
 
 
 
Maar - als 't met mooie meisjes gaat,
 
Ze bleef niet onbespied,
 
En menig blik verried
 
De stille spraak, die 't hart verstaat,
 
En 't streelde veler zelfbehagen,
 
Die zich met mientje hoorden plagen.
 
 
 
Doch, werd er menig zucht geslaakt
 
En menig wensch gevoed,
 
Geen jonkman kreeg er voet;
 
Hoe vlug ter been, hoe welbespraakt -
 
Ze scheen het diep in 't hart te smoren
 
Wat ideaal haar mocht bekoren.
 
 
 
Van ouds was op den langsten dag
 
In 't bosch een volksfestijn;
 
Men dronk er dan vrij wijn,
 
Dan woei er van 't kasteel de vlag,
 
Dan werd er naar den prijs gedongen
 
En druk gedanst en luid gezongen.
 
 
 
Eens kwam er op zoo'n zomerfeest
 
Een jeugdig vreemdeling;
 
Schoon nieuw nog in den kring,
 
Wist hij toch door vernuft en geest
 
De meisjes aan zijn zij te trekken,
 
En de ijverzucht der mans te wekken.
 
 
 
Ook mientje trok hij wel wat aan;
 
Men zag 't met vrees en schrik:
 
Zij liet den schuchtren blik
[pagina 232]
[p. 232]
 
Met welgevallen naar hem gaan;
 
‘De snoes kwam,’ naar 't idée der knapen,
 
‘Om 't mooiste meisje weg te kapen.’
 
 
 
Toch ging het spel zijn ouden gang;
 
Schoon door den nijd bespied -
 
De vreemdling merkte 't niet,
 
Of scheen voor jaloezie niet bang;
 
Hij was de nommer één der spelen
 
En zocht mooi mientje 't hart te stelen.
 
 
 
Daar viel 't op eens den knapen in
 
(Al schond men zelf de wet)
 
Hem, door een sluwen zet,
 
En bouwend op zijn schoonheidszin,
 
Voor goed een loozen strik te spannen
 
En uit het bosch te doen verbannen.
 
 
 
Men lokte hem ter bloemgaard heen,
 
En, wat men had verwacht,
 
Dat deed hij onbedacht:
 
Hij plukte dapper en meteen
 
Wist hij de bloemen saam te vlechten
 
En mientje aan lok en kleed te hechten.
 
 
 
Ach, 't kind was gansch en al verward,
 
Ze liet het lachend toe
 
En blikte wel te moe,
 
En uit hare oogjes sprak heur hart;
 
Ze nam den arm haar aangeboden,
 
En liet zich tot een wandling nooden.
 
 
 
Maar halt, wie treedt hen in den weg?
 
De wachter van het bosch!
 
Daar rukt de knaap zich los
 
En werkt zich vlug door struik en heg,
 
En loopt als een gejaagde henen,
 
En is uit aller oog verdwenen.
 
 
 
Een vloek klonk uit der mannen mond:
 
‘Kom, lafaard! nooit hier weer;
 
Want - kwaamt ge een andren keer,
 
Wees dan verzekerd, vreemde hond,
 
Dan wierd u goed de les gelezen,
 
En gij ter schapenkooi verwezen!’
[pagina 233]
[p. 233]
 
En mientje stond door 't feit vermast;
 
Te leur gesteld, verneêrd,
 
Werd ze uit den hof geweerd,
 
Nadat op 's rentegaarders last,
 
Schoon spijt haar reeds had voortgedreven,
 
Heur naam heel stipt was opgeschreven.
 
 
 
De nacht werd slaaploos doorgebracht
 
En d' andre dag was daar;
 
Daar kwam 't bericht tot haar:
 
‘Gij wordt ginds op 't Kasteel gewacht
 
Om 't rechtsbesluit te hooren lezen -
 
Uw vader moet getuige wezen.’
 
 
 
En de oude, op orde en recht gezet,
 
En cijnsbaar aan den Heer,
 
Wilde om zijn naam en eer
 
Zich niet onttrekken aan de wet:
 
Hij voerde, doof voor 's meisjes bede,
 
Naar 't heerenhuis mooi mientje mede.
 
 
 
De rentegaarder was fiskaal
 
En las de artieklen voor;
 
Toegevend in 't verhoor,
 
Vroeg hij haar een en andermaal:
 
‘Of ze ook een ander op kon noemen.
 
Als schender van des Heeren bloemen?’
 
 
 
Maar of 't uit schaamte of fierheid sproot,
 
Dan of de vreemde vrind
 
Nog leefde in 't hart van 't kind -
 
Ze sprak niet van een deelgenoot,
 
Ze wou zich niet onschuldig prijzen,
 
Door hèm als dader aan te wijzen.
 
 
 
Daar zette de fiskaal zich schrap,
 
En zag haar ernstig aan,
 
En liet haar luid verstaan
 
Het vonnis van heur ballingschap:
 
Het heerlijk recht zou haar beletten
 
Om ooit een voet in 't bosch te zetten.
 
 
 
De bul licht ree, doch op dit pas
 
Bericht de rechter 't paar,
 
Dat, schoon in honderd jaar
[pagina 234]
[p. 234]
 
Geen heerschap daar ooit zichtbaar was,
 
Zij 't zich ten gunste mochten reeknen,
 
Als straks de heer de bul kwam teeknen.
 
 
 
De Heer!... o schrik nog nooit aanschouwd!
 
Wie was 't? Een creatuur,
 
Door besjes op den duur
 
Geschetst als wreed, afzichtlijk, oud;
 
Hij zou dan zelf het strafzwaard heffen,
 
Om 't hoofd van 't mooiste kind te treffen.
 
 
 
Daar springt op eens een zijdeur los;
 
En 't eigen oogenblik
 
Leeft vreugd, verwondring, schrik
 
In 's vaders oog en 's dochters blos:
 
De vreemdling, die zijn schuld kwam boeten,
 
Stort zich op eens aan mientje's voeten.
 
 
 
‘Ik was de schender van het recht,
 
Maar 't recht was aan mijn zij;
 
Niet haar,’ verzekert hij,
 
‘Word' hier de banvloek opgelegd,
 
Zij zal hier vrij de bloemen plukken.’
 
Met scheurde hij 't geschrift in stukken.
 
 
 
‘Hier,’ riep hij ‘is eene andre ceel,
 
Daar, teeken die, lief kind,
 
En als dat schrift u bindt,
 
Dan wordt hier huis en hof uw deel;
 
Aanvaard in uw ontrouwen ridder
 
Een hulp en steun en trouw aanbidder.’
 
 
 
- ‘Dus was uw bloode vlucht maar spel?’
 
Vroeg mientje, inwendig blij;
 
- ‘Maar dan de Heer?’ - ‘Is hij!’
 
Bevestigde de gaarder snel;
 
‘Wij groeten U als burchtvrouw nader!’
 
- ‘'k Begrijp het niet!’ sprak mientje's vader.
 
 
 
Doch eer een maand verstreken was,
 
Begreep de grijze 't goed;
 
't Was alles geur en gloed,
 
Men dronk muskaat en hippocras;
 
De landjeugd jubelde opgewonden:
 
Mooi mientje was in d' echt verbonden.
[pagina 235]
[p. 235]
 
En, schoon ze een adellijk gemaal
 
Heur hand geschonken heeft,
 
Geen buur, dien ze aanstoot geeft.
 
Met vriendlijk oog en zachte taal
 
Blijft ze oude makkertjes begroeten
 
En 's eega's levenslot verzoeten.
 
 
 
En 't aadlijk huis van Westerdam
 
Geniet van nieuws aan de eer,
 
Dat zijn gelukkig Heer
 
Er als zijn voorzaat d'intrek nam;
 
Het goed zij daar in stand gebleven,
 
En wat niet deugt wordt opgeheven.
 
 
 
Doch wat er blijft - ten langsten dag
 
Is 't jaarlijks groot festijn;
 
Dan spaart de heer geen wijn,
 
Dan wappert van 't Kasteel de vlag;
 
Naar eereprijzen wordt gedongen,
 
En meer dan ooit gedanst, gezongen.
 
 
 
En wat het feest ooit bracht of nam,
 
Beminlijk, schoon en trouw,
 
Blijft de allerliefste vrouw
 
De fraaiste bloem van Westerdam,
 
Die door haar geest de vreugd doet stijgen
 
En wangunst voor haar blik doet zwijgen.
 
 
 
Eén recht is door haar zorg geknot:
 
Het is de ‘bloemenwet.’
 
Maar sinds men onverlet
 
Het bosch bewandelt, en 't verbod
 
De handen niet meer heeft gebonden,
 
Wordt zelden 't bloembed meer geschonden.
 
1859.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken