Met een medelijdenden blik zag Louise het jonge meiske aan.
‘Zoo zwak wellicht ziet mijn Nathalie er uit,’ sprak zij met een diepen zucht, ‘zoo oud zal ze ook wel zijn. Zestien jaar bijna!’
‘Louise, hoe is 't mogelijk, dat ge zulk een groote dochter hebt, zoo jong ziet gij er uit. 't Is of al het verdriet, dat gij geleden hebt, uw gelaat niet aangeraakt heeft. 't Is alles gevlucht in uwe oogen.’
Zij zetten de wandeling voort.
Louise was nadenkend geworden en stil. Nu en dan keerde zij zich om en zag naar het meisje. 't Begon sterker te waaien. Een windvlaag wierp plotseling haar hoed in zee.
‘O, mon Dieu!’ hoorde Louise haar roepen en zag hoe zij plotseling, zonder zich te bedenken, van den heuvel afgleed en door het water naar den hoed toeliep, die verder afdreef.
‘Dat koude water zal haar geen goed doen! Mijn hemel! om zijn leven te wagen voor zulk een leelijken hoed,’ zei Vera.
Daar kwam een groote, donkere golf, de vloed was aan het opkomen en dreigde haar reeds van nabij.
‘O, Heer, kom haar te hulp! Zij valt!’ gilde Louise en, de daad bij het woord voegende, sprong zij het meiske na; een oogenblik zag de verschrikte Vera haar zuster met het vreemde kind tegen de golven worstelen.
Maar Louise was sterk; nog vóór de golf haar bereikte, had zij 't meiske in haar armen getild en droeg haar naar het strand.
Verschrikt door de plotselinge tusschenkomst, door het gevaar, dat haar bedreigd had, en verkoeld door het koude water, dat op haar gelaat gespat was en hare voeten doorweekte, was het zwakke kind bewusteloos in Louise's armen neêrgezegen en hield met beide armen haar hals omklemd.
Louise zette zich op het zand neêr; Vera wilde de armen losmaken.
‘Neen, laat haar!’ riep Louise, ‘zij is hier goed! Maak haar schoenen liever los!’
Zij hield het bleeke hoofd op haar hand gesteund en met een soort van weemoedig genot beschouwde zij die fijne, door ziekte of zwakte vermagerde trekken.
‘O, Vera, indien het Nathalie ware, die ik hier aan mijn hart druk!’ fluisterde zij.
En toegevend aan haar gevoel, bedekte zij het voorhoofd van 't meiske met kussen.
Deze sloeg de oogen op.
‘Maar, Louise,’ sprak Vera, ‘dat vreemde kind! Hoe is 't mogelijk, dat ge zoo vrij zijt?’
‘Wie zijt ge?’ fluisterde zij ontwakend; ‘die golf wilde mij verslinden. Houd me nog een oogenblik zóó, in uw armen, omhels mij; ik ben zoo goed hier aan uw hart!’
‘Hoe heet ge?’ vroeg Louise gejaagd; ‘zeg het mij toch spoedig!’
‘Zal ik eens aan het badhotel gaan vragen, wiens kind zij is?’ vroeg Vera, die niet zeer ingenomen was met het avontuur; ‘wie weet hoe ongerust haar familie op haar wacht.’
En zij verwijderde zich.
‘Zeg me eerst, wie gij zijt,’ sprak het meisje ‘nogmaals;’ uwe oogen zien me aan zooals niemand mij nog ooit heeft aangezien.’
‘Ik ben een arme verlatene, zonder vaderland, zonder bloedverwanten.’
‘En ik, ik ben ook een verlatene; hebt gij geen moeder meer?’
‘Zij is dood sedert jaren.’
‘En hebt ge haar gekend?’
‘Een weinig.’
‘Maar ik ken de mijne in het geheel niet.’
‘Is zij bij den lieven God?’
‘Neen, neen, zij heeft mij verlaten! Hebt gij 't ooit gehoord, dat een moeder haar kind verlaat?’
‘Ja, eens. Arme moeder!’
‘Zeg liever, arm kind!’
‘Maar hoe heet ge, zeg het mij toch!’
‘Ze noemen mij Lily, dat beteekent Lelie. Mijn vader vindt dat ik op een lelie gelijk; een geknakte echter, gelooft ge niet?’
‘En zijt ge hier met uw vader?’
‘Neen, mijn vader laat me reizen, alle landen en alle badplaatsen langs, om mijne borst te genezen. Ach, het helpt niets, niets! Ik ga sterven.’
‘En ge zijt nog zoo jong!’
‘Foei, wat is het leven dan! Ik ben het moê. Als ge mij niet gered hadt, dan wellicht zou 't nu met mij gedaan wezen.’
‘En weet ge dan niet, dat daarna een ander leven begint?’
‘Dat hebben mijne gouvernantes mij gezegd, en ik geloof het ook, omdat ik niet begrijpen kan, waarom wij anders op die leelijke aarde zijn, maar andere dingen, die ze mij leerden, geloof ik niet.’
‘Welken godsdienst belijdt ge?’
‘Dat zeg ik niet, 't is mijn geheim! Hoe komt het toch, dat ik u zoo gaarne zie? Ik zou u alles kunnen verhalen, al mijne geheimen, indien ik er slechts tijd toe had! Blijf bij mij, lieve redster; ik zal het mijn gouvernante zeggen, dat ik het wil, en dan keurt mijn vader het zeker goed. Ge zijt immers alleen op de wereld?’
‘Is uw vader goed voor u?’
‘Ja, maar ik ben bang voor hem! En mijne moeder was zeker ook angstig, anders zou zij mij niet verlaten hebben.’
Vera kwam nader met een vrij bejaarde dame, die eenige omslagdoeken over den arm had en zeer vlug Fransch ratelde.
‘O, Lily, arm kind! Wat hebt ge toch begonnen! En die lieve dame, die u gered heeft, wat zult gij haar moeite gegeven hebben! Och, mevrouw, wat is u nat! Neem een van mijne doeken; die leelijke hoed was het toch zeker niet waard er uw leven voor te wagen. Van avond zult ge stellig koorts hebben. Kunt ge nu wel loopen?’
‘Ja, maar dan moet gij mij ondersteunen,’ en zich oprichtend zag zij Louise smeekend aan. Nu ze recht stond, viel 't beiden eerst op hoe klein, maar goed geëvenredigd en bevallig Lily's gestalte was.
Zij hing aan Louise's arm, doch zoo licht was haar stap, dat die nauwelijks indrukken op het zand achterliet.
‘Mevrouw, woont u te Scheveningen?’ ging de gouvernante voort. ‘Ik zal u dadelijk aan drooge kleederen helpen. Wat een geval toch! Neen, ik zal er niets van aan uw papa schrijven, Lily, want dan.....’
‘Zou hij ontevreden zijn, dat ge mij zoo lang alleen hebt gelaten en ge weet, dat ik niets liever heb dan de eenzaamheid.’
‘Laat ons hierheen gaan! Daar zitten een paar engelsche families en die zouden dadelijk praatjes er over maken. Och, mevrouw, uw naam, als 't u belieft. U zal nooit kunnen begrijpen, hoe dankbaar ik u ben.’
‘Och, 't is de moeite niet waard, madame.’
‘Lily is een eenig kind, een zwak poppeke, wel is waar! Ach, beloof me toch, dat ge mij uw adres zult opgeven.’
‘Blijt bij mij, ik ga spoedig sterven! Verlaat mij niet!’ bad het meiske, met haar groote, treurige oogen Louise aanstarende.
‘Wat vreemde menschen!’ dacht Vera, die zeer hollandsche begrippen had.
‘Louise,’ zeide zij overluid, ‘ge moet drooge kleêren zien te krijgen. We moeten naar Den Haag terug. Mevrouw Ten Berghe wacht ons met de koffie. Paul en Henriette zullen met den trein van 12.15 aankomen.’
Louise volgde zwijgend madame Moustiers, die van Lily als van haar nichtje sprak en 't deed voorkomen of ze ook zoo heette.
Vera kwam 't echter voor, dat ze al heel deftig reisden, want in de korte oogenblikken, die zij alleen in het salon doorbracht, zag zij een knecht en twee kameniers, blijkbaar tot het gevolg der dames behoorende.
Louise kwam terug, Lily ging aan haar zijde.
‘Komt ge van avond weêr?’ vraagde zij smeekend.
‘Ja, ik zal het geleende terugbrengen.’
‘Van avond nog?’
‘Ja, van avond.’
‘O, bedrieg mij niet! Ik zal ziek worden als ge mij bedriegt,’ voegde zij er dringend bij op den toon van een vertroeteld kind, dat steeds al hare wenschen ingewilligd ziet.
‘Ik beloof het u!’
‘Wat zijn die Franschen toch hartstochtelijke menschen,’ sprak Vera afkeurend; ‘geen volk gaat toch boven de Hollanders!’
‘Ik hoop dat ge dit altijd zult denken, Vera, nu ge een Hollander gaat trouwen.’
‘Neen, wees niet bang! Ik ken ze goed en schat hen daarom op de rechte waarde. Ge moet van avond dat goed maar in een pakske sturen, mevrouw Ten Berghe zal den knecht wel kunnen missen.’
‘En als ik 't nu eens zelve bracht?’
‘Och, Louise, zet u dat toch uit het hoofd! Ik moet u zeggen, dat die menschen mij niet aanstaan. Dat kind heeft zulke halfwijze manieren.’
‘Laat me begaan, Vera, ik zal wel weten wat ik doen of laten moet.’