Het afscheid van de moeder.
Welk een vloed van gedachten wekt deze eenvoudige gravure op! Eene oude moeder geeft hare dochter, voor zij het ouderlijke huis gaat verlaten, eenige vermaningen; zij wijst haar wellicht op het gevaar, dat er in gelegen is, aan zich zelve overgelaten te zijn, onder vreemde, misschien loszinnige menschen te verkeeren, en dan geen moeder te hebben, die haar met raad en daad kan bijstaan.
De dochter - het is aan haar gelaat te zien - neemt de moederlijke woorden ter harte; zij is wellicht nooit van huis geweest, en het gemis harer moeder maakt het oogenblik van scheiden nog smartelijker dan het vooruitzicht onder vreemde menschen te moeten leven.
Zeker, hare voornemens zijn oprecht, doch zal zij aan de verleiding weêrstand kunnen bieden? De schilder zegt het ons niet, maar men hoeft niet veel menschenkennis en ondervinding te bezitten, om te weten, dat vele jonge meisjes, die in de steden gaan dienen, daar haren eenvoud verliezen en somtijds tot dieper val geraken dan zij, die er van hare jeugd af zijn opgegroeid.
Onlangs vertelde men ons de geschiedenis van zulk een dorpsmeisje, welke te treffend is om ze aan onze lezers te onthouden.
In een lief dorpke der Kempen, woonde eene weduwe met hare dochter. Arm was de weduwe, doch zij bezat een kleinood zoo kostbaar, dat het geheele dorp haar daarom een grooten eerbied toedroeg. Dat kleinood was hare dochter Annemie.
De natuur had aan het nederige dorpskind hare rijkste gaven geschonken en haar getooid met dien lieftalligen eenvoud, welken men slechts zelden aantreft. Wat echter hare grootste schoonheid uitmaakte, was, dat in dit lichamelijk omhulsel eene reine ziel huisde, die niet het minste begrip had van het kwade en alleen leefde voor God en godsdienst.
Geheel het dorp was trotsch op Annemie, en gaf met liefde wat van zijn overvloed aan de gelukkige moeder van zulk eene dochter, die sedert den dood van haren echtgenoot van de openbare liefdadigheid moest leven.
Op zekeren dag echter ontving de weduwe uit de nabijgelegen stad een brief van eene rijke bloedverwante, van wie men sedert lang niets meer gehoord had, en waarin deze haar geld toezond en tevens verzocht Annemie bij zich te hebben, om in den avond haars levens verzorgd te worden door iemand, die door de banden des bloeds met haar verbonden was en de bedorvenheid der steden nog niet kende. Haar geheel vermogen zou het loon zijn voor deze zorgen.
De moeder zag het meisje, het meisje zag de moeder aan en beiden vielen in elkanders armen, terwijl Annemie snikkend zeide:
‘U verlaten? Nooit!’
Weldra wist geheel het dorp de geschiedenis van den brief. De verstandigsten der dorpelingen brachten de weduwe onder het oog, dat zij in geweten verplicht was, in het aanzoek der rijke bloedverwante toe te stemmen, wilde zij het geluk van hare lieveling niet met eigen handen verwoesten.
‘Zie,’ zoo zeide men tot haar, ‘gij zijt oud en bijna afgeleefd, zoodat de dood u niet zal verrassen, indien hij eerstdaags aan uwe deur komt kloppen. Wat zal er dan echter van Annemie moeten worden! Zoudt gij willen, dat zij, even als gij, van aalmoezen moest leven of boven hare krachten werken om een arm stukje brood te verdienen? Welnu, zulk een lot wacht haar, indien gij dwazelijk toestemt in haar verlangen om bij u te blijven. Beveel haar te gaan, en hare toekomst is verzekerd.’
‘Maar hare deugd, hare onschuld!’ zuchtte de troostelooze moeder, ‘zal zij deze blijven behouden?’
Men wees er haar op, dat men in de stad God even goed dienen kan als op het dorp, en nu waren er niet veel woorden meer noodig om haar over te halen.
Wij gaan de dagen, die het vertrek van het meisje vooraf gingen, stilzwijgend voorbij, doch willen even bij het afscheid stilstaan.
Beiden stortten overvloedige tranen, de moeder echter overwon haar gevoel, om voor 't laatst hare dochter toe te spreken. Zij herinnerde haar aan het sterfbed haars vaders en bezwoer haar toch nimmer af te wijken van het pad der deugd en steeds te denken aan hare moeder, wier haren in eer en deugd waren grijs geworden.
Zij wilde haar kind zegenen en hief reeds de hand op, doch - zij zonk aan de voeten van hare lieveling neèr.
‘Annemie, gij draagt twee heilige namen: Anna, zoo als de moeder der Allerheiligste Maagd, en Maria, zoo als zij zelve heette. Deze twee zullen u beschermen; neem tot haar uw toevlucht in het uur des gevaars, zij zullen u in hare heilige hoede nemen en u niet verlaten! Annemie! denk steeds aan uwe arme moeder, die zooveel geleden heeft; doe haar den dood niet aan door een ongodsdienstig gedrag of zondig leven!’
Meer kon de arme vrouw niet zeggen. Diep geroerd hief de dochter hare moeder op, drukte haar krampachtig aan het hart, greep naar haar armelijk pakske en verliet sprakeloos de woning, om den weg naar de stad in te slaan.
Wij tellen eenige jaren later. Annemie is nog niet in het dorp terug gekeerd; waarom ook zou zij terugkeeren? Zij, die haar zoo lief had, lag op het kerkhof, vermoord door.... hare dochter.
Annemie, de moordenares harer moeder!
't Is verschrikkelijk, maar daarom niet minder waar. De stad was haar ongeluk. Eenvoudig als zij was, nam zij alle praatjes der bedorven stedelingen, die het huis harer bloedverwante bezochten, voor zuivere waarheid aan en lachte met het gezelschap meê, wanneer daar dubbelzinnige woorden gesproken werden, ofschoon het onnadenkende meisje in het begin er geen woord van begreep.
Langzamerhand begon zij alles te begrijpen, en den moed niet bezittende om zulke menschen af te wijzen of hen te ontvluchten, gaf zij zich geheel aan hen over. Zij werd zeer behaagziek en was buitenmate ingenomen met de loftuitingen, die men voor hare schoonheid over had. Hare bloedverwante was trotsch op haar en gaf haar steeds in alles toe.
Zij leerde vermaken kennen en schikte zich op als eene dame. Men nam haar meê naar schouwburgen, bals en feesten, waar men zich in het begin vermaakte met hare boersche gewoonten; doch met het verlies van haar eenvoud, legde zij ook deze gewoonten af en werd weldra zoo onverdraaglijk trotsch, dat de meeste harer nieuwe vriendinnen den omgang met haar vermeden.
Al de drukten van het stadsleven beletten haar zich bezig te houden met hare moeder. Deze, ongerust omtrent het welzijn van haar kind, nam op haar ouden dag de reis naar de stad aan, om zich met eigen oogen te overtuigen van den toestand harer lievelinge.
Arme moeder! Ware zij maar thuis gebleven! O, de onzekerheid is nog duizendmaal troostrijker dan zulk eene werkelijkheid! Eene dochter, die zich voor hare moeder schaamt, is een wanschepsel, doch wanneer die dochter hare moeder in het aangezicht verloochent, en haar als eene bedelares behandelt, door haar een geldstuk voor de voeten te werpen, - dat schreeuwt om wraak in den hemel!
En toch, de arme vrouw moest dit ondervinden. Zonder een traan te kunnen storten, strompelde zij op haar stokske naar het dorp terug, doch zeeg halverwege dood neêr, en haar ontzield lichaam werd den volgenden dag door de voorbijgangers gevonden.
De ontaarde dochter vernam den dood harer moeder, doch in plaats van tot inkeer te komen, joeg de wanhoop haar verder den noodlottigen weg op, die naar het verderf voert.
Kort daarop stierf hare bloedverwante, en eerst toen nam haar losbandig leven voor goed een begin. Weldra echter was haar vermogen uitgeput en stond zij alleen, door al hare vroegere aanbidders verlaten. Zij wilde naar haar dorp terugkeeren, doch waarom zou zij terugkeeren? Zij, die haar zoo lief had, lag op het kerkhof, vermoord door...... hare dochter.
Toch stapte zij den weg op, maar naar mate zij het dorp naderde, werd haar hart meer beklemd, en op denzelfden weg, waar hare moeder door hare schuld den dood had gevonden, zeeg ook de dochter neêr. Zij werd opgenomen en naar de stad terug gebracht, waar zij in het gasthuis boetvaardig stierf.