Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'22 januari 1980: Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek en Lucebert spannen een kort geding aan tegen uitgeverij Bert Bakker [...] Bloemlezen en bakens verzetten' (1993)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.22 MB)

XML (0.02 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/twintigste eeuw


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'22 januari 1980: Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek en Lucebert spannen een kort geding aan tegen uitgeverij Bert Bakker [...] Bloemlezen en bakens verzetten'

(1993)–Ad Zuiderent–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 841]
[p. 841]

146 - 22 januari 1980:
Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek en Lucebert spannen een kort geding aan tegen uitgeverij Bert Bakker vanwege de bloemlezing van Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten
Bloemlezen en bakens verzetten

Poëziebloemlezingen lijken altijd ophef te moeten veroorzaken; zie Nieuwe geluiden (1926), Prisma (1930), Atonaal (1951) of Nieuwe griffels, schone leien (1955). Maar dit viertal behoort tot de top van de enorme ijsberg van bloemlezingen waarover men niet twist. Zo hebben weliswaar ook tussen 1970 en 1979 enkele bloemlezingen voor beroering gezorgd, maar dat waren er slechts vier van de 328 die in die tien jaar zijn verschenen. Juist deze paar, vrijwel altijd literair-historische, bloemlezingen echter zijn voor de literatuurgeschiedenis interessant, omdat zij een belangrijke rol spelen in de canonisering van literatuur. Het belang van de meeste andere bloemlezingen ligt veelal in het uitbreiden van de gebruiksmogelijkheden van poëzie voor onderwijs of speciale gelegenheden, zoals in school- en thematische bloemlezingen.

In elk van de gevallen in de jaren zeventig kwam de beroering voort uit over- of onderwaardering van een bepaalde soort poëzie of van een groep dichters. Zo werd in 1977 Paul Rodenko, Sybren Polet en Gerrit Borgers, de samenstellers van de 23ste druk van de gewoonlijk vrij gematigde bloemlezing Dichters van deze tijd , verweten de experimentelen en alles wat in hun spoor liep, verre te hebben overgewaardeerd. Een jaar later werd Eddy van Vliet, samen met C. Buddingh' samensteller van Poëzie is een daad van bevestiging, Noord- en Zuidnederlandse poëzie van 1945 tot heden , door landgenoten zelfs beschuldigd van collaboratie met de Nederlanders, omdat hij te weinig de belangen en kwaliteiten van de Vlaamse poëzie in het oog zou hebben gehouden. En nog weer een jaar later maakten achtereenvolgens Hans Warren en Gerrit Komrij een reeks van kritische reacties los met hun keuze in respectievelijk Spiegel van de Nederlandse poëzie, Dichters van de twintigste eeuw en De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten .

Toch was bij het kort geding dat de dichters Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek en Lucebert hadden aangespannen tegen uitgeverij Bert Bakker, en dat op 22 januari 1980 voor de Amsterdamse rechtbank diende, meer aan de orde dan alleen het bezwaar van enkele dichters tegen het feit dat Komrij zonder hun toestemming gedichten van hen had opgenomen. Zeker, dat bezwaar

[pagina 842]
[p. 842]

was de aanleiding; dat bezwaar was ook in zoverre al door bloemlezer en uitgever erkend, dat Komrij zijn keuze uit het werk van Lucebert had aangepast en dat de uitgever in een noot meedeelde dat de dichters Bernlef, Campert, Kouwenaar en Schierbeek het niet eens waren met de gemaakte keuze. Maar het kort geding was ook de publieke uiting van een botsing tussen twee zeer verschillende opvattingen over poëzie, van wat J. Bernlef - die een recensie effectiever vond dan een kort geding - in De Haagse post (19-1-1980) had veroordeeld als ‘een welbewuste poging om een van de belangrijkste stromingen in de twintigste-eeuwse Nederlandse poëzie onder tafel te werken’.

Die stroming was - het zal duidelijk zijn - de Beweging van Vijftig. De aanklagende dichters hadden in de achterliggende dertig jaar hun positie van angry young men ingeruild voor die van gevierde grootheden. Zo hadden drie hunner - Lucebert (1967), Gerrit Kouwenaar (1970) en Remco Campert (1976) - al vóór hun vijftigste verjaardag de P.C. Hooftprijs gekregen. De enige andere dichters die tussen 1964 en 1980 deze prijs kregen - Hendrik de Vries (1973) en Ida Gerhardt (1979) - waren bij hun bekroning de zeventig al gepasseerd. Het zou vervolgens tot 1988 duren voordat een dichter van een jongere generatie, Rutger Kopland, met deze prijs werd geëerd.

Dat genoemde bloemlezing kon worden gezien als een coup-poging in de Nederlandse literatuur, zou men dus onder andere kunnen toeschrijven aan de soliditeit van de positie van de Vijftigers, die alleen met dynamiet leek te kunnen worden aangetast. Toch dienen visies op de bloemlezing, als zou deze een parodie zijn, een blijk van amusante willekeur of een polemiek, allereerst op het conto van Komrij zelf geschreven te worden. Die had in de jaren zeventig al op allerlei manieren uiting gegeven aan zijn behoefte om via polemiek en parodie reputaties door te prikken: vanaf 1972 gedurende enkele jaren als literatuurcriticus van Vrij Nederland en in 1977 een jaar lang als tv-criticus van NRC Handelsblad ; zeker deze laatste kritieken golden als een regelrechte aanval op het populisme van het medium televisie, een aanval die vooral geapprecieerd werd vanwege zijn hoge amusementswaarde.

Ook als dichter en als bloemlezer had Komrij al verwarring weten te zaaien. Kees Fens heeft beschreven hoe moeilijk het in 1968 voor hem en andere critici was Komrijs debuutbundel Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten als een serieus soort poëzie te beschouwen. De maatvaste, rijmende en bizar-anekdotische gedichten erin leken in niets op de langzamerhand tot standaard geworden complexe poëzie van de inmiddels gecanoniseerde Vijftigers en van dichters als H.C. ten Berge en Hans Faverey, die in de tweede helft van de jaren zestig waren gedebuteerd in de op taalonderzoek gerichte traditie van Gerrit Kouwenaar.

In deze context had Komrij alle trekken van een verdwaalde negentiende-eeuwer, een studentikoos neo-romanticus. Dat beeld is weliswaar later gecorrigeerd, maar toen had de gewaand-studentikoze rijmer al zoveel navolging gevonden bij een hele ris cabareteske plezierdichters en toen had bovendien het sonnet een zodanige revival doorgemaakt (met name door toedoen van dichters als Jan

[pagina 843]
[p. 843]

Kuijper en Jan Kal) dat de vormvaste poëzie niet meer hetzelfde odium van ouderwetsheid aankleefde als de voorgaande vijfentwintig jaar het geval was geweest. Het is dan ook mede aan deze ontwikkelingen toe te schrijven dat er aan het eind van de jaren zeventig een brede herwaardering mogelijk was van de traditionele, vormvaste poëzie van Ida Gerhardt; deze herwaardering kwam niet alleen naar voren in haar bekroning met de P.C. Hooftprijs of in de uitgave van haar Verzamelde gedichten , maar ook in de prominente plaats die zij kreeg in de bloemlezingen van zowel Warren als Komrij.

Als bloemlezer had Komrij al eens de aandacht op zich gevestigd met Een moederhart een gouden hart, Dichters over ‘moeder’ , dat omstreeks moederdag 1973 was verschenen. In aanmerking genomen dat de rimpels die thematische bloemlezingen in de vijver van de poëzie veroorzaken, veelal te verwaarlozen zijn, wist Komrij toch met de burgertruttige verantwoording en promotie van deze bloemlezing de indruk te versterken dat het spel met de goede poëtische smaak hem ernst was, een indruk die hij onder meer gevestigd had met de titel van zijn ‘Een nogal hoerig manifest’ (1972) en met uitspraken daarin als: ‘Nimmer ben ik de oppervlakkigheid en het boerenbedrog ontrouw geworden, nimmer heb ik iets gezegd “wat ik nu eens echt meende”’. Dat hij kort voor zijn grote bloemlezing van poëzie uit de 19de en de 20ste eeuw nog eens een herziene versie van zijn ‘moeder’-bloemlezing publiceerde, was dan ook zoiets als het klaarzetten van olie bij een vuur waarvan hij kon vermoeden dat het spoedig zou oplaaien.

De naar de rechter lopende Vijftigers hadden ook wel persoonlijke redenen om argwanend te zijn. Ruim een jaar eerder had Komrij hen immers beschuldigd van nadrijven ‘op de kurk van hun reputatie’ en van ‘moeizaam dobberen [...] op de vetoogjes van hun respectabele ouderdom. [...] De fut is eruit, uit de Vijftigers, ze zijn gevestigd en tandeloos, ze houden herdenking op herdenking. Elke vijftigste verjaardag of doodsbericht van een Vijftiger wordt door de hele club tot op 't merg afgekloven. Door als een gek te sterven en te herdenken wekken ze nog de schijn van leven. Ze zijn gevestigd en tandeloos...’ Maar voor de schampschoten van de polemiek loopt een schrijver niet zo gauw naar de rechter.

 

Het conflict tussen de vier Vijftigers en Komrij heeft ongetwijfeld bijgedragen aan de snelle populariteit van de bloemlezing. Maar het is er zeker niet de enige oorzaak van, en zelfs niet de belangrijkste. Veel belangrijker was namelijk de van allerlei gangbare standaarden afwijkende keuze, die aansloot op wat men van de columnist en polemist kon verwachten. Bij de keuze uit menig oeuvre heeft Komrij gespot met de code dat een bloemlezer datgene dient te selecteren wat tot de canon gerekend wordt. Daardoor staat zijn bloemlezing, vooral in de keuze uit de negentiende-eeuwse poëzie, vol verrassingen. Zo merkte C. Buddingh', die zelf in de loop der jaren veel gebloemleesd heeft, op: ‘Ik volg al vijfenveertig jaar de Nederlandse poëzie en in deze bundel staat poëzie, vooral uit de vorige eeuw, die ik nog nooit onder ogen heb gehad’. Met wat niet gecanoniseerd is, geeft Komrij zijn uitgesproken voorkeur bloot voor het lichte, het bizarre, en voor kluchtige

[pagina 844]
[p. 844]

anekdotiek. Maar ook dominee-dichters als Nicolaas Beets en J.J.L. ten Kate, die sinds de Tachtigers als onpoëtische moralisten te boek stonden, heeft hij in ere hersteld. Toch is anderzijds de keuze in hoge mate representatief, want de bloemlezing bevat meer klassieke gedichten uit de afgelopen twee eeuwen dan enige andere bloemlezing uit de jaren zeventig. In De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten zijn als het ware een objectieve en een subjectieve bloemlezing in elkaar geschoven, met alle gevolgen van dien.

Zoals gezegd was de bloemlezing van Komrij niet de enige die in 1979 tumult veroorzaakte. In zekere zin waren de reacties op zijn bloemlezing ook nog een vervolg op die welke Hans Warren in de maanden augustus en september van dat jaar had losgemaakt met het door hem samengestelde deel twintigste-eeuwse poëzie van de vermaarde Spiegel der Nederlandse poëzie . In de loop van veertig jaar was deze bloemlezing uit de Nederlandse poëzie van alle eeuwen onder de handen van samensteller Victor E. van Vriesland weliswaar uitgegroeid tot een monument van goede smaak en onpartijdigheid, maar tevens tot een sympathiebetuiging aan zelfs de geringste dichtende tijdgenoot. Geen dichter ontbrak erin, terwijl de grote dichters vaak met tientallen gedichten waren vertegenwoordigd. In plaats van een bloemlezing leek het wel een telefoonboek van de Nederlandse poëzie. De vijf delen die de bloemlezing inmiddels omvatte, werden in 1979 teruggebracht tot een tweetal. Van Vrieslands keuze uit de poëzie tot 1900 werd, tot tevredenheid van de meeste critici, in één deel integraal herdrukt. Maar de keuze waarmee Warren de inmiddels tot drie delen uitgegroeide poëzie van de twintigste eeuw had teruggebracht tot één deel, ontmoette alom commentaar. Er stonden nog steeds te veel onbelangrijke dichters in, er ontbraken te veel dichters van belang, maar vooral had Warren een onacceptabel geachte correctie aangebracht op de verhoudingen tussen belangrijke en onbelangrijke dichters, door bijvoorbeeld uit het werk van Paul Rodenko en Hans Lodeizen twee maal zoveel gedichten te kiezen als uit dat van Lucebert, terwijl Gerrit Kouwenaar en dichters uit de jaren zestig als J. Bernlef, K. Schippers, H.C. ten Berge en Jacques Hamelink met nog veel minder genoegen moesten nemen. Ook Warren had al een bres proberen te slaan in de reputatie van Vijftigers en neo-realistische en taalgerichte zestigers.

 

Verschillende andere dichters grepen de discussie over het belang van de Beweging van Vijftig aan om aandacht te vragen voor hun eigen poëzie, of werden door de publiciteit van hun uitgever met deze discussie in verband gebracht. Elly de Waard bijvoorbeeld, die een jaar eerder was gedebuteerd en die deel had uitgemaakt van de jury die Ida Gerhardt met de P.C. Hooftprijs had bekroond, mengde zich in de discussie door zich expliciet tegen de alomtegenwoordigheid van de Vijftigers in dertig jaar Nederlandse poëzie te keren en zich te beroepen op een klassieke traditie die door hen zou zijn genegeerd. Deze stellingname tegen Kouwenaar en Lucebert en voor Gerhardt herhaalt zij enkele jaren later in het gedicht ‘In deze tijd (1983)’, in woorden als: ‘Zo klaar, zo helder, koninklijk gelaten / In het midden van de blinde vlek van deze eeuw: / Dat schoonheid haar gezicht bewaarde’.

[pagina 845]
[p. 845]

Pogingen om Vijftig te vergeten, vindt men terzelfder tijd in de publiciteit voor de debuten van twee generatiegenoten van Lucebert c.s.: Ed Leeflang en J. Eijkelboom. Hun werk grijpt terug op de traditie van persoonlijk getinte poëzie die aan Vijftig voorafging of die in de jaren vijftig in Engeland werd geschreven door dichters van The movement als Philip Larkin. In een advertentiecampagne presenteerde hun uitgever dit tweetal zelfs polemisch als ‘echte vijftigers’, daarbij weliswaar de mogelijkheid open latend dat deze uitdrukking op hun leeftijd betrekking had, maar intussen goed wetend hoe deze in de discussie van dat moment begrepen zou worden.

Toch heeft dit alles het historisch belang van de Vijftigers niet wezenlijk aangetast. Wel is hun het alleenrecht op de poëziegeschiedenis ontnomen, zoals dat onder meer door Simon Vinkenoog in zijn inleiding op Atonaal was opgeëist. Uitspraken in deze inleiding als zou met Vijftig pas de poëzie beginnen, hebben onder meer door de bloemlezing van Gerrit Komrij voorgoed een plaats gekregen in het archief van de achterhaalde, tijdgebonden, polemische uitspraken. Tevens heeft Komrij met zijn bloemlezing en de nasleep ervan ertoe bijgedragen dat de Vijftigers steeds meer gezien worden als een groep uit het verleden, waaruit enkele individueel opvallende dichters zijn voortgekomen. Dat dat vooral Lucebert en Kouwenaar zijn, daarop heeft Komrij geen invloed gehad. Zij zijn de enige Nederlandse dichters die sindsdien de driejaarlijkse Nederlands-Belgische Staatsprijs der Nederlandse Letteren hebben gekregen; ook in dit geval waren zij bij hun bekroning veel jonger dan eerder bekroonde dichters als A. Roland Holst en J.C. Bloem.

 

Bij de tweede zitting van de rechtbank, op 31 januari 1980, zijn uitgever Bert Bakker en samensteller Gerrit Komrij niet veroordeeld tot het uit de handel nemen van de bloemlezing: het zou een schoolbloemlezing zijn, en in dat geval mag een samensteller ook zonder toestemming van een auteur maximaal honderd regels opnemen. Een nogal onbevredigend argument, gezien het dubbelzinnige karakter van de bloemlezing. Ongetwijfeld is de bloemlezing hier en daar in het onderwijs terechtgekomen, maar meer toch is het een uitgave voor een algemeen publiek gebleken, waarvan binnen een maand al 10.000 exemplaren werden verkocht. Dit aantal is in de loop van enkele jaren zo gestegen dat in 1987 de achtste druk niet alleen fors herzien kon worden, maar ook nog eens met ongeveer 200 pagina's uitgebreid. Leeflang en Eijkelboom horen tot de dichters die van die uitbreiding hebben geprofiteerd, de Vijftigers niet. Elly de Waard trouwens ook niet. Haar werk is inmiddels wel te vinden in de herziene editie van de bloemlezing van Warren uit 1984; ook de Vijftigers komen daarin dan royaler aan bod. Literair-historische representativiteit weegt in diens bloemlezing uiteindelijk zwaarder dan in die van Komrij.

 

ad zuiderent

[pagina 846]
[p. 846]

literatuur

De vermelde bloemlezingen zijn: De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten , ed. Gerrit Komrij, Amsterdam 1979, (8e herz. en verm. dr. 1987); Spiegel van de Nederlandse poëzie, Dichters van de twintigste eeuw , ed. Hans Warren, 4e herz. dr., Amsterdam 1979 (5e herz. dr. 1984) (1e dr. 1939); Poëzie is een daad van bevestiging, Noord- en Zuidnederlandse poëzie van 1945 tot heden , ed. C. Buddingh' en Eddy van Vliet, Amsterdam 1978 (2e herz. dr. 1984); Dichters van deze tijd , ed. Paul Rodenko, Sybren Polet en Gerrit Borgers. 23e herz. dr., Amsterdam-Antwerpen 1977 (1e dr. 1894). De discussie rond genoemde bloemlezingen komt ter sprake in twee artikelen van Eric Conderaerts: ‘Subjektief, maar zo representatief mogelijk?, De literair-historische poëzie-bloemlezingen tussen 1970 en 1979 onder het skalpel’, Kreatief 18 (1984), nr. 1, p. 3-24 en ‘Ik zie de lezer niet, De poëzie-bloemlezingen tussen 1970 en 1979’, Ons erfdeel 23 (1985), p. 387-397. Een beeld van de ontwikkelingen op dit gebied in de jaren tachtig geeft Ad Zuiderent, ‘Wat bedoelt de bloemlezer?’, Voortgang 11 (1990), p. 23-40.

Uitgebreide informatie over Gerrit Komrij biedt Over Gerrit Komrij, Beschouwingen en interviews , ed. Johan Diepstraten, 's-Gravenhage 1982; hierin zijn tevens recensies van zijn bloemlezingen opgenomen. Als algemene informatie voldoet zeker ook: Rob Schouten, ‘Gerrit Komrij’, in: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Ook met betrekking tot de meeste andere genoemde auteurs geeft dit lexicon informatie.

De uitspraken van Komrij over de Vijftigers staan in Heremijntijd, Exercities en ketelmuziek , Amsterdam 1978; het geciteerde manifest in Tutti-frutti , Amsterdam 1972. Komrij's kritieken uit Vrij Nederland en zijn tv-kritieken uit NRC Handelsblad zijn respectievelijk gebundeld in Daar is het gat van de deur , Amsterdam 1974 en Horen, zien en zwijgen, Vreugdetranen over de treurbuis , Amsterdam 1977.

De uitspraak van Kees Fens is te vinden in diens inaugurele rede Broeinesten en bijbelplaatsen , Baarn 1983. Het citaat van Elly de Waard staat in haar bundel Strofen , Amsterdam 1983.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten


auteurs

  • over Gerrit Komrij