Eene herinnering.
In een klein vertrek van een armoedige, doch zindelijke woning te Berlijn zit eene bejaarde vrouw aan een handwerk te arbeiden. Haar naam is Catharina, en met haar kanten muts op het hoofd, hare lange gestalte en stokstijve houding heeft zij veel van een vrouw uit de vorige eeuw.
Arme Catharina! wat is haar gelaat met rimpels bedekt en welk een kalme uitdrukking zetelt er niettemin op! Men kan het haar aanzien dat zij leed steunend op de liefde van haar Heiland, zoo dat hare smarten haar een bron van zegeningen zijn geworden.
Dezen morgen heeft de kleine Lise, die altijd overal rondsnuffelt, een lade van de commode geheel leêg gemaakt. Een voor een zijn al de voorwerpen die er in waren, over den vloer verspreid geworden, en nu zij ze weêr aan 't wegbergen is, krijgt zij een zwart kistje in handen dat met een veêr open gaat, en bijzonder hare aandacht trekt.
‘Tante Kaatje, wat is dat?’ vraagt zij, terwijl zij het voorwerp harer nieuwsgierigheid op den schoot der oude vrouw zet.
‘Dat?’ zegt tante Kaatje, met hare magere hand over het blonde kopje van de kleine strijkende. ‘Dat?’ herhaalt zij, en meteen legt ze droomend de hand op het kistje en drukt werktuigelijk op het knopje.
Het verraste oog van 't kind ziet twee haarlokken - de eene donkerbruin, op zwart af, de andere goudgeel. Het meisje strekt gretig de hand uit om er zich van meester te maken, doch iets - zij weet wellicht zelf niet wat - weêrhoudt haar. Zij kijkt naar de oude Catharina op, wier blik eensklaps beneveld is geworden.
‘Wat is dat?’ vraagt de kleine op nieuw.
Doch tante Kaatje is niet meer in Berlijn; zij bevindt zich ver, zeer ver van daar in het huis van den voormaligen houtvester D...., en haar hart herleest de vroolijke en droevige bladzijden van het verledene. De gedachte reist zoo snel!
Zij zit bij het vuur, in afwachting dat haar man, met wien ze kort geleden door den echt verbonden werd, thuis komt. De voordeur wordt geopend en een zware manstred weêrklinkt in de gang. Hij is het! eindelijk! Gauw een stoel bij den haard! gauw een bord warme soep, want Adolf heeft den ganschen middag door de sneeuw moeten waden.
Den daarop volgenden zomer is zij moeder en wiegt haar eerstgeboren kind, haar vreugde en haar trots, in slaap. Zoo de dreumes niet blond was, zou hij sprekend op zijn vader gelijken, doch de groote Adolf heeft donker bruin haar en dat van den kleinen is goudgeel als een zonnestraal.
Twee jaren later zit Catharina op een somberen decemberdag bij het lijdensbed van haar zoontje. De vader is er niet: hij neemt deel aan den oorlog, want de machtige veroveraar Napoleon is in Duitschland gevallen en de tijden zijn hard.
En Catharina lijdt en zij bidt voor hem en haar kind; doch de dagen gaan voorbij Zonder dat de kleine beter wordt en zonder dat er tijding komt van den Vader.
Kersmis is daar. Geen vreugde voor Catharina, geen verbetering in den toestand van den kranken lieveling. Als een bloem die verwelkt, laat hij van dag tot dag het hoofdje lager hangen; zijn blik is kwijnend, en de rozen op zijn wangen hebben plaats gemaakt Voor eene doodsche bleekheid. Hij heeft het ook zoo koud: honger en ontbering hebben hun troon opgeslagen bij dien weleer zoo genoegelijken haard.
Januari treedt in; overal kruisen zich warme en hartelijke uieuwjaarswenschen. De ongelukkige Catharina echter heeft niemand die haar heur leed helpt dragen. Zij ligt geknield bij haar ziek kind; met al de kracht die in haar is, strijdt zij tegen haar oproerig harte en met vuur roept zij uit: ‘Heere, leer Uw kind zeggen: Uw wil geschiede!’
Er verloopt een week, geen stukske brandhout is nog in huis te vinden, en Catharina kan haar schat niet verlaten om in het bosch te gaan sprokkelen of in het naastbijgelegen dorp, dat op ruim twee uren afstands ligt, onderstand te vragen. De morgen breekt aan. Het kind begint zich stuipachtig te bewegen; zijne teêre ledematen verstijven, zijn ademhaling wordt korter en ongeregelder. Des avonds is de ziel heen gevlogen en over het bed waarin het levenlooze lichaam is uitgestrekt, ligt schreiend de droeve moeder. Ware het gezichtje van den kleine, dat op het oorkussen rust, niet zoo bleek, men zou zeggen, dat het een sluimerenden engel toebehoorde, zoo zacht en rein is er de uitdrukking van.
Catharina snijdt een lok van zijn lichte haren af en sluit dien op in het zwarte kistje waarin zij een myrtentak van haar huwelijkskroon bewaart.
Catharina voelt zich vermoeid nu zij niets meer te doen heeft, Koude en ellende kunnen haar den slaap niet langer uit de oogen houden. Doch welk een slaap is thans haar deel! Plotseling slaakt zij een schrillen angstkreet. Zij heeft haar man, met wonden bedekt, op een hoop lijken zien sterven.
De schreeuw dien zij heeft uitgestooten, doet haar ontwaken. Haar verwilderd oog dwaalt door de kamer, en de maan die de sneeuw beschijnt, vertoont aan haar blik het straks ontslapen kind. Zij werpt zich bij de kribbe op de knieën, en de handen ten hemel slaande, roept zij op smartelijken toon uit: ‘Mijn God, geef mij mijn anderen schat weêr; ontruk mij ook hem niet..... Gij zult hem niet van mij hebben. Wat zeg ik? o God, vergeef mij, doch laat mij hem behouden!’
Een jaar is over de smart van Catharina voorbij gegaan. Nog altijd treurt zij. Het is laat; een zware stap doet zich hooren. Er wordt aan de deur geklopt; met bevende hand maakt Catharina haar open, want, ondanks haar pijnlijk vermoeden, kan zij de hoop op de terugkomst van haar echtgenoot nog niet vaarwel zeggen.
Een man met een door lijden en gebrek gerimpeld gelaat treedt binnen en vraagt, na zich te hebben neêrgezet:
‘Zijt gij niet Catharina D....?’
‘Ja, dat ben ik,’ is het angstig antwoord der jonge vrouw.
‘Zoo,’ hervat de andere op eenigszins verlegen toon; ‘ik heb u geen zeer goede tijding te brengen.’
‘Ik weet het al: mijn man is dood,’ zegt Catharina langzaam.
‘Wie heeft u dat verteld?’
‘Niemand,’ antwoordt zij met zachte en gesmoorde stem. En nauwelijks hoorbaar laat zij er op volgen: ‘Dat moest wel gebeuren, want ik wilde hem niet geven.’
‘Hij heeft zich dapper gedragen en is voor het vaderland gestorven,’ hervat de vreemdeling. ‘Het was op de grens van Rusland. Des mor-