De doodsvijand van den zeeman.
Janmaat is over het geheel goedig van inborst en karakter, wat zich uit, niet alleen jegens zijne medemenschen, maar ook jegens alle dieren, die hij nooit moedwillig zal kwellen. Zoo het maar eenigszins mogelijk is, neemt de matroos het een of ander huisdier op de verre zeereis mede, dat hij oppast en verzorgt als zijn kind en waarmede hij zijn toch niet te groote kooi-ruimte broederlijk deelt.
Slechts één dier vervolgt hij met den bittersten en doodelijksten haat. Zoodra hij er eenig spoor van ontdekt, geraakt hij in de grootste opgewondenheid, zijn bloed begint te gisten en de roep: ‘Een haai!’ brengt aan boord alles onmiddellijk in verwarring. De strenge tucht, welke op het schip heerscht, is voor het oogenblik geheel verdwenen; de gedachte aan een haai stoot alles omver: de matrozen betreden ongestraft het gewoonlijk voor hen verboden achterdek, zij springen ongegeneerd op de verschansing, en zelfs als hunne schoenzolen de blinkende verf beschadigen, doen de officieren bij deze gelegenheid altijd een oog toe, - ja, een haai bij het schip doet zelfs voor een wijl de boeien der gestraften vallen, want het zou hemeltergend zijn, eenig levend schepsel aan boord van het pleizier te berooven den doodsvijand te zien sterven.
EETBARE VOGELNESTJES.
De haat van janmaat tegen het gevreesde zeemonster is volkomen gewettigd. Reeds de enkele verschijning van den geduchten roover jaagt hot bloed naar het hart terug. De breede vormlooze kop met de kleine, diep liggende oogen en den geweldigen muil met, vijf tot acht rijen scherpe tanden voorzien; zijne ongeëvenaarde vreetzucht, waarmede hij alles verslindt wat in zijne nabijheid komt, dit alles boezemt den matroos den grootsten afschuw voor den geduchten roover in. Die haat wordt natuurlijk aangewakkerd door de vele voorkomende gevallen, dat overboord geslagen manschappen door het vreetzuchtige monster verscheurd werden.
De haai houdt zich in alle zeeën op, zij het dan ook in verschillende soorten. Men vindt hem in even groot aantal bij Groenland en Spitsbergen, om de overblijfselen der gedoode walvisschen en robben te verslinden, als in de verzengende luchtstreek; terwijl hij hier echter dicht bij de oppervlakte zwemt, houdt hij zich bij de polen meer in de diepere waterlagen op. De grootte van het dier is zeer verschillend: terwijl hij in de zuidelijke zeeën gewoonlijk niet grooter dan 6 of 8 voet wordt en slechts zelden de lengte van 15 voet bereikt, vindt men in de Pool-zeeën meermalen haaien, die 20 voet lang worden. In Japan wordt het vleesch dezer dieren tamelijk algemeen gegeten en worden zij dan ook bij honderden op de markt ten verkoop aangeboden.
De beet der haaien is verschrikkelijk. Op de reede van Batavia werden door een haai plotseling een zich onvoorzichtig in zee badenden matroos van een Duitsch schip de beide beenen boven de knie afgebeten. Zoo snel ging dit in zijn werk, dat zelfs de verminkte zulks niet bemerkte en zijnen kameraden toeriep: ‘Stapt in de boot; ik heb het bezoek van een haai gehad, die mij, gelukkig, niet erg verwond heeft.’ Onmiddellijk daarna zagen zijne makkers het water rood worden, en hem het touw, waaraan hij zich vasthield, loslaten. Toen men hem in de boot trok, bemerkte men met ontzetting, dat hem de beide beenen letterlijk afgesneden waren; vijf minuten later was de ongelukkige een lijk.
De vreetzucht van de haai is ongeloofelijk: hij verslindt alles wat overboord valt, leder, touwwerk, wollen lappen en houten voorwerpen; toch wordt dit alles zoo snel verteerd, dat men in de maag van de haai nauwelijks eenig spoor van voedsel ontdekken kan. Zelfs wanneer de haai tot stikkens toe verzadigd is, bijt hij nog vreetzuchtig aan het aas, dat men hem toewerpt.
Zonderling is het, dat de haai gewoonlijk van een kleinen visch wordt voorafgegaan, die hem den weg schijnt te wijzen, en daarom ook eigenaardig de loodsvisch genoemd wordt. De zeelieden beweren, dat de haai niet kan zien - zijne oogen zijn zeer klein en liggen zoo diep, dat ze nauwelijks zichtbaar zijn - en dat het loodsvischje hem daarom den weg wijst. Eene daadzaak is het, dat de haai sterk aan zijn stuurman gehecht is, en zeer onrustig en angstig wordt, wanneer de zeelieden het aan den angel gevangen hebben. Niet zelden heft het zeemonster zich bij dergelijke gelegenheden eenige voeten boven het water op en zoekt dan nog uren lang naar den verloren vriend.
De haai wordt met den angel gevangen; een haai-angel ontbreekt zelfs niet op het slechtst uitgeruste vaartuig. Deze angels hebben den gewonen vorm, doch zijn niet minder dan een duim dik, een voet lang en van een ijzeren ketting voorzien, daar een koord ongetwijfeld door het ondier zou doorgebeten worden. Het aas bestaat gewoonlijk uit een pond spek, dat zonder eenige voorzorg aan den angel vastgemaakt wordt, daar de vreetzucht van het dier hem iederen buit welkom doet zijn. Bevindt zich een haai in de nabijheid van het schip, dan is hij meestal binnen weinige minuten gevangen. Het is natuurlijk geen gemakkelijke taak het gevangen dier, dat dikwijls 500 à 600 pond zwaar is, op het dek te brengen; men slaat daartoe nog een tweeden strik om de vinnen en alle man hijscht nu den welkomen buit op. Thans haast men zich om een langen houten stang door den muil van den haai te drijven, die tot de maag doordringt; hierdoor wordt het geweldig spartelen van het ondier verhinderd, en het kan nu verder veilig afgemaakt worden.
Het vleesch der haaien wordt door de zeelieden verworpen, alleen de lever kan gebruikt worden: deze levert dikwijls een vat traan, die zonder koken vanzelf uitloopt. Sedert een tiental jaren worden in Noorwegen vaartuigen uitgerust, om met oog op de traan ter haaienvangst te gaan; de vangst is dikwijls zeer voordeelig.