Bescherm-engelen.
(Vervolg).
Er heerschte een diep stilzwijgen bij de andere engelen; want al de beschermers onderzochten hun geweten, en ieder vond dat ook bij hen het blanke lelie-blad hier en daar al zoo wat gespikkeld was; maar niemand waagde 't luid op te spreken gelijk die ruwe realist.
‘Gij aanziet de wereld als een wespennest?’ zegde de engel der professorin.
‘He ja! dat is nog altijd gepast.’
‘Geloof me, confrater, dat het veeleer een bieënnest is; angels zijn er, dat is waar, doch honig is er ook....’
Maar dat heeft de purpere engel zoo wonderlijk gezegd, alsof er zoo'n kleine verontschuldiging onder schuilde.
‘Nu, zegt de katoenen bullekak, ‘neem dat het een bieënnest is, en dat de oprechte kunst hierin bestaat om den honig te rooven, zonder dat men den angel in den vinger voelt kittelen. Nu dat verstond mijn eerste beschermeling, de minister, opperbest - en dan was hij ook zeker de volmaaktste mensch der wereld. ‘Ik zie het wel,’ sprak hij lachend voort, ‘ik had minister moeten blijven!..... Maar luistert, ik had nog een ander geval in mijn leven, dat me inderdaad geen goeden dunk van den heer der schepping, zoo als de worm zich noemt, moest geven.
‘Op zekeren dag - mijn vleugels waren gescheurd en ontkleurd; mijn sierlijk voetje had ik sedert lang verloren en ik kon me dus in geen fatsoenlijk gezelschap meer aanbieden’ - en die woorden deden den engel van de apothekers-vrouw rood worden tot in de punt harer ooren. - ‘Op zekeren dag wierp mij de meid op een rijtuig, 't was eene hottende en stootende mestkar, en ik werd, ziek en ellendig, voor een slokje verkocht aan een kerel, wiens gelaat en pak er zoo gehavend uitzagen als ik.
‘Bij regen en zonneschijn moest ik toen mijne voorheen zoo prachtige vleugels, die eens een minister beschermden, uitspreiden boven de tafel van eenen goochelaar op de jaarmarkt, bij wien de kinderen hunne speelduiten kwamen wagen: - de eerste cursus voor het hooger onderwijs, dat men later geniet in de universiteit van Wiesbaden en Homburg, waar Satan, door eenen knip van zijnen vinger de roulette draaien doet.
‘Ik bleef naast stukken hout, lompen, scherven, lappen en wat weet ik al niet op de jaarmarkt liggen ten speelbal der straatjongens. Die rakkers beukten, krookten, rukten en plukten mij en er zou geen brokje overgeschoten zijn had de oude Jood mij niet uit de hand van dat Vandalen-volk gered. ‘Jij, smeerlappen,’ gromde hij, ‘zoo'n goede, mooie paraplu bederven! Nah, je zult gelukkig zijn als j'er je heele leven zoo eentje hebben mag!’ En de economische Levi raapt mijne verstrooide lidmaten saam en thuis gekomen, zette hij een grooten koperen bril op en begon te hameren, te kloppen, te passen, te meten en toen hij mijn romp weêr zoo fatsoenlijk mogelijk had saêm geflanst, spreidde hij er katoenen vleugels over en gaf mij een sterken, hoornen voet - iets dat klopt als een life-protector.’
En dat bewees bijna op hetzelfde oogenblik zijn beschermeling, die dronken, dreigend en vloekend was binnen gewaggeld, en zijnen kameraad uit den bak trekkend, den gegalonneerden knecht der danszaal er eene saluade meê toediende.
‘Wat heb ik u gezegd?’ riep de ruwe engel tot zijne makkers in den bak, op het oogenblik dat de koetsier de vestibuul verliet.
‘Pouah, wat gemeen gezelschap! heeft de blauwe gezegd. ‘Ik zal het nog op de zenuwen krijgen.’
‘Men moest zulke gedegradeerde schepsels uit eene fatsoenlijke samenleving verbannen!’ liet er de groene op volgen.
‘Waarom zet men zoo'n misdadige paraplu niet in het tuchthuis,’ riep de purpere.
‘Gij hebt gelijk, zoo'n creatuur verdient den naam van engel niet meer!’ meent de bruine.
‘O hemel! daar krijgt de blauwe het op de zenuwen!’
Gelukkig op dat oogenblik verlaat de freule de danszaal, en haar galant cavalier trekt dien weeken en zenuwachtigen engel uit den waterbak. En hij, de katoenen democraat? Voor de deur staat de vigilant, met den rood geneusden koetsier op den bok. Op het rijtuig ligt de katoenen rakker recht uit op den rug en schijnt de blinkende sterren te zien; maar hij luistert niettemin naar de schoone en vleiende woorden, die de balgasten elkaar toefluisteren.
‘Ha, ha, ha!’ lacht de brutale kerel plotseling; ‘nu flluistert men elkander al wat liefs, al wat zoets is in het oor - en straks trekt en scheurt men elkander aan stukken, men hekelt niet alleen het kleed, de linkschheid, den dans; men scheurt zelfs de eer van deze, den goeden naam van genen. Dat bal is een nieuw uitgangspunt om, gedurende langen tijd, weêr te cabaleeren en te intrigueeren - en dit voortdurend onder het masker der heiligste vriendschap.... Wat ik droom, is, het open veld, het groen en de bloemen, een eenvoudig dorp, eene halve boerenfamilie, die mij met eerbied in eenen linnen zak bewaart en mij slechts voor den dag haalt als het zondag is en men ter kerke gaat.... Ik wil er aan denken.... De sterren pinken; mijne oogen pinken ook.... Ik leg mijne twee ooren op het harde kussen en.... goeden nach!
Antwerpen.
Yours.