[Nummer 19]
De gevangenen,
Naar Jaroslav Cermak.
Het is genoegzaam bekend, hoe de Albaneesche zeeroovers in de van Turkije afhankelijke vorstendommen huis hielden, alvorens de verwoede oorlog tusschen Rusland en Turkije ontbrandde. Geen enkel kustdorp, waarin geen rouw werd gedragen over een gevallene in den strijd met die onverzoenlijke plunderaars, en nog erger, geen enkel dorp, waarvan niet enkele bewoners als krijgsgevangenen door die wilde horden werden weggevoerd.
Vooral vrouwen waren hun een voordeeligen buit, daar zij op de slavenmarkten in Klein-Azië zeer gewild zijn en den roovers hooge sommen opbrachten. Deze menschenhandel was wel is waar door de Porte verboden, doch de Regeering zelve ontzag zich niet op de slavenmarkten hare inkoopen te doen, ofschoon zij zeer goed wist, dat het hare eigen onderdanen waren, aan wie dit onmenschelijk geweld werd gepleegd.
Onze gravure, genomen naar eene schilderij van een russisch kunstenaar, geeft ons een denkbeeld van zulk een roof. De gevangenen staan daar troosteloos bij elkaar en worden bewaakt door een tweetal Albaneezen, die als typen van hun ras kunnen gelden. Zeer zeker is de schilderij een van die duizenden kleine middelen, die de Russen aangewend hebben, om hunne regeering tegen de Turken in het harnas te jagen, en deze gaf daaraan gaarne gehoor, omdat haar Turken-haat volkomen overeenkwam met de politieke richting, waarheen zich de russische staatkunde in de laatste eeuwen beweegt.
We willen hiermeê de russische beweegredenen tot den oorlog niet rechtvaardigen, omdat wij maar al te goed weten, dat Rusland aan Turkije niets toegeeft in wreedheid jegens zijne onderdanen, die niet blindelings zijne veroverings-politiek toejuichen.