Na de begrafenis.
Haar eenig kindje, de hoop haars levens is opgeroepen tot een beter leven en heeft in het moederhart eene leegte nagelaten, welke onpeilbaar is. Wat baten tranen voor den onverbiddelijken dood! De wreede maaier kent geen onderscheid tusschen standen, spaart geen moederhart, maar zet zijne verwoestende taak onverpoosd voort. Gelukkig echter bestaat er een troost, zoo zoet en zoo zalig, dat zelfs de dood zijne verschrikkingen verliest. In een zijner onsterfelijke gedichten heeft Vondel ons dien troost geschilderd, waar hij zingt:
Constantijntje, 't zalig kijndje,
Cherubijntje van om hoog,
d'IJdelheden, hier beneden,
Uitlacht met een lodderoog.
‘Moeder!’ zeit hij, ‘waarom schreit gij?
Waarom greit gij op mijn lijk?
Boven leef ik, boven zweef ik,
Engeltje van 't Hemelrijk:
En ik blink er, en ik drink er,
't Geen de schinker alles goeds
Schenkt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar paleizen, uit het slik
Dezer werreld, die zoo dwerrelt; -
Eeuwig gaat voor oogenblik!’
Onze gravure geeft een trouw beeld van de moedersmart. Het kinderlijkje is zoo even de deur uitgedragen en de achtergeblevene ligt nu in smart over het leêge wiegje gebogen. Moge zij de troostreden van onzen Vondel in zich voelen neêrdalen, hare smart zal dan spoedig in eene zalige berusting verkeeren.