Het konijntje op den muur.
Hij is niet rijk, de man, die daar neêrzit met zijn vrouw aan zijn zij en de vier kinderen om zich heen - verre van daar; een tooverlantaarn bezit hij niet, misschien is die weelde hem geheel en al onbekend, maar zijne kinderen moeten zich toch vermaken bij den langen winteravond, en meêspelen wil hij, want de zorgzame vader weet klein te zijn met de kleinen. Zijn twee handen en de kaars - ziedaar zijn tooverlantaarn, en ik verzeker u, dat hij er meê weet te tooveren, evengoed als de rijkeliê's kinderen in de steden met den hunnen, die St.-Nicolaas of kermis hun gebracht heeft. Zijn vader had hem geleerd allerlei schaduwbeelden op den muur te maken, schoone, beweegbare beelden, en dat hij het spel nog zoovele jaren onthield, was hem het beste bewijs, dat hij het indertijd pleizierig gevonden had; ook wist hij nog, dat hij het konijntje op den muur het pleizierigste van al vond. Daarom met zijne kinderen gedaan, wat zijn vader voor twintig, dertig jaar met hem en zijn kleine broêrs en zusters deed! Of de eersten er nog vermaak in vinden? Neem het schilderstukje van den engelschen schilder Wilkie nog eens voor u, lezer, en de vroolijke, levenslustige oogen van het viertal, zelfs van den kleine op moeders schoot, zeggen u, dat ze zich allerhartelijkst vermaken.
Wij willen hopen, dat, wanneer zij op hunne beurt groot geworden zijn, die kleinen het ‘konijntje op den muur’ voor het later geslacht zullen voortplanten.