Uit het dagboek van een dokter.
Het was vinnig koud, want het vroor dat het kraakte. Een scherpe noordenwind sneed als het ware de ooren van 't hoofd en maakte neus en vingertoppen gevoelloos. Ik was van mijn zieken bezoek, een uur geleden, thuis gekomen en daar ik geen ernstige patiënten bediende, zette ik mij, in mijn slaaprok en pantoffels gestoken, gemakkelijk bij het gezellige haardvuur neêr, om een pas verschenen geneeskundig werk open te snijden en in te zien.
Niet lang was ik daarmeê bezig, toen de meid mij een briefke bracht van mevrouw de weduwe Van Beek, waarin deze mij beleefd en vriendelijk verzocht voor hare rekening vrouw De Vries te willen bezoeken, die, moeder van een talrijk gezin, een ziekelijk gestel had en, naar mevrouws meening, door den armendokter niet met genoegzame zorg werd behandeld.
Zij verontschuldigde zich, dat zij zóó laat op den dag (het was reeds meer dan negen uur) mijne diensten inriep, maar zij rekende, schreef zij, op mijn bekende bereidwilligheid om te helpen dáár, waar het den armen lijdenden natuurgenoot betrof.
Zij zoude verder voor versterkende middelen zorg dragen en het zou haar zeer aangenaam zijn, wanneer het niet te veel van mij gevraagd was, in den loop van den volgenden dag mijne meening over de zieke en haren toestand te mogen vernemen.
De brief eindigde met de opgaaf van het straatje, waarin ik vrouw De Vries zoude vinden en nog eenige hoofsche woorden en verontschuldigingen.
Hoe aangenaam ik het ook vond bij het koesterend vuur te blijven, toch aarzelde ik niet aan de roepstem van mevrouw Van Beek, tevens die van den plicht gehoor te geven.
Ik verwisselde mijn gemakkelijke slaaprok en pantoffels voor pelsjas en zware laarzen en toog, warm toegestopt, naar het aangeduide straatje, dat in eene der achterbuurten lag.
De felle koude hield ieder binnen, die niet, zoo als ik, noodzakelijk buiten moest zijn; ik ontmoette dan ook niemand dan een jongske van 9 à 10 jaar, op klompen, die met dit drooge weêr nog wel dienst konden doen, maar, naar den klank te oordeelen, zwáár gebersten waren. Van jas of warme muts was geen sprake. Reeds van verre had ik hem, door het licht van een lantaarn, onder welke hij stond, gezien: de beenen gekromd, trappelend van koude, zijn verkleumde vingers trachtende te verwarmen door ze in den mond te houden, zijn dun, o, zoo dun kieltje in den wind fladderend, was hij een beeld der diepste ellende.
Niet zoodra zag de kleine mij aankomen, of hij verliet zijn standplaats en kwam, door koude verkleumd en daardoor gebrekkig gaande, mij te gemoet. Met een zwak en bevend stemmeke bood hij mij een dooske lucifers te koop aan; ‘toe, mijnheerke, koopt u als 't u belieft een dooske, wij zijn zoo arm en hebben den geheelen dag nog niets te eten gehad!’
Ofschoon ik, hoe warm ook toegetakeld, last had van de koude en ik dergelijke koopliê, zoowel groote als kleine, mannelijke zoowel als vrouwelijke meer gezien en hunne op medelijden berekende aanroepingen dikwijls gehoord had, gaven houding, stem en voorkomen van dit jongske zoozeer een geheele lijdensgeschiedenis te kennen, dat ik niet aarzelde even stil te staan om hem een aalmoes toe te reiken. Ik wachtte mij echter wel hem te ondervragen, overtuigd, alsdan een verhaal van allerlei rampen en wederwaardigheden te hooren, en daar ik onmogelijk iedereen kan helpen, meende ik voor hem genoeg gedaan te hebben met het geven van een paar zilverstukskes.
Mijn jas, die ik door in mijn zak te tasten had losgemaakt, weder toeknoopend, vervolgde ik met versnelde schreden mijn weg en dacht niet meer aan het arme jongske.
Er rees namelijk voor mijn geest een zwarigheid op, die de gedachte aan den kleinen luciferskoopman geheel verdrong. Mevrouw Van Beek had mij wel het straatje aangeduid, waarin ik vrouw De Vries zou vinden, maar verzuimd mij het nummer van het huis op te geven, een verzuim, dat het voor mij, die geen armendokter ben en dus deze wijk alléén bij naam ken, zeer lastig maakte. Eindelijk kwam ik in die gezegde straat, die aan beide zijden een twintigtal huiskes lang was en doorsneden werd door vier of vijf dwarsstraatjes. In welk van die veertig huiskes moest ik zijn? Ik ontwaarde niemand, aan wien ik het konde vragen en besloot dus in het herbergje op den hoek navraag te doen.
Dit herbergje was voor die buurt zeer goed verlicht en had, om het nieuwsgierig oog te beletten een blik naar binnen te slaan, voor deur en venster blauw-geschilderde blindekens, waarop in witte letters te lezen stond: ‘Werkmans welvaren, wijn, bier en sterkendrank.’
Er waren geen bezoekers, schoon een paar vuile jenever-glazen op de toonbank bewezen, dat er nog kort geleden dáár waren.
Op het gerucht dat de deur bij het openen maakte, kwam een man in blauwen kiel en zwarte broek gekleed, van uit het woonvertrek achter den winkel. Mij ziende, scheen hij te begrijpen, dat ik niet kwam om met den inhoud van zijn flesschen kennis te maken; hij ging dan ook niet achter, maar vóór de toonbank staan en nam zijn muts bedremmeld af, zonder nochtans iets te zeggen.