Uit het dagboek van een dokter.
(Slot.)
‘Hij bood mij,’ vervolgde ik, ‘lucifers te koop aan en ik heb hem, geheel uit vrije beweging, dat geld gegeven, omdat.....’ hier haperde ik; ik durfde niet zeggen: ‘omdat hij er zoo armoedig uitzag’ en vulde dus aan: ‘omdat ik hem zoo'n aardigen koopman vond, en mijn gevoelen is bevestigd,’ voegde ik er bij, ‘want hij heeft het geld zoo nuttig mogelijk besteed en eerlijke verantwoording gedaan.’
Zijne moeder glimlachte, streek Piet over de wang en begon vuur aan te leggen, om de melk voor den zieke een weinig te verwarmen en voor haar zelve een kop koffie gereed te maken. Zij reikte het doodzieke wicht aan Piet, die, als een volleerde kindermeid, het kind op zijn knieën en in zijn armen nam.
‘Hoor eens, moeder,’ sprak ik ernstig tot de vrouw, ‘hier is krachtdadige hulp noodig. Uw man moet, zoo als dokter Schaffen te recht heeft gezegd, versterkende middelen gebruiken, om spoedig te herstellen en zijn werk te hervatten. Gij kunt u die niet bezorgen en het strijdt tegen uw eergevoel aalmoezen aan te nemen. Ik moet het prijzen, dat gij liever door eigen middelen u tracht te verheffen, dan wel op de openbare liefdadigheid te azen, doch voor 't oogenblik vermoogt ge uit u zelve nog niets. Ik wil u helpen en in betere tijden kunt ge mij het geleende bij gedeelten teruggeven. Voor uw zoontje Piet heb ik, dunkt mij, een goede betrekking bij een mijner vrienden, waar hij allicht zestien stuivers per week zal verdienen. Uw kindje zal ik met liefde in behandeling nemen en voor de geneesmiddelen zorg dragen en u als werkster eenige huizen trachten te bezorgen, waar gij, als uw man hersteld is, een paar dagen in de week kunt werken, hetwelk u meer zal opbrengen, dan pantoffelboren. En nu, Piet, geef mij broêrke eens, dan zal ik er wel op passen, en haal dan eens spoedig bij den beenhouwer wat hier op het briefke staat, en bij den heer De Graaff, den wijnkooper, geeft ge dit briefke over en wacht op antwoord.’
Dit zeggende gaf ik hem, benevens eenig geld, een op recepten-papier geschreven verzoek om een paar pond bouillon-vleesch, en een zelfde ver zoek om een paar flesschen wijn voor mijne rekening.
De jongen liet zich dit geen twee maal zeggen en vloog als 't ware de deur uit. De vrouw was sprakeloos van verwondering en dankbaarheid. Den tijd, die verliep met het wachten op het vleesch en den wijn, besteedde ik door te laten opsommen aan welke kleedingstukken, aan welk huisraad en keukengerief het meest behoefte was, alsmede tot welk bedrag aan goederen er beleend was. De gelden om de laatsten in te lossen verstrekte ik haar, terwijl ik mij voornam haar het eerste te doen toekomen. Middelerwijl was de melk warm geworden en wilde de vrouw deze aan haar man toedienen. Ik raadde haar, liever op den wijn te wachten, deed een weinig melk in een tas en gaf het aan het zieke kind, dat het gretig inzwolg. Ik maakte de koffie gereed voor de vrouw, die van het ons koffie een zeer, zeer kleine hoeveelheid had afgenomen, welke ik zoo vrij was te verdrievoudigen, en dwong haar met zacht geweld een tas er van te gebruiken, wat haar blijkbaar goed deed.
Daar kwam Piet terug. Mijn naam had bewerkt, dat de beenhouwer voor het geld uitmuntend vleesch had verschaft. Ik zette het te vuur en onderrichtte de vrouw, hoe zij handelen moest, om een krachtigen drank voor haar man te bekomen. Ik ontkurkte een flesch en gaf den zwakke een kopke wijn. De man voelde het versterkend vocht weldadig door zijn ingewanden vloeien en sloeg de oogen op. Verbaasd een vreemde te zien en den geur van het vleesch opsnuivende, richtte hij zich overeind, doch om machteloos op het stroo terug te zinken. Toen scheen hij te begrijpen, dat ik hem redding bood, want een blik, sprekende van dankbaarheid, en een warme handdruk overtuigden mij er van.
Ook het kleine meisje in de schraagkribbe werd door de ongewone drukte wakker en zag verbaasd rond. Ik haastte mij, haar een snede van het door Piet meêgebrachte tarwebrood te geven; ook Piet vergat ik niet.
De kinderen aten het drooge brood (boter was er niet) met graagte als eene lekkernij. Wie weet in hoe langen tijd zij het niet genoten hadden! De moeder liep, van vreugde als dronken, nu eens naar de bedstede, dan weêr naar de schraagkribbe, om vervolgens naar het vleesch te zien.
Toen ik allen zóó verheugd zag, nam ik afscheid van die goede, arme menschen. De vrouw neep mij, met tranen in de oogen, dankbaar in de handen, de kleine meid, in haar kribbeke, riep herhaaldelijk: ‘dag, mijnheer, dag, mijnheer!’ de man wendde vol moeite zijn aangezicht naar den kant waar ik stond, en Piet, met de jongste in zijn arm, staarde mij met zekeren eerbied aan.
‘Nu, goede vrouw,’ sprak ik bewogen, ‘ik ben morgen terug, hoor, en mocht ge mij eerder noodig hebben, dan komt ge maar gerust bij mij; hier is mijn kaartje, zóó heet ik, en hoe is uw naam?’ besloot ik.
‘Mijn man heet Piet Zwart, mijnheer.’
‘Nu dan, vrouw Zwart, tot morgen,’ sprak ik en was meteen de deur uit.
En vrouw De Vries? vraagt ge nieuwsgierig. Vrouw De Vries woonde naast Piet Zwart en was zeer zeker niet rijk te noemen, doch verstond de kunst het medelijden op te wekken en was, zooals men dat noemt: ‘erg in beklag.’ De armendokter behandelde haar zeer goed en ik achtte mij niet geroepen zijn voorschriften te verbeteren of aan te vullen. Ik maakte mijn bezoek aan mevrouw Van Beek bekend en verzuimde natuurlijk niet haar het gezin van Zwart ten sterkste aan te bevelen.
Na eenige weken kwam Zwart mij bedanken voor hetgeen ik voor hem gedaan had, hoewel hij met schaamte moest bekennen, dat hij nog niet in staat was het geleende terug te geven, ‘maar,’ verzekerde hij, ‘hij zou het zoo spoedig mogelijk trachten in te winnen.’ Piet is bij mijn vriend den notaris als loopjongen geplaatst en wij hebben geen reden ons over hem te beklagen.
Zoo had het kleine verzuim van het vermelden van het huisnummer de zegenrijkste gevolgen voor een arm huisgezin gehad en ons de zoete voldoening geschonken wèl gedaan te hebben.
W.