Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Parnassus aan 't IJ (1663)

Informatie terzijde

Titelpagina van Parnassus aan 't IJ
Afbeelding van Parnassus aan 't IJToon afbeelding van titelpagina van Parnassus aan 't IJ

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.90 MB)

Scans (8.53 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Parnassus aan 't IJ

(1663)–Jan Zoet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

VIII. Vraag.

 
HOe zal een Christ'lijk Man, zich, in de Huyszorg, voegen,
 
Om God, en sijn gezin ten vollen te vernoegen?

Antwoord.

 
WAar't Hooft, de wijsheyd mist, daar missen al de Leeden,
 
En waar de Schipper vloekt, daar vloekt elk Boots-gezel;
 
VVaar 't voorste Paard maar hold, daar hollen d'ander meede;
 
VVaar d'Overheyd is wreed, daar is 't gemeen zoo fel,
 
Dat Stadt, en Staat, en Land, door oproer komt te schudden;
 
VVant: waar den Harder doold, daar doold de gantsche kudde.
[pagina 63]
[p. 63]
 
De huys-zorg is den man, op 't alderhoogst bevoolen;
 
Vermidts hy Hooft, en Heer is van sijn huys-gezin,
 
Dus zoo een Christ'lijk man, komt in die Pligt te doolen,
 
Is erger dan een vat des ongeloofs: want inGa naar margenoot+
 
Zijn stand, zoekt hy geen vrugt tot Godes Eer te winnen,
 
Dogh: die sijn Ziel niet mind, hoe zal hy God beminnen?
 
 
 
Dat dan een Christ'lijk man zich zoo kom aan te schikken,
 
Ontrent sijn huys-gezin, dat hy een Ligt verstrek,
 
Op dat dat dierbaar schip, mag op die vuurbaak mikken,
 
En dat noch zand, noch klip, haar kiel ten gronde trek:
 
Gelukkig daar de Man, de gronden zoo komt peylen;
 
Want waar men wijslijk stuurd, zal't schip niet ligt verzeylen.
 
 
 
De Man, vervoeg zich dan met hart, en ziel, en kragten,Ga naar margenoot+
 
En wijs heyd, en verstand omtrent sijn lieve Vrouw',
 
Om zoo sijn Pligt, voor God, ten vollen te betragten,
 
Hy draag haar zwakheyd, en verzagt alzoo de Rouw,
 
De nood, de smart, de pijn, van 't pijnlijk kinder-baaren.
 
Geen zoeter balzem-geur dan troost in noods bezwaren.
 
 
 
Maar doch hy zie ook toe, dat hy ze geenzins vleye,
 
Wanneer haar bitze tong sijn Agtbaarheyd bestrijd,
 
Nog koopt alzoo de vree, die hem van God doet scheye,
 
En 't Agtbaar mann'lijk-Regt, dat hem is toegewijd.Ga naar margenoot+
 
Zoo moet dan van de man, die Rijks-staf zijn gedraagen,
 
Tot welstand van de Vrouw', met wijsheyd, niet met slaagen.
 
 
 
De Man staat aldermeest, en aldernauwst te letten,
 
Omtrent het huys-beroep, dat hy dat eêl gebeent,
 
Zijn eygen dierb're Rib, weer in haar plaats komt zetten,
 
En minnen die gelijk als Christus sijn gemeent':Ga naar margenoot+
 
Zoo word de huyszorg ligt, al was't by na ondraag'lijk.
 
De Liefd', en vreêd' is God, en 't huys-gezin behaag'lijk.
 
 
 
Indien de goede God, de Man belieft te zeeg'nen,
 
En dat sijn Eedel zaad, gelijk een wijngaard-loot,
 
Rondom sijn taafel groend, zoo dat hem komt bejeeg'nen
 
Alzulk een Lot, dat hem tot meerder huys-zorg noodt,
 
Hy zoek met woord, en werk, de jeugd dan op te bouwen;
 
Want: wie een ander leyd, moet zelf de dool-weg schouwen.
 
 
 
Hy laat sijn held're deugd', haar dan in d'oogen schitt'ren.
 
Hy leer, vermaan, en straf, al naa geleegentheyd;
 
Maar niet om 't week gemoed, door hardheyd, te verbitt'ren;Ga naar margenoot+
 
Want al te veel is quaad, zoo 't oude spreek-woord zeyd.
 
Men moet dan niet te hard, nog al te zagt ook weezen.
 
De middel-maat, die word van God, en mensch gepreezen.
[pagina 64]
[p. 64]
 
Zoo d'Oppermagt dan keurd, en kend, en acht hem waardig
 
Ga naar margenoot+ Te oeff'nen heerschappy, aan Dienst-boôn; dat hy dan
 
De zelve wel regeer; maar niet als een on-aardig
 
En opgeblaazen mensch, ô neen! een Christ'lijk Man
 
Diend (waar hy gaat of staat) dit in sijn ziel te hegten:
 
Dat God een Regter is, van Heeren en van Knegten.
 
 
 
Wanneer een Christ'lijk Man, beneffens deeze vrugten
 
Zijn arbeyd vlijtig doet tot voor, en onderstand
 
Van 't huys, en huys-gezin, schoon hem dien last deed zuchten,
 
Gelijk als Israël, door Faroôs wreede hand,
 
Indien hy (seg ik) komt dat doel-wit regt te treffen,
 
Hier zal hem sijn gezin, en namaals, God verheffen.
 
 
 
Dogh: zoo een Man beoogd, gemakkelijker zaaken,
 
Tot nut, en baat, en heyl, en welstand van sijn huys
 
Dit staat hem vry: maar dogh, hy diend het zoo te maaken,
 
Dat in hem Gods gebouw niet nederstort tot gruys,
 
En in den afgrond zink, door 't slim bedrieg'lijk hand'len.
 
Wie Christ'lijk heeten wil, die moet ook Christ'lijk wand'len.
 
 
 
Een oprecht Christ'lijk Man zal 't huys-gezin bezorgen
 
Zoo veel sijn magt vermag: en als hy 't zelfde heeft
 
Ga naar margenoot+ Gedaan, hy is gerust: vermidts dat alle morgen
 
Gods zeegen weer vernieuwd: hy zeyd: mijn Schepper leeft,
 
Die my, en mijn gezin, bezorgen zal ten besten.
 
Een Christ'lijk man, die moet sijn hoop in Christo vesten.
 
 
 
Zoo zal hy wijf, en kind, en dienst-bood overtuygen,
 
Al had d'uytzinnigheyd, haar hart, en harssen-vat
 
Schier tot een Zeetel-plaats, de schaamt zal haar doen buygen,
 
Zijn Lof door 't eel gesternt tot in Gods heyl'ge Stadt.
 
Zoo veel vermag de deugd des Mans, die voor komt streeven.
 
Men leerd het huys-gezin, best door een heylig Leeven.
 
 
 
Maar dogh, dit diend gezeyd: hy moet uyt d'akker weere
 
't Onkruyd van eygen eer, tot sijn behoudenis;
 
Want alles wat men doet moet zijn tot Godes eere,
 
Of't is maar wind, en rook, en damp die nietig is,
 
Hy laat door eer-zugt dan, zich zelfs, in slaap niet wiegen.
 
Men kan de menschen wel, maar nimmer God bedriegen.
 
 
 
Wel zalig is hy dan, die dees ontfange gaven
 
Als tot een schuld'ge pligt, op 't Altaar needer-stort;
 
Vermidts zijn dienst, en zorg, en vlijt, en zweetig slaaven,
 
Alleen geschied op dat daar door verheerlijkt wort
 
Den naam sijns grooten Gods; wie zoo bestaat te ploegen,
 
Kan God, en sijn gezin ten vollen vergenoegen.
[pagina 65]
[p. 65]
 
Ten ende als de dood, op d'oever van de lippen
 
Komt zeylen, en de draad sijns Leevens, stukken breekt,
 
Zal hem de waarde ziel, niet uyt de boezem glippen
 
Voor dat sijn Middelaar hem vry in 't harte spreekt;
 
Iaa! eer hy van sijn leed, de leste drop zal drinken,
 
Zal hem deez' Heemel-zang in hart, en ooren klinken.

Heemel-zang of engel-rey.
Toon: O! Kars-nagt.

I.
 
VErblijd, verblijd u Heemel-schaaren,
 
Breng vreugde-zang, en heyl'ge snaaren:
 
Zingt nu een aangename wijs:
 
Wild vry uw geest, en kragt inspannen,
 
Een Man, een voorbeei aller Mannen,
 
Zal erven 't Hemels Paradijs.
2.[regelnummer]
Verheft, verheft u eeuw'ge deuren:
 
Ghy Hemel-wolken, wild nu scheuren,
 
Bereyd alsoo een open baan,
 
Op dat alzulk een Man, met vreeden,
 
Mag in 't getal der Heyl'gen treeden,
 
En tot sijn God en Schepper gaan.
3.[regelnummer]
Hy was in al zijn doen, en laaten:
 
(Ia zelf, in hoog, en laage staaten)
 
Nog droevig, nog ook al te bly;
 
Vermidts hy 't aardsch geluk bemerkte,
 
En, zoo de gramschap in hem werkte,
 
Gods vrees bleef hem geduurig by.
4.[regelnummer]
Hy was in het beminnen vierig,
 
In 't kinder-straffen goedertierig,
 
En in 't gebieden reedelijk,
 
Quam hy met reên 't gezin te stigten,
 
Hy liet sijn ligt, eerst zelfs voorligten,
 
Dus bouden hy sijn Ligt, en Rijk.
5.[regelnummer]
Hy was in 't goede nooyd naa-laatig.
 
Hy leefden ook in zorgen maatig.
 
Zijn oog sag altijd Heemel-waard.
 
In tegenspoed was hy geduldig.
 
In voorspoed dankbaar, en eenvuldig;
 
Regt naar de Christelijken Aard.
[pagina 66]
[p. 66]
6.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hoe zalig is hy, die mag sterven,
 
In Christo, midts hy komt te erven,
 
(Naa het getuyg'nis van de Geest)
 
De eeuwge soete Rust der zielen,
 
Sijn werk dat volgt hem op de hielen;
 
Waar door hy dood nog oordeel vreest.
7.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ey kom! ey! kom dan gy getrouwe,
 
En goede knegt, ghy hebt behouwe
 
Het Christelijk Geloof, in deugd:
 
In 't weynig zijt ghy trouw' bevonden,
 
In veelheyd sult gy zijn verbonden,
 
Gaat in, Gaat in uw's Heeren vreugd.
 
 
 
Elk speelt Zijn Rol.
 
 
 
Karel Ver Loove.

Antwoord.

 
MYn Musa onbeschaeft met ruw' en schorre sinnen;
 
Doch yv'rig in de konst van d' eed'le Poëzy,
 
Buygt haar eerbiedig neer voor all' de Zangh-goddinnen
 
Die op Parnasus gaan ten Rey met drymaal dry:
 
 
 
En antwoort op de vraegh: hoe sal een Man hem voegen
 
Indien dat hy sijn Godt beneffens sijn gesin,
 
Wanneer hy Christelijck is, ten vollen wil vernoegen?
 
Wie 't ent bereycken wil, seyt 't spreeckwoort, maeck begin.
 
 
 
Ick maeck begin, en segh: een Man die moet betoonen
 
Dat hy sijn Vrouwe lieft, en dat hy haer alleen
 
Wil voor sijn Eegemael en betgenoot bekroonen,
 
Dit doende, stelt hy sich, sijn Godt, sijn Vrouw te vreên.
 
 
 
Hy moet, wanneer dat haer de haest ontstelde schroeven
 
Der sinnen zijn ontschroeft, soo dat sy op hem schelt,
 
Aen haer in maetigheyt sijn goedigheyt doen proeven,
 
Schoon hy dit doet noch houwt sijn agtbaerheyt het veldt.
 
 
 
Hy moet haer, by sijn selfs, en in sijn hart groot achten;
 
In 't hollend' onverstant een vuyr'ge licht-baek zijn,
 
Hy moet haer tederheyt, gelijk met Atlas krachten,
 
Gewilligh schouderen, soo wel in vreugd als pijn.
 
 
 
Tot tweedracht moet hy haar noyt reên noch oorsaeck geven;
 
Want daer de tweedragt woont daer stroyt de twist haer saed.
 
Daer twist de troon bekleet wort d' eendragt weg-gedreven.
 
Wee 't huys daar d'eendragt dan aldus verlooren gaet.
[pagina 67]
[p. 67]
 
Hy moet, wanneer de doot, die yeder aen het leven
 
Doet derven, en haer soeckt, met sijn gevlijmde schicht,
 
Te breecken af den draet door Godt haer aengeheven,
 
Haer stercken in den noot naer eysing van sijn plicht.
 
 
 
Hy moet, wanneer haer 't wee des baerens komt bespringen,
 
Haer helpen na den eysch, en troosten in den druck,
 
Hy moet voorsichtigh zijn in alle sijne dingen,
 
Men seyt voorsichtigheyt is Moeder van 't geluck.
 
 
 
Hy moet sijn kinderen in Godes vreese leyden,
 
Hoe wel sijn Vrouwe mee, en al sijn dienstb're boôn,
 
Ook haer soo veel hy kan van 's weerelts boosheyt scheyden,
 
Want een die 't quaet doen mint, die krijgt oock quaet tot loon.
 
 
 
Hy moet tot allen tijt aen haer die Leere leeren,
 
Die vast getimmert zijn op 't rechte Fondament,
 
Dat Donders kracht in 't minst niet schaeden kan noch deeren,
 
Maer staen onwanckelbaer tot aen des werelts ent.
 
 
 
Hy moet wanneer dat sy van 't spoor der deugden treeden,
 
Haer straffen na den eysch, en helpen weêr op 't padt
 
Van waer en rechte deugt, dat ons hier van beneeden
 
Leyt in de soete rust, in 's Hemels groote Stadt.
 
 
 
Hy moet wanneer dat Godt, met dees' of geene plagen,
 
Haer swakheyt proeven komt soo veel hy kan en mach,
 
Haer helpen in haer ramp en in haer droeve dagen
 
Doch sonder krenkinge van 't Vaderlijck gesach.
 
 
 
Hy moet sijn Dienst-boôns dienst na reed'lijkheyt vergelden,
 
Dit doende sal de Faem die niemants loff verswijgt,
 
Met uytgedrongen aem, sijn lof aen elck vermelden,
 
Waer door hy Godts gena, en 's menschen gonst verkrijgt.
 
 
 
Hy moet haer niet te nauw noch ook te strikt verbinden,
 
Een boog die al te stijf gespannen is die breekt,
 
Een los gebroocken paert is quaet weêr vast te binden,
 
Hoe wel ten past ook niet dat hy haar streelt off smeekt.
 
 
 
Hier door souw sijn gesag en agtbaerheyt verdrencken,
 
Dat hy nochtans op 't hoogst wel naw bewaeren moet,
 
Een Man die sijn gesach al willens komt te krencken,
 
Moet weeten dat hy selfs sijn selfs verderven voet.
 
 
 
In 't kort hy moet sijn huys in alle deugden voor,, gaen,
 
Waer toe hy haer vermaent, want daer den Stuyrman slaept,
 
Sal 't Schip als roereloos niet recht langs 't rechte spoor,, gaen,
 
Onluckig is die geen, die soo sijn tijt vergaept.
[pagina 68]
[p. 68]

Wyse: Ach schoone Cariclea.

 
WAt is 't een eedele saeck,
 
Daer 't huys-gesin soo met elkander leeft,
 
Dat Godt daar in vermaeck,
 
Ia waere vreugt en rechte blijtschap heeft;
 
Het is een saeck soo wel op aerdt,
 
Als in den Hemel prijsens waerdt.
 
 
 
Godt sal dat huys-gesin
 
Seer mildelijk, door sijnen milde hant,
 
Sijn segen storten in,
 
Geen onlust sal haer muyr, noch dak, noch want
 
Bespringen, want dat hollent paert
 
Is voor de eedele vre' vervaert.
 
 
 
Gelukkig is die Man,
 
Die soo sijn huys in vree, te vooren gaet,
 
De bitse nijdt, die kan
 
Op hem niet hechten, want nadien hy staat
 
Op sijnen Schepper vast gegront,
 
Beswijkt hy niet tot geener stondt.
 
In Sorge Matig.
 
 
 
J. Zoutman Junior.

Antwoord.

I.
 
WIen 't huwen geeft den last van sorgens ongemak,
 
Moet hier van het bestier soo wijselijk betragten,
 
Dat hem tot heyl gedy dit toe beschoren pak,
 
Wie braaf sijn pligt voldoet staat niet dan zeeg' te wagten.
2.[regelnummer]
Voor al hy in 't gesin een ware Godsvrugt plant,
 
Dien aller Opperheer eerbiedig leer te vreesen:
 
Dees deugd blinkt in de ziel, meer als het diamant,
 
Dat in een kronkel klis van hayren is te leesen.
3.[regelnummer]
Dit is de gront geleit, waar op de huyssorg rust,
 
En van het heele werk, den Hoeksteen uytgevonden.
 
Sijn Liefde tot die geen, word nimmer uytgeblust,
 
Hem eeuwig door de trouw onscheydelijk verbonden.
4.[regelnummer]
Maar wortel in sijn hert, en staat gants wikkeloos,
 
Schoon vaak de norse nijt haar dapper aan durst randen;
 
Staag groey, en bloeyze, als een vers ontlóke roos;
 
De min draagt 't huw'lijks heyl in 't knopsel van haar banden.
[pagina 69]
[p. 69]
5.[regelnummer]
Hy leev' selflakeloos, gelijk 't een Christen past,
 
En blijv' sigh aan het quaat door wellust niet vergapen,
 
Den yver tot het goet wiert dus ontharrenast,
 
Waar dat den Herder doolt, daar doolen meest de schapen.
6.[regelnummer]
Een yeder, hooft voor hooft, sigh tot de deugt begeeft,
 
Hy lijd' niet dat het quaed ooit nestelt in sijn daken,
 
Nogh vuyle dartelheit te ruymen teugel geeft,
 
d' Opsiender strekt sijn volk tot Godsvrugt self een baken.
7.[regelnummer]
Hy hou sigh buiten trots in slegte deftigheit,
 
En çier sigh met de glans van statelik betamen,
 
En eertijds wel te regt-gepleegde needrigheit.
 
Het needrigh' is een deugt die niemant hoeft te schamen.
8.[regelnummer]
Hy quijt sigh in sijn ampt tot weering van de noot;
 
Bezorgh sijn kinderen, na 't woort en wil des Heeren,
 
Die hem en haar verschaft hun dagelixse broot;
 
Noyt laat hy door verzuym die 't noodige ontbeeren.
9.[regelnummer]
Vermeerdert langs hoe meer sijn haave, en sijn goet,
 
En komt God in sijn schoot de zeegen uit te storten,
 
Soo houw hy nauw in dwang den breidel van 't gemoet;
 
En weet die voor de drift van hoogmoet in te korten.
10.[regelnummer]
Wie 't ydel, ydel schat, leeft boven 's menschen peyl.
 
Onlukkigh, diens geluk op 't nietigh komt te rusten,
 
En daar in stelt alleen sijn aller opperst heyl:
 
't Is heerlik Vorst te zijn en Koning van sijn lusten,
11.[regelnummer]
Mijns dunkens al genoegh van 's Mannen pligt verhaalt,
 
Wie dus in alle dingh omsigtigh sigh kan voegen,
 
En nimmer al te diep in 's werelts droombed maalt,
 
Weet God en sijn gesin ten vollen te vernoegen.
 
De Vrouw in Godsdienst verschillende.
12[regelnummer]
Dit's wel, wanneer de Vrouw een Godsdienst heeft met hem,
 
Maar komtse door verschil, die Vremden op te dragen,
 
En datse, stijf van hooft, niet luystert na sijn stem;
 
Wat dunkt hem dan het best om beyde te behagen.
13.[regelnummer]
Het voorstaan van Gods eer is hem van groot belangh.
 
Hy poogh door saftigheit haar van dit pat te lokken;
 
De Reden gelt hier 't meest. 't Geloof dat lijt geen dwang,
 
Maar wortse nergens door uit 't misverstant getrokken,
14.[regelnummer]
Soo veeld' hy efter niets, tot nadeel van Gods eer.
 
Pleegt zy Afgodery. Hy stel sigh fors daar tegen.
 
Toon Liefde tot u Vrouw, maar tot u Schepper meer,
 
Veel is u aan haar gunst dog meer aan sijn gelegen.
[pagina 70]
[p. 70]

Zang-dicht.

I.
 
WIe dus, in alle dingh,
 
Sijn pligten kan betragten,
 
Heeft in dees eenigingh
 
Niet dan veel heyls te wagten.
2.[regelnummer]
Hy voedt sigh, staagh met 't nat,
 
De dropp'len van Gods zeegen,
 
Bedauwt, besproeyt, bespat,
 
Ten top van vreugt gesteegen.
3.[regelnummer]
Wie zigh tot goet begeeft,
 
En na de deugt kan voegen,
 
En altoos heylig leeft,
 
Kan God en mens vernoegen.
 
 
 
Lieft standtvastigh.

Antwoord.

 
GY vraagd met dese vraag, verscheyden diepe vragen,
 
En wijst ons d'antwoord an: ô soete Meulenhof.
 
Gy noemd een Christ'lijk Man. wie kan oyt God behagen
 
Als hy, die Christ'lijk is? dus toond gy ons de stof.
 
Ga naar margenoot+ Die ware Christ'nen zijn, doen waarheyts werken blijken:
 
Wanneer sy hem in Leer, en Wandeling gelijken.
 
 
 
Ga naar margenoot+ De huys-zorg, is den Man des huys-gesins bevolen:
 
Een plicht, die sijn gesacht en heerschappy verseld.
 
Wie Christus volgd, die sal niet in sijn wegen dolen:
 
Mits God, hem tot een licht, en leydsman, heeft gesteld.
 
Die niet versorgd, en voed, sijn eygen huys-genoten,
 
Is erger, als een, die 't geloove heeft verstoten.
 
 
 
Een op-recht Christ'lijk Man (te vooren on-gewesen)
 
Ga naar margenoot+ Die 't Koningrijke Gods, voor alle dingen soekt:
 
Sijn huysgesin voor-gaat: haar leerd den Schepper vresen:
 
En sich in sijn beroep beneerstigd: en verkloekt
 
Hem, yeder (na sijn Macht) 't bescheyden deel te geven:
 
Mach wel vernoegd met God, en by de menschen leven.
 
 
 
Ga naar margenoot+ Sijn Gods-dienst, na Gods woord (niet na een eygen waning)
 
Moet zijn (in yver en op-recht) het eerste werk;
 
Ga naar margenoot+ Om 't heele huysgesin, door leering, en vermaning
 
Steeds in te scherpen. en (gelijk een Son) het swerk
 
Van 's werelds ydelheyt, met raad, en daad verdrijven.
 
Ook als een ander valt (vast staande) trou te blijven.
[pagina 71]
[p. 71]
 
Sijn Plicht, an 't huysgesin is, 't selfde te versorgen.
 
't Beroep moet eerlijk zijn, dat hem de winning geeft.Ga naar margenoot+
 
Sijn vlytigheyt, in 't werk, kan 't huys, van daag, en morgen,
 
Verrijken, schoon hy hier niet meer als heden leefd.
 
Sijn Huys vrouw, moet in Eer, en aansien by hem woonen:
 
Haar by-zijn, sal sijn lust, met Min, door liefde kroonen.
 
 
 
Sijn kind'ren, moet hy doen (als vette Olijf-planten)
 
Op Sion, op den berg: in 't huys des Heeren staan.Ga naar margenoot+
 
En blinken, voor Gods volk, als held're-diamanten:
 
Wanneer sy, anderen (in Tucht) te boven gaan.
 
Sijn dienst-boôn, moeten voor den dienst, haar Recht genieten,
 
Haar Swakheyt, sal hem noyt (in 't onderwijs) verdrieten.
 
 
 
Soo kan hy (door 't geloof in Christo) God behagen.Ga naar margenoot+
 
Soo mach hy 't huysgesin vernoegen: en geen Reên,
 
Of Oorsaak, geven tot misnoeging, noch tot klagen:
 
Hy heeft het Recht vernoegd: al is men niet te vreên.
 
Want niemand, kan het Job; en David billijk wijten:
 
Schoon sy 't misnoegd gesin, met dulding, mosten slijten.
 
 
 
Wie sal dan Achab, om sijns Wijfs vernoeging prijsen?Ga naar margenoot+
 
Droech Simson niet den hoon? en Eli niet de smaadt?
 
Mits, dat sy Gode, self geen volle-eer bewijsen:
 
Wanneer sy 't huysgesin vernoegen: in het quaadt.
 
Dies, moet een Christ'lijk Man, na-jagen Christi wetten:
 
Om God, en sijn gesin vernoegd, en neêr te setten.
 
 
 
Maar, kan het schepsel, wel den Schepper vergenoegen?Ga naar margenoot+
 
'k Segg' Ia: soo men de Reên (met reden) vatten wil.
 
Die Christus tot een steun, en borge heeft, in 't voegen,
 
En in 't Voldoen van Schuld: en eynding van 't geschil,
 
Vernoegd God. en versoend hem selven door sijn voorspraak.
 
Die 't Al in allen is: en vreed', en volheyts oorsaak.
 
 
 
Doch soo men hier den mensch, als sondig (en gevallen
 
In Adam) wil ansien? 'k segg' Neen. wie dat het vraagd.
 
Hy heeft niet anders, als een waan: om mee te brallen.Ga naar margenoot+
 
Een vyandschap met God: die hem gansch niet behaagd.Ga naar margenoot+
 
't Is Vleesch wat uyt het vleesch, natuurlijk is gebooren.Ga naar margenoot+
 
En door de sonde doodt, verdurven, en verlooren.Ga naar margenoot+
 
 
 
Wie dan, uyt lout're-gonst des Scheppers, is herschapen:Ga naar margenoot+
 
En met een waar Geloof (gewrocht door 't woord, en geest)
 
Geharnast word: als met een beukelaar, een wapen:
 
Dat hy geen vyand, maar sijn God (als Vader) vreest:
 
Vernoegd Hem: door het werk des Mid'laars, wiens voldoening
 
An 't kruys verworven heeft, een eeuwige-versoening.
[pagina 72]
[p. 72]

Sang, op den selfden sin.
Stemme: Gelukkig is den mensch, die sich, &c.

I.
 
EEn Man, die 't acht gewin,
 
Sich, na Gods-wil te voegen,
 
Sal God, en sijn gesin,
 
(In Christi naam) vernoegen:
 
Als hy God-vruchtig leefd:
 
God, en den Keyser, geeft
 
Dat elk te eyschen heeft.
2.[regelnummer]
De vreese Gods voor al
 
Te hebben: en te leeren.
 
Voorsichtig, in dit dal
 
Der tranen, te verkeeren.
 
Sijn Huysvrouw (als een Kroon)
 
Sijn zaadt, des huw'lijks loon,
 
Te leyden: tot Gods Troon.
3.[regelnummer]
Gelukkig is het huys,
 
Bestuurd, door dien Huys-vader:
 
In voor-spoed, en in 't kruys,
 
't Rust op hem, alle-gader.
 
Hy sorgt voor ziel, en lijf,
 
Van Dienst-boôn, Kind, en Wijf.
 
En dempt haar vuyl gekijf.
Deut 16.20. Gerechtigheyt, Gerechtigheyt, sult gyna-jagen, op dat gy leefd. 1. Ioan. 5.4. Want al wat uyt God gebooren is, overwind de wereld, ende dit is de overwinninge die de wereld overwind, (namelijk) onse Geloove.

Jacob Steen-dam.

Noch vaster.

Antwoord.

 
DIt heeft een Christ'lijk Man, met yver te betrachten,
 
Op dat hy zijnen God, en huisgezin vernoeg':
 
Hy moet, om Gods genade, en zegen te verwachten,
 
Voor al Godvruchtig zijn: sijn huysgezin ook vroeg
 
En laat aanmanen tot Godzalige oeffeningen,
 
En onderwijzenze in de Christ'lijke Leer';
 
Op dat de vreese Gods hen in het hart mag dringen,
 
Door ware Godsdienst krijgt men zegen van den Heer'.
[pagina 73]
[p. 73]
 
Hy moet, om dat hy is het Hooft der Onderleden.
 
Voorzichtig wesen in 't bestieren sijns Gezin;
 
Op dat de Wanschik daar geen voogd zy, maar de Reden.
 
Waar dat de Wijsheyt praalt vloeit alle welvaart in.
 
Wie dat voorsichtig is; sal 't al tot heyl gedijen.
 
Hy moet sijn huysgezin van kleeding, drank en spijs,
 
Door sijn beroep, om voor armoede te bevrijen,
 
Verzorgen; zijnde altijd oprecht, vroom, goed en wijs.
 
Hy moet sijn handeling met nucht're zinnen plegen.
 
Van dolle dronkenschap, die kanker in het huis,
 
Moet hy zich hoeden: want zy jaagt Gods rijken zegen
 
Ten huize uit, en verschaft armoede, ramp en kruis.
 
Hy moet, als Zon van 't huis, in alle deugden brallen:
 
Voorneemlijk zy hy aan sijn huis door liefd' verknocht.
 
De Liefd' behoedt het huis voor wankelen en vallen:
 
Want daar de Liefde is, vlied het schadelik gedrocht
 
Der barze Tweespalt; Nijt, Bedrog, Gekijv', Ontrouwe.
 
Zoo deze Liefd' hem leidt, zal hy zich, buiten spoor
 
Van 't heilig Huwelik, met eene vreemde Vrouwe
 
Niet verontreinigen; maar staan de Kuisheit voor.
 
Door Liefde moet hy ook sijn wettig Kroost opkweken,
 
Op dat het bloeye, als weel'ge Olijven, aan sijn disch.
 
Hy moet nooit, hoe het ga, in felle toorn ontsteken:
 
Want gramschap is een vuur dat naauw te blusschen is.
 
Hy moet in al sijn doen, voor God en voor de menschen,
 
Zich quijten dat hy houde een rein en vroom gemoed:
 
Zoo zal den Hemel hem meer heil als hy kan wenschen
 
Toezenden: want, een rein gemoed maakt alles goed.

Gesang.
Toon: Hoesingt en springt de domme jeugd, &c.

 
O Drymaal zalig is dien Man,
 
Die zich zoo Christ'lik dragen kan,
 
Zoo, in de huyszorg, weet te voegen,
 
Dat hy God en sijn huysgezin,
 
Daar meê ten vollen kan vernoegen!
 
Die deugt oogst heyl en zegen in.
2.[regelnummer]
God zal hem zeeg'nen van om hoog,
 
Zijn doen, met een genadig oog',
 
Aanschouwen, en hem gunst betonen;
 
Hem vrede schenken; hy sal hem,
 
Hier namaals, doen, voor eeuwig, wonen
 
In 't zalige Jerusalem.
[pagina 74]
[p. 74]
3.[regelnummer]
Sijn huisgezin zal hem daar voor
 
Beminnen, volgen op sijn spoor;
 
En hem een goed ontzach en vreeze,
 
Die na de reên gematigt is,
 
Toedragen. Zalig sal hy wesen!
 
Gods huys sal zijn sijne erffeniss'!
 
 
 
Jan Staatz.

Antwoord.

 
HY yver boven al in Godes woort en wet,
 
En dien getrouw van hart, den Schepper die hem 't leven
 
En al wat hy besitt', tot d'alderminste slet.
 
Uyt lout're en gulle gunst, vrywillig, heeft gegeven.
 
 
 
Hy loove en danke Godt voor welstant van sijn huys,
 
En offer d'Opperheer hartgrondige gebeden,
 
Dat hy sijn dak bescherm voor ongelucx gedruys,
 
En door sijn hulp haar red uyt al'er swarigheden.
 
 
 
Hy leve in vreedsaamheyt voor 't oogh van yeder een,
 
En sticht sijn huys-gesin door woorden en met werken,
 
En scherpt haar deugden in, door schrandre en wijse Reên.
 
Geley' haar langs sijn spoor, met yver, na Godts Kerken.
 
 
 
Hy volgh des Heeren wil, in liefde tot sijn Vrouw,
 
En pleegh sijn plicht aan haar, beschouw haar levens-lichten
 
Met kuysche minne-gloet, en schende noyt sijn trouw
 
Door vreemde gaylicheên, die 't echt-verbondt ontstichten.
 
 
 
Schoon d'ander helft sijns selfs, van andre Gods-dienst was
 
Dan hy: soo sal hy doch sijn liefde niet besnoeyen,
 
Maar't Roer ook even dan na 't ware min-kompas
 
Recht stuuren; en met vlijt de huw'lijckx-stroom op-roeyen.
 
 
 
Hy houw haar wel te voor, 't verlaten van'er Kerk,
 
En prijs de sijn' haar aan, doch moet sijn plicht niet krencken,
 
Maar bidden d'Opper-vorst ('t bekeeren is Godts werk,)
 
Dat hy haar ziel verlicht, en haar sijn Geest wil schencken.
 
 
 
Hy ploege vroeg en laat tot leeftocht voor sijn volk,
 
En smeek de bron des heyls dat hy sijn handel segen,
 
Op dat hy nooddruft heeft hier in dees aartsche-kolk,
 
Maar nimmer zy sijn ziel tot gierigheyt genegen.
 
 
 
Hy zy sijn kinderen een Vader; geen Tyran,
 
Hy straf haar, straffens tijt, doch straffe haar met maten,
 
De kinder-tucht vereyscht geen wreetheyt: even dan
 
Strekt straffen meer om quaat te doen, als 't quaat te laten.
[pagina 75]
[p. 75]
 
Hy zy den hureling geen lastig Overheer,
 
En val haar niet te strengh, noch acht haar min dan menschen;
 
Maar denck door goede reen, en woorden krijgtmen meer
 
Dan door geknor, gekijf, gevloek, of quade wenschen.
 
 
 
Maar wat wil ick mijn selfs bemoeyen om de Plicht,
 
Van Jan en alle Man (hoe sy haar sullen dragen
 
In huys aan 't huys-gesin) t'omschrijven door mijn dicht,
 
Daar ick wel selver diend een ander sulks te vragen.
 
 
 
Die Vrouw en kinderen heeft, is wijser dan die geen,
 
Die noch in vryheyt leeft, als ick: doch eerb're Maunen.
 
En belght u daarom niet mijn korte Regel-reen,
 
Men tracht, my metter tijt, al meê aan 't Juck te spannen.

Sang, op het voorgaande.
Stem: O Saligh heyligh Bethlehem.

1.
 
DE Man die vroom en vreedsaam leeft,
 
Sijn plicht in alles recht betrachtet,
 
Sal God verzorgen, want hy geeft
 
Sijn zegen, aan die 't quaat verachtet.
2.[regelnummer]
En hy verkrijgt van sijn gesin
 
Veel roem en lof voor 't wel regeeren,
 
Een yeder sal met liefd' en min
 
Sijn schrander hooft gedurig eeren.
3.[regelnummer]
Gesegent huys, daar deugt en eer
 
Gegriffit zijn in 't hart der hoeder,
 
De tweedracht breekt daar lans en speer,
 
En keert weer vruchteloos na haar Moeder.
4.[regelnummer]
Door vreed' en eendracht bloeyt een rijk,
 
Maar twist en scheuring briselt kroonen
 
En brenght veel steen tot puyn en slijk.
 
Waar vreed' is wil den Schepper woonen.
 
 
 
In Verbo Spero.

Antwoord.

 
BLyschap bevang sijn hert, het sal van vreugd opspringen,
 
Den Heere sal hy lof, met Psallemen gaan singen,
 
Door dien hem is tot heyl, een Ega toegevoecht,
 
Waar in hy boven al ten vollen is vernoecht.
[pagina 76]
[p. 76]
 
Wanneer een brave Stadt, in deucht, en roem sal bloeyen,
 
Daar moet voor alle dingh een eedle Wet ingroeyen,
 
Een Wet, die yeder een, verbint tot dienst, en trouw.
 
Door wijsheyt wort een huys een Koninklijck Gebouw.
 
Met kloekheyt sal den Man den Scepter wel regeeren,
 
Maar dwaas heyt sal sijn lof, tot nietigheyt verteeren.
 
Door vrede sal sijn huys opwassen als een bloem,
 
Door twist verdwijnt sijn eer, en kostelijke roem.
 
Hy als een Yveraar, door eer, en deucht floreeren,
 
Waar naar het huysgesin sich heeft te reguleeren.
 
Hy strecke als een Spoor, tot heyl en saligheyt,
 
Om dat hy tot een Hooft des huyses is geleyt.
 
Sijn Vrouw die hem van God, tot bystant is gegeven,
 
Ga naar margenoot+ Die sal hy als een Vrouw, niet als een Meyt beleven.
 
Hy sal haar, als hem self, beminnen na de kunst,
 
Dus krijgt hy uyt haar hert een lieffelijke gunst.
 
Hy stoote met sijn voet om ver de hinderpalen,
 
Soo sal hy lof en eer in eeuwigheyt behalen.
 
Hy neem haar by der handt, en ley haar tot de deucht,
 
En zy haar soet vermaak, en troostelijke vreucht.
 
Wanneer hy wil den draat van trouwigheyt verlengen,
 
Soo sal hy (om sijn trouw) met Niemant hem vermengen,
 
Godts eere wort gekrenkt, ja 't huwelikx verbont
 
Door bloetschant heel en al verbroocken in den gront.
 
Hy woone met verstant in 't midden sijner deuren,
 
Op datmen daar Gods heyl, en waarheyt magh bespeuren.
 
Hy zy sijn Vrouw, een stut, een rots, een vastigheyt,
 
Hy zy als een Pylaar, waar op haar swakheyt leyt.
 
De liefde tot sijn Vrouw, en sal hy nimmer sparen,
 
Wanneer hy braaf wil sien de deucht en Godsvrucht paren.
 
De tweedracht als de pest, en boos heyt, moet hy vlien
 
En val haar niet te hart met kijven en gebien.
 
Hy sal het swakste vat in 't minste niet verachten,
 
Haar fouten sal hy met sachtmoedigheyt verzachten,
 
Natuur zy hem een wet, tot dekken van haar quaat,
 
Wat Man ('k noem geen Tyran) heeft oyt sijn vleesch gehaat?
 
Hy neem voor 't slaan van 't Wijf't exempel der Barbaren,
 
Die sullen hem dees kust heel anders leeren varen,
 
Door dit soo steegh het quaat tot boven in den top,
 
Soo dat hy voor sijn Recht ontsing een galge-strop.
 
Hy stel sich tegen twist, gelijk een Gods-gesant, en
 
Sal ook sijn jonge Jeucht Godtsaligheyt inplanten,
 
Op dat sy 's Vaders stap, en seden volgen naar,
 
Omhelzen eer en deugt, geschaakelt aan elckaar.
[pagina 77]
[p. 77]
 
Het heerschen van de Jeugt vereyst een stadig weezen,
 
Haar tweede straffe; moet sijn aangezicht, doen vreezen,
 
Maar al te fel en straf, en moeter niet geschien:
 
Want dat doet menig kint van deugt tot ondeugt vlien.
 
Sijn boden moet hy oock sachtsinniglijk regeeren,
 
Op dat sijn waardigheyt en eernaam mach vermeeren,
 
Hy ley haar op het padt, der ware saligheyt,
 
En wijze haar den Wegh, die na den Hemel leyt.
 
Hy weere dat sijn hert sijn tongh niet komt verrassen,
 
't Is oneer voor een Heer op knechts te hassebassen;
 
Ja matigh op sijn tijt, dat past een deugtsaam Man,
 
Maar 't knorren alle daagh, is d'aart van een Tyran.
 
Indien hy in 't Gebodt des Heeren niet wil doolen,
 
Soo zy hem zorg, voor Vrouw, en Kindren aanbevoolen.
 
Want waar dees plicht niet is, daar is de liefde doot,
 
Dus 't past een Christ'lijk Man, te kampen voor de noot.
 
Hy laat hem, noch door list, noch schijn van soete woorden,
 
Vervoeren, door een Vrouw, na 't westen, en na 't noorden,
 
VVant Achab (door een woort geschoren van de kam)Ga naar margenoot+
 
Verrukt soo dat hy trots den Helt het leven nam.
 
De rechte Bron, waar uyt dees waterstroomen vloeyen,
 
Is dat het waar Geloof, moet in haar herten gloeyen.
 
Gelijkheyt in 't Geloof, is 't punt daar 't al op draayt,
 
Oneenigheyt hier in, maakt al den hoop bekaayt.
 
Dogh heeft hy in dit stuk, een Vrouw, hem heel verscheyden,
 
Hy breecke daarom niet de banden van haar beyden,
 
Maar doe gelijk als voor; beweeg haar tot afstant,
 
En tot de rechte born van 't eeuwigh Vaderlant.
 
Doch slaat sy 't in den wint, en grouwelt voor sijn oogen,
 
Hy spreek haar harder aan maar wil sy 't niet gedoogen?
 
Ist oly in het vyer? hy kies voorzichtigheyt,
 
En bid de goede God, te stieren het beleyt.
 
Men sal sijn eedel hooft, dan kroonen met Laurieren,
 
En sijn gekronkelt hayr, met Loveren vercieren,
 
Sijn Naam sal zijn een Lof, tot in der eeuwigheyt,
 
God schenk hem dan hier na sijn rijcke heerlijkheyt.

Ge-sang, op 't voorgaande,
Stemme: O Heylig Salig Bethlehem.

 
INdiender oproer is int landt.
 
't Is by gebrek van goede wetten.
 
De Vyandt met een loosen trandt,
 
Soekt dan sijn stoel in 't perk te zetten.
[pagina 78]
[p. 78]
 
Maar order in een Koninkrijk,
 
Maakt vrede en welstant in de Landen,
 
Waar'n Koningh heerst met goe practijk,
 
Daar heeft den Luymer stompe tanden.
 
Voorzichtigheyt met list vermenkt,
 
Daar meê regeerde Keyzer Karel,
 
Dus is het,, die het glory schenkt,
 
De wijsheyt? d'allerschoonste Parel.
 
Niet als een oorsaak van 't bestant.
 
Een middel,, ons van God gegeven.
 
En liefde by soo'n gaaf geplant?
 
Doet stadt,, en huys in vreuchde leven.
 
Fidem Spiro.

Aan K. Ver Loove.
Op de VIII. Vraag.

 
HOe dat een Christ'lijk Man de huys-zorg hier sal dragen,
 
Om God, en sijn gesin ten vollen te behagen,
 
Dat heeft Ver Loove, aan ons, baarblijkkelijk getoont;
 
Des word sijn geestrijk brein, met d'Opper-prijs, gekroont.

Aan J. Zoutman Junior,
Op de zelve Vraag.

 
ZOutman, uwe jonge jaren,
 
Tarten duizend grijze haren,
 
In de konst en weetenschap.
 
Dit getuygen uw gedichten,
 
Die vermaken, en die stichten,
 
Dat een Man, daar door, de trap
 
Van de deugde weet te vinde,
 
Tot een vreugd van sijn Beminde,
 
En genoegen van sijn God.
 
Koom ontfang dan 't tweede lot.

Aan Laurens Schuilerus. Of: liefd stantvastig.
Op de zelve
Vraag.

 
IN Schuilerus schuilt de reeden,
 
Die, heel zeedig, kan ontleeden
 
Hoe een Man, voor Vrouw; en Kind,
 
In het huys moet sorge dragen,
 
Om sijn Schepper te behagen,
 
Des hy 't darde lot ook wind.
 
 
 
Jan Zoet Amsterdammer.

margenoot+
1. Tim. 5.8.
margenoot+
1. Pet. 2.7.
margenoot+
Eph. 5.29.
margenoot+
Eph. 5.25.
margenoot+
Eph. 6.4.
margenoot+
Coll 4.1.
margenoot+
Tren. 3.23.

margenoot+
Apoc. 14.19.
margenoot+
Mat. 55.21. 33.

margenoot+
Joan. 10.27 1. Pet. 2.21.
margenoot+
Gen. 3.16.17
margenoot+
Mat. 6.33. Deut. 11.19. Prov. 12.24.
margenoot+
1. Pet. 4.11.
margenoot+
Deut. 4.9.10. Deut. 6.7.
margenoot+
Prov 1 [..] 4. Prov. 11 [...] Prov. 13 4 1. Pet. [...] Col. [...] 1 Cor [...]. Eph 5 [...]
margenoot+
Gen. 15.19. Deut. [...] Psal. 144. [...]. Col 4 1.
margenoot+
Heb. 11
margenoot+
1. Sam. 1.[...].29. Iud. 14.1[...] Iud. 1[...].1[...] Deut. [...]. Ier. 6. 1[...]. Mat. 11.[...] 1. Ioan. 1.3.4
margenoot+
Esa. 11.4.1.8.10. 1. Pet. [...]. 2. Cor. [...]19. 1. Ioan. 4.1. Ioan. 1.1[...]. Col. 2.9.[...]. Rom. [...].14.15.16.18.
margenoot+
Psa. 71.1[...]
margenoot+
Rom. [...].
margenoot+
Ioan. 3.[...].
margenoot+
Eph. 2 1.[...].
margenoot+
Ioan. [...]. Gal. 6.1[...]. Rom. [...] Eph. 6.11. Rom. [...].11. Rom. 5.[...]11. Heb. 11.[...]. Rom. [...]. 2. Cor. 5.18.19 Col. 1.20. 1. Ioan. 4.10.

margenoot+
Amorosius.
margenoot+
Achab door de vleyende Jezabel omgepraat heeft Naboth het leven benomen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Jacob Steendam

  • Karel Verlove

  • Jan Zoutman

  • Pieter Verhoek

  • Laurens Schuilerus

  • Fred. Schuleris

  • Jacob van Speck


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J. Staatsz


lied

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank