De Olijfberg.
De Olijfberg! Welke herinneringen doet die naam in het hart van den Kristen oprijzen!
Daar begon Kristus, de mensengeworden zoon van den levenden God, zijn lijden, daar steeg Hij, na zijne verrijzenis, glorievol ten hemel!
Verlaten wij het heilige Jerusalem, om op te klimmen naar dien geheiligden berg. Wij betreden het dal van Josaphat, dat de stad van hem scheidt.
Reeds in de verte ontwaren wij op zijne helling de bekende acht reusachtige olijfboomen, van welke de overlevering zegt, dat zij den Zaligmaker beschaduwden, toen zijn uur gekomen was.
Een beroemd fransch schrijver zegt: ‘Die olijfboomen zijn van hunne soort de grootste, welke ik ooit gezien heb; de overlevering doet hun ouderdom opklimmen tot den gedenkwaardigen dag van de doodsangsten van den Godmensch, die hen uitkoos om er zijn vreezen te verbergen. Hun uiterlijk bevestigt volkomen de eerbiedwaardige overlevering; hun reusachtige wortels hebben de aarde en de steenen, welke hen bedekten, verscheidene voeten boven den grond opgelicht en bieden den pelgrim een door de natuur gevormden zetel aan, waarop hij kan neêrknielen of neêrzitten, om den vrijen loop te laten aan de heilige gedachten, die van hunne stille kruinen op hem neêrdalen. Een door den ouderdom aangetaste stam verheft zich als een breede zuil boven die knoestige wortels, en als gebukt onder den last der eeuwen, helt hij naar rechts of links over, waardoor men met de hand zijne breede takken kan aanraken, die honderdmaal door de bijl zijn afgekapt, om telkens verjongd te worden. Op die oude, zware takken schieten jonger takken omhoog, welke eveneens weêr scheuten dragen van een of twee jaar oud, waaraan tusschen de bladeren kleine blauwe olijven hangen, die als hemelsche reliquieën voor de voeten van den Kristen reiziger neêrvallen.’
‘Indien dit dezelfde stammen niet zijn,’ voegt er dezelfde schrijver bij, ‘dan zijn het toch de scheuten van die geheiligde boomen. Niets echter bewijst, dat het niet dezelfde boomen zijn. Ik heb alle streken der aarde bezocht, waar de olijfboom groeit; die boom ziet eeuwen voorbijsnellen en nergens heb ik zwaardere gezien, ofschoon zij in een droogen, steenachtigen bodem geplant zijn. Ik heb op den top van den Libanon zelfs ceders gezien, welke de arabische overleveringen terugbrengen tot de jaren van Salomon. Er is niets onmogelijks in; de natuur geeft aan sommige gewassen een langeren duur dan aan de koninkrijken.’
Wij naderen de grot van Getsemané, waar Kristus meer dan eens kwam bidden, en waar Hij ten laatste den bitteren kelk aannam, welken Hij weldra tot den bodem zou ledigen. Alle pelgrims van alle tijden zijn in die grot, welke geheiligd is door de tranen, de gebeden en het zweet van een [...]od, hunne gebeden komen storten.
De grot is in de rots uitgekapt en heeft eene opening nabij het Graf der Maagd. In de rots zijn vele altaren gemaakt. Het is een van de armste heiligdommen der wereld, doch nergens gelooft men vuriger en dieper dan daar. Eenige schreden verder is de plaats, waar Judas zijn meester door een kus verraadde.
Een weinig hooger geleidt een ruw voetpad naar de plaats waar Jesus stond, toen Hij de schuldige stad beweende en hare nabijzijnde verwoesting aankondigde. De Zaligmaker kon geen beter punt kiezen om de stad in geheel hare pracht te zien. Chateaubriand beschrijft dien indruk in zijne Voyage d' Orient, welken wij hier overnemen:
‘Bij elke schrede,’ zegt hij, ‘die men hooger komt, ziet men een gebouw, eene wijk meer van Jerusalem. Men zou er alle huizen een voor een kunnen tellen. De geheele stad ontvouwt zich daar voor het oog, zonder dat een dak of een steen aan het oog ontsnapt, en even als het plan van eene stad en relief, dat een kunstenaar op eene kaart teekent. Men ziet echter niet de stad zooals zij wezenlijk is, een vormloozen en wilden hoop puinen en asch, waarop eenige Arabische hutten en eenige tenten van Bedoeïenen zijn opgeslagen; niet zooals Athene, een chaos van stof en omgevallen muren, waar de reiziger te vergeefs de schaduw der gebouwen, het spoor der straten, den vorm eener stad zoekt, doch eene stad schitterende van licht en kleuren.’
‘Te midden van dien oceaan van huizen,’ vervolgt hij, ‘en van die wolk van kleine koepels, welke hen dekken, ziet men een zwarten koepel, grooter dan de anderen, waarboven zich nog een andere witte koepel verheft: het zijn het Heilig Graf en de Calvarieberg; zij worden als begraven in den onmetelijken doolhof van koepels, gebouwen en straten, welke hen omringen. Ziedaar de stad vanaf den Olijfberg gezien. Zij heeft geen horizon achter zich, noch van het westen, noch van het noorden. De lijnen harer muren en torens, de spitsen harer talrijke minarets teekenen zich op het blauw van een oosterschen hemel af, en de stad schijnt nog te schitteren met de oude pracht harer profetieën, of slechts op een enkel woord te wachten, om schitterend op te staan uit hare zeventien opvolgende verwoestingen en te worden het nieuwe Jerusalem, dat opstaat uit de woestijn, blinkende van licht.
‘Dit is het schitterendste visioen dat het oog kan hebben van eene stad, die niet meer is; want zij schijnt nog te zijn eene stad vol jeugd en leven: en echter, indien men haar nauwlettend beschouwt, gevoelt men dat het niet meer is dan een schoon visioen van de stad van David en Salomon. Van hare pleinen en straten stijgt geen gedruisch op; er zijn geen wegen meer, die van het oosten en westen, van het noorden en zuiden naar hare poorten loopen; er zijn slechts enkele tusschen de rotsen slingerende voetpaden, waarop men zeer weinige halfnaakte Arabieren ontmoet, gezeten op hunne ezels.......’
Stijgen wij hooger. Daar liggen de graven der profeten, en daarboven wijst men de plaats aan, waar, volgens eene vrome overlevering, de apostelen het symbolum des geloofs samenstelden, alvorens uit te trekken om de wereld geestelijkerwijze te veroveren. ‘Terwijl de geheele wereld openlijk duizenden schandelijke godheden aanbad,’ zegt Chateaubriand, ‘stelden twaalf visschers, verborgen in de ingewanden der aarde, de geloofsbelijdenis van het menschelijk geslacht op, en erkenden de eenheid van God, Schepper van die sterren, bij welker licht men zijn bestaan nog niet durfde verkondigen. Indien een Romein van het hof van Augustus langs deze spelonk ware gegaan en de twaalf Joden gezien had, bezig aan dat verheven werk, hoe zou hij zijne verachting te kennen gegeven hebben voor die bijgeloovige schaar! En toch zij gingen de tempels van dien Romein omverwerpen, de godsdienst zijner vaderen vernietigen, de wetten, de staatkunde, de moraal, de rede en zelfs de gedachten der menschen veranderen.’
Na zijne goddelijke zending volbracht te hebben, beklom Kristus, vergezeld van zijne apostelen en velen zijner leerlingen, voor het laatst den Olijfberg.
De dag der zegepraal was eindelijk gekomen; de Kerk was gesticht. De kristeljjke godsdienst begon den loop van hare wonderbare bestemming. De Zaligmaker had zijne opperste bevelen gegeven, welke de H. Geest weldra zou bevestigen; Hij strekte de armen en handen uit, als om nog rijker zegeningen uit te spreiden over zijne volgelingen; eensklaps verhief Hij zich in de lucht door zijne eigene macht en ging bezit nemen van zijn troon aan de rechterhand zijns Vaders. Toen Jesus de aarde verliet, liet Hij een indruksel zijner voeten op den grond achter.
De HH. Hieronymus, Augustinus, Paulinus van Nola en vele andere kerkvaders hebben dit geloof gedeeld. Zelfs eene koude kritiek heeft de echtheid van dit indruksel bevestigd. Doch, wat doet er zulks ook toe? Zeker is het, dat de Zaligmaker daar voor het laatst de voeten heeft neêrgezet.
Keizerin Helena liet op die plaats eene kerk bouwen, die den naam van basiliek der Hemelvaart ontving. Het gewelf der kerk had eene opening op de plaats, waar Jesus triomfantelijk in de lucht steeg. Godvruchtige schrijvers verzekeren, dat dit gewelf nooit dichtgemaakt is kunnen worden in weerwil der pogingen, welke men daartoe in het werk gesteld heeft.
In de VIIe eeuw werd die kerk door den heiligen patriarch Modestus herbouwd. Ten