modderige pad; het klotsende geluid mijner voetstappen joeg mij een rilling door de leden. Eindelijk had ik den akeligen gang in zijn geheele lengte doorloopen. Een ijzeren hekwerk, welks staven door den roest roodgekleurd waren en dat door zware grendels afgesloten was, hield mij tegen. Een barsche wachter opende op vertoon van mijn biljet het hekken, welks knarsend geluid mij door de ziel sneed.
De zaal, die ik thans binnentrad, was laag en breed. Een koperen lamp aan het gewelf wierp een twijfelachtig licht door de ruimte. Het is eene uitgeputte steengroeve, die den gedeporteerden mijnwerkers tot woning dient. Links en rechts bevinden zich onregelmatige diepten in de wanden: de slaapvertrekken der veroordeelden. De bodem is modderig, de muren en het gewelf bestaan uit steenmassa's, door welke het water heenzweet. Deuren en vensters ontbreken geheel.
Op den bodem ligt eene massa rottend stroo uitgespreid: het bed van den banneling; een handvol nog vochtiger stroo, dat schier tot mest is overgegaan; vormt het hoofdkussen. Stoel noch tafel zijn te vinden. Het eenige lichtbeeld is het afbeeldsel der Heilige Maagd in een vergulde lijst... Na de walglijke zaal doorgegaan en aan een tweede hekken genaderd te zijn, komen wij in een anderen gang, die een weinig breeder is dan de eerste, waar eenige in nissen geplaatste lampen ons den weg wijzen. Eindelijk komen wij in eene onmetelijke ruimte, welke door pektoortsen verlicht wordt. Hier en daar ontwaart men den mond van nieuwe gangen, die naar het hart van het gebergte leiden; in het midden der ruimte staan drie banken en boven mijn hoofd ontwaar ik een gat in het gewelf, om den dag toegang te verleenen, die bij den somberen gloed der pektoortsen een mat en akelig licht verspreidt.
Het water zijpelt overal door; eene vettige modder hecht zich aan alles, en in het midden een zwarte, baardige, afschrikwekkende bevolking; bleeke gezichten, uitpuilende en met bloedaderen doortrokken oogen, wild langs de slapen neerhangende haren, havelooze baarden, door het lijden verwrongen gelaatstrekken - dat alles staart men met medelijden en ontzetting aan.
Het is een helsch concert van hamer- en zweepslagen; allerlei onheilspellende geluiden mengen zich dooreen: kreten van wanhoop en smart, half onderdrukte snikken, de snijdende lach van den waanzin, het geklapper der bloote voeten, die door de modder baden, het doffe geluid van het onder de hamerslagen neervallend gesteente, het knetteren der pektoortsen, het krassen der vijlen... In de lucht zweeft een ondoordringbare en stikkende walm; langs alle zijden vliegen steenen en aarde door de ruimte en de modder vliegt tegen het gewelf omhoog en overstroomt u met een afschuwelijken regenvloed..... En boven dat alles ontwaart men een twijfelachtig en blauwachtig licht, dat wel door de opening van het gewelf dringt, doch den walmenden damp in de mijn niet doorboren kan. De arme veroordeelden zien of liever raden door dien verstikkenden sluier het geliefkoosde zonlicht en hun lijden wordt er te vreeselijker door.
Ik naderde een der mijnwerkers.
‘Waarom bevindt gij u hier?’ vroeg ik hem. Verwonderd geen antwoord te ontvangen, wendde ik mij tot mijn geleider.
‘Het is hun verboden de reden hunner veroordeeling mede te deelen,’ antwoordde hij op mijne ondervraging.
Ik sidderde. Levend begraven te zijn zonder te mogen zeggen waarom. De doffe en verstikkende lucht in de mijn drukte zwaar op mijn borst... Ik verzocht mijn geleider mij uit deze hel te voeren..... Eerst toen ik het daglicht weer aanschouwde, herademde ik.
‘Hoe gelukkig moeten die arme duivels zich gevoelen, wanneer zij op rustdagen naar boven komen,’ sprak ik tot mijn geleider.
‘Zij rusten nooit,’ was het antwoord.
‘Nooit!’ riep ik, en een gevoel van ontzetting greep mij aan.
‘Wanneer de veroordeelde in de mijnen neergelaten wordt, komt hij er niet meer uit.’
‘Afschuwelijk!’
‘Zij werken twaalf uren per dag, zelfs des zondags; zij kennen geen rust. Ja toch, ik vergat het..... Tweemaal per jaar: met Paschen en met den verjaardag van Z.M. den keizer.’
Geen land wellicht is dieper van zijn voormaligen roem en grootheid afgedaald dan Griekenland. Eenmaal was dit land de zetel der beschaving, de bakermat der kunst, dit volk de onverbreekbare slagboom tusschen Europa en de barbaarsche, doch machtige aziatische volksstammen. Het grieksche zwaard was even vermaard als de grieksche kunst, en zijne helden wedieverden in roem met zijne dichters, schilders en beeldhouwers. Griekenland heeft niets overgehouden dan zijn roemruchtigen naam en de herinnering aan zijne voormalige grootheid.
Onze gravure op bl. 125 geeft een trouw beeld van het tegenwoordige Griekenland: eene grootsche ruïne met grootsche herinneringen. Op het zuidelijkste punt van het schiereiland Attica verheffen zich de overblijfselen van een overschoonen tempel en eener vermaarde stad: neergeworpen gebouwen, gebroken standbeelden, naakte zuilen en kolommen. Heden ten dage wordt het voorgebergte, 'twelk met die eerbiedwaardige overblijfselen bezaaid is, kaap Colonna genoemd, naar de kolommen van hare kapiteelen beroofd, die de zeevaarder reeds in de verte ontwaart; ten tijde van Griekenlands grootheid verhief zich hier de heerlijke tempel van Minerva met zijne albasten en marmeren zuilen, in welks schaduw de stad Sunium lag, die toenmaals aan het voorgebergte haar naam verleende. De zeevaarder, die het fiere en machtige Athene bezocht, moest deze kaap voorbij zeilen en begroette reeds in de verte Sunium met haar tempel, als de voorhaven der machtige koopstad, die met de geheele toenmaals bekende wereld in verbinding stond. Minerva's heerlijke tempel te Sunium met zijne standbeelden, gebeeldhouwde voorgevels en ranke zuilen deed reeds vermoeden, welke onwaardeerbare schatten het kunstlievende Attica bevatte, de bevoorrechte geboortegrond van zoovele wereldberoemde bouwmeesters en beeldhouwers.
Thans is Attica's en Athene's roem venduisterd: hare monumenten liggen in puin, hare kunstschatten zijn verloren gegaan of naar elders overgevoerd; het vaderland van zoovele helden bestaat nog maar als eene natie bij de gratie der Europeesche Mogendheden, als een rijk van den derden of vierden rang. Griekenland werd wat Athene, wat Sunium en de tempel van Minerva is geworden - eene eerbiedwaardige ruïne, een gevallen en vervallen grootheid.
De brusselsche tentoonstelling van gezondheidsleer en reddingsmiddelen, in het jaar 1876 gehouden, bood den bezoeker talrijke, deels zeer vernuftige, deels tamelijk ingewikkelde toestellen aan, die wel de bewondering van menig geestdriftige opwekten, doch in de practijk òf onbruikbaar, òf gevaarlijk bleken te zijn. Niet alzoo met het reddingstoestel, 't welk tegenwoordig te Londen, zoowel bij theoretische oefeningen, als bij menigen brand aangewend werd, reeds menig menschenleven gered en aldus glansrijk - in letterlijke en overdrachtelijke beteekenis - de vuurproef doorgestaan heeft. Het toestel is hoogst eenvoudig: het bestaat uit een sterk netwerk, op palen rustende. Bij een brand kunnen de bewoners eener hoogere verdieping er zich zonder het minste gevaar op laten neervallen: de veerkrachtigheid van het netwerk belet elke verwonding. Hoe gewaagd het dus ook schijne zich uit een derde of vierde verdieping neer te werpen, de sprong is slechts halsbrekend in schijn, wanneer de persoon, door het vuur bedreigd, in de gelegenheid is, zich op zulk een eenvoudig en gemakkelijk vervoerbaar reddingstoestel te laten neêrvallen. Overigens heeft, zooals wij reeds zeiden, de practijk het nut van dit toestel reeds teenemaal bewezen, waarom wij niet twijfelen of het zal ook algemeen worden ingevoerd.