Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kismet. Een vertelling uit Arabië (ca. 1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kismet. Een vertelling uit Arabië
Afbeelding van Kismet. Een vertelling uit ArabiëToon afbeelding van titelpagina van Kismet. Een vertelling uit Arabië

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.49 MB)

Scans (34.21 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kismet. Een vertelling uit Arabië

(ca. 1948)–Chr. van Zutfen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 6]
[p. 6]


illustratie

[pagina 9]
[p. 9]

I
Naar Arabië

HET was begin Februari 1914.

De reeds laagstaande zon gaf aan de doorzichtige, diepblauwe golven der Rode Zee een purperen glans.

Langzaam zeilde een kleine Arabische kotter vóór de zwakke Noord-Westen wind, die geen afkoeling bracht en het reeds dikwijls gelapte zeil nauwelijks vulde. In de verre omtrek was geen ander vaartuig te zien. Het was stil op het water en ook aan boord van de kotter hoorde men geen geluid.

De drie, in losse, witte mantels geklede mannen, die languit naast de roeibanken lagen, - gezien hun kleren en donkerbruine huidskleur blijkbaar Arabieren, - schenen te slapen. Slechts af en toe richtte een van hen zich op, om een blik te werpen op de nabije kust van Arabië en het kleine havenstadje, dat nog drie of vier zeemijlen verwijderd was.

Reeds een uur geleden had men de verblindend witte uit kalk en koraalsteen opgetrokken huizen kunnen waarnemen, met op de achtergrond - als een reusachtige massieve muur - het donkere Hedschas-gebergte.

Het was een prachtig schouwspel, dat de zee en de kust onder deze eigenaardige belichting bood, doch op de drie Arabieren maakte het geen indruk meer. Des te ontvankelijker schenen hun twee passagiers er voor te zijn. Beiden zwegen. Het schouwspel was te mooi. Eerst het lawaai, dat de drie leden der bemanning maakten, toen ze hun lange roeiriemen gebruikten om de boot wat meer vaart te geven, verbrak de stilte.

‘Binnen 't uur zitten we in El Haura, Peter. Eindelijk dus op Arabische grond’, sprak de oudste, een slank doch krachtig gebouwd man in witte tropenkleding, een goede dertiger, blond, met scherpe, gebruinde trekken.

‘God zij dank, jonker; er scheen geen eind aan te komen’, antwoordde de ander, een bijna twintigjarige jongeman, door weer en wind en harde arbeid fors en stevig van postuur.

‘Ben jij 'n Texelse jongen, dat je verlangt van boord te komen?’

‘U hebt me in deze zes maanden, dat ik bij U in dienst ben, al lang in een landrat veranderd. Bovendien heeft me de vaart van Kosseir naar hier meer dan lang genoeg geduurd. Is me dat een reis! Meer dan zestig uur over een goede honderd zeemijlen.’

[pagina 10]
[p. 10]

‘Zestig uur? Dertig bedoel je!’

Nee, Jonker, ik reken de diensttijd hier op die gloeiende Rode Zee dubbel’, en meteen trok hij weer aan het touw, waarmee een stuk tentzeil in beweging werd gebracht, dat zijn meester wat koelte moest toewuiven.

‘Diensttijd?’ riep de ander lachend - 't was Jhr. Mr. Oscar van Rhijn - ‘Noem jij dat beetje waaieren soms werken? 'n Flinke kerel als jij, 'n gewezen matroos nog wel, moest eigenlijk de bemanning een handje helpen. Des te vlugger zijn we aan land...’

‘- en U ondertussen in de hitte laten omkomen?’, viel Peter hem in de rede; ‘ik werk als een paard, terwijl die drie dagdieven daar vier en twintig uur lang niets anders gedaan hebben dan slapen.’

‘Aan die hitte moet je wennen, Peter, wanneer je naar Arabië wilt. En ook aan inspanning zal het je niet mankeren. Zie je het gebergte daar achter dat stadje? Het is meer dan tweeduizend meter hoog en daar zullen we over heen moeten.’

‘Bij deze hitte?’, vroeg de ander, die met steeds groter verbazing het donker wordende Hedschas-gebergte bekeek.

‘Man, als je wilt, kun je met de Arabieren nog terug naar Kosseir!’ lachte van Rhijn.

‘Daar is geen sprake van, Jonker! Ik ben 'm in Soeakin nou eenmaal gesmeerd bij dien steeds dronken Antwerpsen kapitein. U hebt toen de dakloze Peter onder uw hoede en in dienst genomen en dat vergeet ie nooit. Bovendien: ik moet naar Arabië.’

‘Moet, Peter? O ja, ik vergeet je stokpaardje weer!’

‘Ja, Jonker, Arabië is mijn voorbeschikking, mijn bestemming, of - zoals de Arabieren zeggen - mijn Kismet.’

Dat was Peters zwakke zijde. In het begin hadden het vreemde land, de nieuwe omgeving en de Arabieren in Egypte, - waar hij met Jhr. van Rhijn enige maanden rondgezworven had - een geweldige indruk op hem gemaakt. Vooral voor de Arabische gidsen had hij een bizonder respect. En van dezen was het vooral Ali, die Jhr. van Rhijn in Caëro in dienst en tot Kassala meegenomen had. Peter schaamde zich geen klein beetje, wanneer hij dezen jongen, die nauwelijks ouder was dan hij, vloeiend Frans, Duits en Engels hoorde spreken. Maar nog groter werd zijn bewondering, toen Ali van zijn avontuurlijke tochten door Soedan vertelde; van opwindend gevaarlijke leeuwenjachten, van vertwijfelde gevechten met roofzuchtige Bedouïnen.

En met hoe groter verbazing de goede Peter luisterde, des te avontuurlijker en gevaarlijker werden Ali's belevenissen. Eerst lang-

[pagina 11]
[p. 11]

zamerhand kreeg hij in de gaten, dat negen en negentig procent van het gehoorde gewoonweg opschepperij was en nu was het gedaan met Peters bewondering.

Alleen één ding bleef hem bij: het door de Arabieren zo dikwijls en met onverschilligheid uitgesproken woord: noodlot-Kismet. Peter zou geen jongen van de zeekant geweest zijn, om niet een tikje bijgelovig te wezen. Het woord ‘Kismet’ en zijn betekenis had daarom voor hem een eigenaardige bekoring.

‘Je meent toch niet in ernst je verdwenen oom in Arabië te willen gaan zoeken?’

‘Waarom niet, Jonker? Ieder mens heeft zijn bestemming en de mijne is het, de broer van mijn moeder in Arabië op te sporen.’

‘Maar, jongen, Arabië is bijna honderd maal zo groot als Nederland! Weet je dat wel? En je kent toch zeker die geschiedenis van de naald en de hooiberg?’

‘Natuurlijk, maar Arabië is geen hooiberg, Jonker en mijn oom was geen naald. 't Moet integendeel 'n hele flinke en buitengewoon pientere baas geweest zijn. En zo eentje verdwijnt zó maar niet! En als er over hem gepraat wordt, dan is ie, dunkt me, ook te vinden. Stanley heeft Livingstone toch ook bevrijd! Waarom zou ik mijn com dan niet ontdekken?’

Tegen zulk een redenatie was niets in te brengen en Peters meester vergenoegde er zich dan ook maar mee, eens te glimlachen en zijn hoofd te schudden.

‘Je bent 'n fantast, jongen; je bent te lang in Egypte geweest en heb je door die Arabieren laten bepraten. Wanneer heeft je oom eigenlijk het vaderland verlaten?’

‘Nou, Jonker, ik was nog 'n kleine peuter van 'n jaar of drie. Hij ging toen naar Arabië. Uit Aden kregen ze thuis het laatst bericht van hem. Hij schreef toen aan moeder, dat ie van plan was, dwars door 'n grote woestijn naar Mesopotamië te trekken.’

‘Dat is dus al vijftien of zestien jaar geleden.’

‘Ja, Jonker, zo lang zeker!’

‘En al die tijd niets meer van hem gehoord?’

‘Niks, Jonker, geen enkel berichtje na die brief uit Aden.’

‘Dan is ie natuurlijk al lang dood.’

‘Dat geloof ik niet. Mijn oom was bij zijn vertrek vóór in de dertig; is op 't ogenblik dus in “de beste jaren van zijn leven”, zoals de mensen dat zeggen. Waarom zou-ie dood zijn?’

‘Dat weet ik niet, Peter; maar mogelijk is het; zelfs zeer waarschijnlijk, gezien zijn stilzwijgen. Bij reizen in zulke landen is men aan verschillende gevaren blootgesteld, veel meer dan bijvoorbeeld

[pagina 12]
[p. 12]

in Europa. Bovendien is de kans op ziekte en ongelukken natuurlijk veel groter dan thuis, dat snap je!’

Maar Peter liet zich door dit alles niet van de wijs brengen.

‘Ik blijf erbij, dat mijn oom leeft en dat ik dus door het lot bestemd ben, hem hier op te zoeken... en te vinden ook.’

‘Begin je weer?’

‘Als de voorzienigheid dit niet gewild had en mij hiervoor niet had bestemd, was ik waarschijnlijk niet naar zee gegaan. Maar mijn “Kismet” wilde het nou één keer, dat ik zeeman werd; dat ik in handen viel van dien dronken kapitein, om er daardoor tussenuit te knijpen, juist toen u in Soeakin was, opdat u me in dienst kon nemen en naar Arabië brengen. Is dat geen Kismet, Jonker?’

‘Zeker, zeker, allemaal Kismet, maar door jezelf bij elkaar geflanst’, antwoordde van Rhijn lachend. ‘Op deze manier kun je alles als voorbeschikking uitleggen, wat feitelijk niets anders is dan zuiver toeval.’

‘Toeval, Jonker?’ - kwam Peter hiertegen op - ‘noemt u het toeval, dat u juist in Soeakin uw inkopen moest doen bij dien Italiaansen koopman, bij wien ik me verborgen had en u van uw ouden vriend, dien Turksen officier, die van uw verblijf in Egypte gehoord had, in Kassala een telegrafische uitnodiging kreeg, hem in zijn garnizoen El Haura, dat hier vóór ons ligt, te komen bezoeken? Noemt u dit allemaal louter toeval? Nou, Jonker, bij mij heet dat toeval: Kismet!’

‘Toeval, Peter, niets anders dan toeval! Hoe gemakkelijk had ik dat telegram in Kassala mis kunnen lopen. Dan zouden we helemaal niet in Arabië terecht gekomen zijn!’

‘Maar het heeft u juist niet gemist, Jonker, en hier vóór u ligt de Arabische oever, waar men u verwacht.’

Men was inderdaad intussen de landingsplaats genaderd en op de kleine, lage kade kon men de personen reeds onderscheiden.

‘Daar zie ik mijn vriend al’, riep van Rhijn, terwijl hij zijn kijker liet zakken en verheugd naar de wal wuifde.

Peter keek nieuwsgierig in de aangewezen richting.

‘Die meneer daar met die witte mantel, die is het!’

‘Maar dat is 'n Arabier’, antwoordde Peter verwonderd; ‘ik meende, dat uw vriend Turks officier was.’

‘Dat is-ie ook, maar Kapitein Omar Ibn al Chattab is niettemin een volbloed Arabier. Hij kwam als jongen naar Constantinopel, trad daar in Turkse dienst. Vóór die tijd echer had ie twee jaar aan onze Leidse Hogeschool gestudeerd, waar ik hem dan ook leerde kennen en dikke vrienden met hem werd.’

[pagina 13]
[p. 13]

‘Dan spreekt-ie zeker ook Hollands, Jonker?’

‘Natuurlijk, en tamelijk goed ook!’

Peter trok bij deze mededeling een tevreden gezicht. Zijn lot scheen het immers uitstekend met hem voor te hebben, nu het hem hier in Arabië in kennis bracht met een Hollands sprekenden Arabier, die bovendien als Mohammedaan wat meer begrip voor zijn Kismet zou hebben dan zijn meester.

 

‘Wat doe je hier eigenlijk in deze uithoek van de wereld, Omar?’ was van Rhijns eerste vraag na de hartelijke begroeting der beide vrienden.

‘Ik sta hier in zekere zin op post, 'n half militaire, half politieke functie’, luidde het glimlachend gegeven antwoord. ‘Militair gesproken omvat mijn gebied slechts dit kleine stadje met zijn garnizoen van honderd man; politiek strekt mijn ambtsgebied zich een beetje verder uit, zelfs tot over de Hedschas. Maar daarover vertel ik je nog wel. Ik ben in ieder geval dolblij, je hier bij me te hebben en ik verheug me er al op je enige weken, liefst enige maanden als mijn gast bij me te ontvangen.’

‘Je bent dus van plan een reis naar het binnenland te maken?’

‘Ja, zelfs tot in het hartje van Arabië. Je hebt de tijd toch, van Rhijn?’

‘Een heel jaar, als je wilt. Ik heb momenteel niets omhanden.’

‘Prachtig. Daar ben ik blij om. Ik was al bang, dat je niet uit dat Egyptische wonderland vandaan kon.’

Kapitein Omar zei dit met zijn zachte, welluidende stem, die goed paste bij zijn donkere, dromende ogen, zijn fijn besneden gezicht met de zwarte baard. Ongeveer een half hoofd kleiner dan zijn vriend, scheen hij minder krachtig dan de Hollander; doch zijn lichte, bijna sierlijke gang vertoonde de met uithoudingsvermogen verbonden soepelheid van den Aziaat.

‘Of het je hier in Arabië bevalt is natuurlijk een gekke vraag, hè? Natuurlijk ben je thuis in het land van je voorouders. Maar ik ben blij, dat je werk je hier ook schijnt te bevallen.’

‘Het leven is immers - welke schrijver van jullie zei dit ook weer - een schouwtoneel, waarop ieder zijn rol heeft te spelen’, antwoordde Omar. ‘Ik speel de mijne in Arabië en nodig je uit, hierbij een gastrol te vervullen.’

‘Ik ben al tevreden met die van eenvoudig toeschouwer’, riep van Rhijn lachend; ‘ik ben met het Arabische toneel nog te weinig vertrouwd, om daar als speler op te treden.’

‘Je kunt overal meespelen, amice. Van willen is bovendien geen

[pagina 14]
[p. 14]

sprake. De rol, die iemand door het noodlot wordt toegewezen, heeft-ie te spelen, of hij wil of niet.’

Van Rhijn moest bij deze met vriendelijke ernst uitgesproken woorden van zijn vriend onwillekeurig stilletjes glimlachen, toen hij Peters stralend gezicht zag, die voldoende dichtbij gestaan had, om het antwoord van den Arabier te kunnen verstaan. Hij meende het woord ‘Kismet’ van Peters lippen te kunnen lezen. Omar Ibn al Chattab was ongetwijfeld een Arabier, zoals Peter hem gewenst had.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken