Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken (1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken
Afbeelding van De dichtwerkenToon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.28 MB)

Scans (5.36 MB)

XML (1.35 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken

(1886)–W.J. van Zeggelen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 288]
[p. 288]

Liedjes voor het Volk.

Levenswijsheid.

 
Die 't vrije mint
 
En 't goede vindt
 
Daar, waar hij werd geboren,
 
Hem is gewis
 
Eene erfenis
 
Van veel waardij beschoren.
 
 
 
Wie eigenbaat
 
En tweedracht haat,
 
Maar vrede en vreugde voedstert,
 
Hij vraag niet veel,
 
Maar zoek zijn deel
 
Op d' erfgrond die hem koestert.
 
 
 
Daar plant' hij voort
 
Wat hem bekoort
 
Van 't heden en verleden,
 
Mits hij van 't goed
 
Zich winste doet
 
En 't kwade zij vermeden.
 
 
 
Wie huis en land
 
Zijne eer verpandt,
 
Moog groot of klein zich melden;
 
Zoo hij als man
 
Doet wat hij kan,
 
Dan moog hij zich doen gelden.
 
 
 
Het leven biedt
 
Wel eens verdriet,
 
Maar blijdschap drijft toch boven;
 
Elk krijgt zijn maat
 
In breuk of baat
 
Om zuur of zoet te loven.
 
 
 
Waar ieder man
 
Zijn land, als 't kan,
 
Verbetert of verdedigt,
 
Daar schijnt de zon,
 
En wordt de bron
 
Van welzijn niet geledigd.
[pagina 289]
[p. 289]
 
Doet elk zijn best,
 
Dan volgt de rest;
 
Veel klacht wordt dan vermeden.
 
Men houdt zijn stuur
 
En plaagt geen buur,
 
En smaadt geen overheden.
 
 
 
Heil elk, die 't hoort,
 
Wij moeten voort
 
Door kou en onweersvlagen;
 
Dus, lotgemeen
 
Moet iedereen
 
Met moed zijn knapzak dragen.

Een liedje voor den werkman.

 
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat
 
Bezet in huis, belast op straat,
 
Gaan we iedren dag den zelfden gang.
 
Al bidden wij om zegen,
 
Soms valt de taak ons tegen,
 
Nooit valt de tijd ons lang.
 
 
 
Zwaar sloven wij voor 't stukje brood,
 
Maar waken tegen krimp en nood;
 
Wij vragen dus van spier en hand
 
Wat wicht zij kunnen dragen;
 
Geen bidden helpt of klagen,
 
Thuis toeven maag en tand.
 
 
 
Ze hebben ons wel eens gezegd:
 
De werkman spreekt niet voor zijn recht,
 
Maar, of het daar alleen in zit,
 
Dat is nog niet bewezen.
 
Verzet zou 't kwaad genezen, -
 
Maar, wie bewijst ons dit?
 
 
 
Wij hebben ook sinds lang geleerd:
 
Hij wint niet, die te veel begeert,
 
Maar 't meeste gaart hij, die vernoegd
 
Zijn handen blijft gebruiken,
 
Verleiding leert ontduiken
 
En naar zijn stand zich voegt.
 
 
 
Wij luistren niet naar alle taal,
 
Maar eischen een goed middagmaal;
[pagina 290]
[p. 290]
 
Wie hard moet werken eet ook graag.
 
Zoo mogen groote heeren
 
Van ons dit lesje leeren:
 
De honger is een plaag.
 
 
 
Al vragen wij niet altoos pret,
 
't Is toch niet kwaad een klein verzet.
 
Ook houden wij van lief en schoon,
 
Zoo - om maar iets te noemen,
 
Zoo zetten we onze bloemen
 
Voor 't vensterken ten toon.
 
 
 
En, wie de Zondagsrust verveelt,
 
Geen werkman die zijn kommer deelt.
 
Dan gaan wij uit met vrouw en kind,
 
Trakteeren oog en longen
 
En maken bokkensprongen,
 
Waar men zijn rustplaats vindt.
 
 
 
Komt, broeders, voortgewerkt met moed,
 
Ons zit de kracht in 't eerlijk bloed;
 
Al wonen we op een duiventil,
 
Genieten wij het leven;
 
De kroeg kan 't ons niet geven,
 
Maar wel de goede wil.

Gezelschapslied.

 
Laat ons toch nimmer het leven vergallen
 
Door over steentjes en strootjes te vallen;
 
Hij, die te prikkelbaar is van natuur,
 
Wordt licht geschuwd als een lastig gebuur.
 
Wij, die hier vroolijk bijeen zijn gekomen,
 
Wij hebben helderder kijkglas genomen:
 
Wij zien de lichtzij van 't leven maar aan.
 
Wij zijn het eens en volkomen voldaan,
 
Vredebest, vredebest, zoo moet het gaan!
 
 
 
Is het dan raadzaam naar slangen te peuren?
 
Brengt het geluk aan om alles te treuren?
 
Leert om ons heen niet de lieve natuur:
 
Leven is liefde! hoe kort ook van duur.
 
Dorsch dus het graan, laat de stoppels verbranden,
[pagina 291]
[p. 291]
 
Reiken we elkander goedwillig de handen.
 
Wij zien de lichtzij van 't leven maar aan.
 
Wij zijn het eens en volkomen voldaan,
 
Vredebest, vredebest, zoo moet het gaan!
 
 
 
Laat vrij de kniesoor de bot zich vergallen,
 
Wij willen niet in zijn fouten vervallen,
 
Iedere vreugd geeft ons veerkracht en moed.
 
Daarom smaakt ieder festijn ons zoo zoet.
 
Zelfs, als wij oud zijn en stram in de knoken,
 
Achten we ons toch niet van vreugde verstoken,
 
Wij zien de lichtzij van 't leven maar aan.
 
Wij zijn het eens en volkomen voldaan,
 
Vredebest, vredebest, zoo moet het gaan!
 
 
 
't Is zoo gezellig bijeen zich te scharen,
 
Vriendschap en vreugde aan elkander te paren,
 
Als dan de beker de ronde mag doen,
 
Als wij niet blozen bij 't heil van een zoen;
 
Als wij niet bang voor gevaarlijke strikken,
 
Vrij zijn in 't bieden van bloemen of blikken;
 
Wij zien de lichtzij van 't leven maar aan.
 
Wij zijn het eens en volkomen voldaan,
 
Vredebest, vredebest, zoo moet het gaan!
 
 
 
Liever gejuicht dan elkander te kwellen,
 
Beter gedarteld dan kwaad te vertellen.
 
Scharen wij ons om den vriend'lijken disch,
 
Als het genoegen de saus er van is.
 
Hebben wij wijn - dan ons welzijn gedronken,
 
Geeft het slechts water - ook daarmee geklonken,
 
Wij zien de lichtzij van 't leven maar aan,
 
Wij zijn het eens en volkomen voldaan,
 
Vredebest, vredebest, zoo moet het gaan.

Minnelied.

 
Engel op mijn levenspad,
 
Heel mijn rijkdom, lust en leven,
 
Die al 't heil in zich bevat,
 
Dat de wereld mij kan geven;
 
Moet ik zeggen hoe ik brand,
 
Wat mijn hoop is en mijn streven?
[pagina 292]
[p. 292]
 
Heb ik dan vergeefs in 't zand
 
Honderd maal mijn wensch geschreven?
 
Hoordet gij dan zang noch zucht?
 
Was dat alles zonder vrucht?
 
Lieve, zei mijn blik u niet,
 
Wat geen ander werd beleden?
 
Heeft uw oog nog niet bespied
 
De uiting van mijn teederheden?
 
Hoe ik op den beukenboom
 
Onze namen heb gesneden?
 
Wist gij eens, hoe 'k in den droom
 
Als uw ridder heb gestreden!
 
Hoe ik eens uw liefde en trouw
 
Als mijn eenig doel beschouw.
 
 
 
Uw blonde zijden lokken,
 
Uw oogjes van azuur,
 
Uw kuiltjes in de wangen,
 
Uw zedige natuur;
 
Uw hagelwitte tanden,
 
Uw stemgeluid als glas,
 
Uw kleine, poezle handjes,
 
Uw woordjes op zijn pas.
 
Wat ik het meest moest roemen,
 
Want alles stemt mij teer...
 
Maar zag ik in uw hartje,
 
Dan wist ik zeker meer.
 
 
 
Ik heb zoo veel geleden
 
Van 't edelst onbewust.
 
Gij kunt mij alles geven,
 
Mijn heil, mijn eer, mijn rust.
 
Ik reikhals naar mijn toekomst,
 
Ik leef in vrees en hoop;
 
Moest ik mijn leven laten -
 
Het was voor u te koop.
 
Laat mij niet langer zwoegen,
 
Mijn onrust moordt mij nu.
 
Ik zou 't wel haast besterven -
 
Geen leven zonder U!
[pagina 293]
[p. 293]

Een zeemansliedje.

 
Ik ben bij moeder thuis geweest
 
En heb het land geroken;
 
'k Heb tusschenbeiden wel gesjeesd
 
En soms den prins gesproken;
 
Maar 't lust mij niet, ziedaar!
 
De beenen werden zwaar,
 
De ballast werd veel lichter.
 
Ik raakte somtijds van de kook;
 
't Kijkuit werd dicht en dichter,
 
En 'k zag 't vervelingsspook.
 
 
 
Ik zocht dus ‘d' ouwe’ nogmaals op,
 
‘Of hij me kon gebruiken?’
 
'k Verlangde naar het ruime sop,
 
En dook weer door de luiken.
 
Ik nam aan loef en lij
 
Deel aan de danspartij
 
Van lossen en van laden;
 
Al kreeg ik vaak aan boord een veeg,
 
Aan wal was 't niet geraden,
 
Wijl 'k juffershandjes kreeg.
 
 
 
En als het anker is gelicht,
 
Hoezee, dan gaan we varen!
 
Op zee kent Janmaat best zijn plicht
 
En komt hij tot bedaren;
 
Zoo'n tocht door 't ruime sop,
 
Het knapt een mensch weer op!
 
Bij loeven en laveeren
 
Herkent hij altijd stuurmans stem;
 
Hij moet zijn les weer leeren
 
En 't uurglas regelt hem.
 
 
 
't Mag somtijds om ons spoken,
 
Wij zijn niet gauw beducht;
 
Wij laten 't vuurtje roken
 
En bidden in de vlucht.
 
Wij staan in elk getij
 
Elkander trouw ter zij,
 
En leenen onze knuisten
 
Aan reep en roer en spriet en mast;
 
Wat zit in onze vuisten,
 
Dat houden we ook goed vast.
[pagina 294]
[p. 294]
 
We zwerven heel de wereld door
 
En hebben veel te danken;
 
Wij kregen vaak een schreefje voor
 
Bij bruinen en bij blanken.
 
En komt de tijd eens an
 
Dat Janmaat niet meer kan,
 
Dan leeft hij op genade
 
Van hem of haar die hulpe biedt.
 
Wie weldoet heeft geen schade,
 
Maar...dikwijls hoeft het niet.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

lied

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank