Broeder en zuster.
't Vroeg mij eene aalmoes, - het meisje, en sloeg zijne schoone zwarte kijkers, die met tranen overgoten waren, naar mij op. Het had lokken, zwarter dan de ravenveêr, en die in wilde bochten in zijnen hals neêrvielen. In zijne veelkleurige, vuile lompen was het niettemin schoon, en ik huiverde bij het denkbeeld, dat die schoonheid welke de natuur haar gegeven had, haar eens in een poel van jammeren zou kunnen storten.
Naast haar ging een klein broêrke, jonger dan zij en dat nauwelijks, zoo min als het meisje, met zijne lompen de naaktheid van het lichaam bedekken kon. Wat leden zij koude en wat hadden zij honger!..... Waarom laat de hemel soms hagelsteenen en geen brood vallen voor de ongelukkigen? Waarom wordt de sneeuw, zoowel als voor de aarde, niet tot een warm donzenkleed geweven om de ongelukkigen der samenleving te verwarmen? Omdat God den rijke eene zending wilde geven op de wereld.
Van waar kwamen zij hand aan hand - die broeder en zuster? Zij kwamen van buiten, uit een dorp in den omtrek, waar zij vader en moeder hadden zien ten grave dragen; zij zagen bij hunnen terugkeer van het doodenveld hun ouderlijk huis ledig, de graanzolder ledig, de kleine stalling ledig en niemand meer hebbende dan den goeden God om op te betrouwen, zijn zij gaan bedelen van huis tot huis. Aan de hoeven echter was weinig te geven en het God helpt u alleen stilt geen honger of geeft geene warmte aan het afgeteerde lijf!
Van verre - zeer verre zagen broeder en zuster hoe de majestueuse toren van eene groote stad zich zwart tegen de witte wolken afteekende, en ‘daarheen! daarheen!’ had de kleine broeder met blijdschap uitgeroepen.
De stad rees voor de kinderoogen op. Wat al rijke huizen, wat al hooge torens, wat al rijke menschen, warm gekleede en gezonde kinderen ontmoetten zij daar! O, hier moet gewis niemand honger lijden, noch van koude bezwijken. Zie, hoe warm en prachtig men zelfs de paarden tooit, die over het glinsterende sneeuwveld draven! Als men de dieren hier zoo goed verzorgt, dan toch zal men er ook de kinderen van den hemelschen Vader wel genadig zijn?...
Arme kinderen, bedriegt u niet! In de stad is het medelijden vreemder dan bij u, in uw nederig dorp, en de rijkdom dien gij hier ziet, is niet zelden een bedriegelijk klatergoud, waarachter zich ontbeering en gebrek verschuilen! Klopt hier, kinderen, op vele van de prachtige huizen, en men zal u zelfs niet openen. Vraagt hier aan vele van die rijke heeren en dames eene aalmoes, en zij zullen zich haasten u voorbij te stappen. Roept in het midden der straten: ‘ik heb honger!’ en de strenge policie zal u antwoorden... met de gevangenis.
Men is hier in zoo hooge mate vereenzelvigd met het lijden, dat het maar zelden tranen in de oogen toovert!
Samenleving, wanneer zult gij eens weêr waarachtig moeder worden, en zal er geen arm weeskind meer hulpeloos dwalrn; wanneer zult gij, in het midden van den voorspoed, aan den boord van rijke korenvelden, geen enkel gebrekkelijk grijsaard van honger meer laten sterven? Wanneer zult gij u ontdoen van dat verschrikkelijk, van dat verpletterend vooroordeel, dat ‘arm zijn’ bijna eene misdaad is? Ja, ik zie er wel, in kristelijken iever, aan dat reuzenwerk arbeiden, doch de laatste der ongelukkigen is nog niet van smart en lijden bezweken?
Ik droomde lang aan het toekomstige lot der arme kinderen, en in mijne grillige verbeelding zag ik hen van een gescheurd worden, hoewel hunne moeder, op haar doodsbed misschien gebeden had dat God hen in glimlachen en tranen, in vreugde en in smart zou hebben laten vereenigd zijn, en echter hoor ik het broêrke met de tranen in de oogen zeggen: ‘Zuster, vaarwel, en God zegene u!’
Onverbiddelijk wordt het levenspad in twee gescheurd, en wie weet of broeder en zuster weldra niet vreemd voor elkander zullen zijn, gelijk de honden uit hetzelfde nest en die echter dezelfde moederborst gezogen hebben.
Zie, grillige verbeelding, zie daar bedelt de broeder nu alleen: hij heeft willen werken, doch er is geen werk en zelden heeft hij nu een stuk brood om den honger te stillen.
(Wordt vervolgd.)