Een opstand in de zestiende eeuw.
De zestiende eeuw was nog rijk aan de twisten, welke de vorige eeuwen beroerd hadden, en menige ridder of bezitter eener heerlijkheid riep ook in dien tijd zijne onderhoorigen op, om aan hun hoofd het kasteel van een gezworen vijand aan te vallen en zijne goederen buit te maken.
De strijd, welke alsdan bij de burchten gevoerd werd, was hevig en verschrikkelijk, want hij werd gestreden man tegen man, en elke doodsrilling van een gevallene bracht bij hem, die den doodelijken slag had toegebracht, eene rilling van afkeer en ontzetting door de leden. Niet zelden gebeurde het dan ook, dat de ridder zelf door het zwaard omkwam of onder de instortende muren van het bestormde kasteel begraven werd, want de meesten verkozen den roemrijken dood in het strijdperk boven eene akelige gevangenschap.
Onze gravure op de eerste bladzijde herinnert aan zulk een tooneel. Een gevreesde roofridder heeft den burcht van een anderen ridder aangevallen, zijne goederen onder zijne woeste bende verdeeld en hem zelven opgesloten in den donkeren en vochtigen toren van het kasteel.
Wie kan zeggen hoeveel jaren de ongelukkige gevangen ridder nog in zijn akelig kerkerhol op het roofslot zal moeten doorbrengen! Zijne treurende echtgenoote wil nog eene poging wagen en trachten dat steenen hart te vermurwen door hare tranen, door hare beloften, door te wijzen op hare kinderen, die reeds zoo vroeg hun leider, hun steun moeten missen.
Zij wordt op het roofnest toegelaten en verschijnt in de tegenwoordigheid van den vervolger harer familie. Zij weent, heft knielend de handen op om genade af te smeeken, doch een koud spotgelach is het eenige antwoord op de vurige bede.
De kleine stamhouder der ongelukkige familie heeft eveneens knielend gesmeekt, hij heeft