Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 135 (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 135
Afbeelding van De Gids. Jaargang 135Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 135

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 135

(1972)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 105]
[p. 105]

Kroniek & Kritiek

Wijsbegeerte

Fons Elders
Het failliet van een kritische ethiekGa naar voetnoot+

(Over L.W. Nauta, Argumenten voor een kritische ethiek, Amsterdam, Van Gennep, 1971.)

Het is nog altijd beter zelf iets te bedenken dan andere denkers door elkaar te hutselen, en uit het laatste bestaat de Nederlandse filosofie voor zeker negenennegentig procent.’ (Filosofie als Science-Fiction, (FSF) blz. 339).

Dit zijn de laatste zinnen van Lolle Nauta in het debat dat ik met hem gevoerd heb in 1968, met dit verschil dat ik zelf er destijds negentig procent van heb gemaakt in plaats van negenennegentig, onder het motto: ‘je moet nog hoogleraar worden’. Aangezien dit nu gebeurd is, is er geen enkel bezwaar de oorspronkelijke formulering op te nemen, ook al werd hij uitgesproken nadat we samen een liter jenever hadden opgedronken tijdens onze discussie van meer dan acht uur.

Het boek van Nauta vereist bijzondere aandacht:

1.omdat het van Nauta is, die binnen en buiten de universitaire gemeenschap een groeiende bekendheid geniet;
2.omdat het een resultaat is van jarenlange bezinning op de ethiek;
3.omdat de ethiek een onderontwikkeld gebied is binnen de filosofie;
4.omdat het een kritische, progressieve en wetenschappelijke ethiek wil zijn.

Dit laatste is onder meer belangrijk, omdat links, waartoe Nauta zich rekent, voor een verovering van de politieke macht meer behoefte heeft aan argumenten voor een kritische ethiek dan rechts, dat voordeel heeft bij de bestaande situatie in de ethiek.

De bestaande situatie in de ethiek wordt volgens Nauta onder andere gekenmerkt door een scheiding tussen privé-moraal en politiek:

‘de mensen interpreteren hun verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke gang van zaken in de termen van een privé-ethiek; het ethische hemd is hen nader dan de maatschappelijke rok; ze doen het liever in de huis-aan-huis-collecte dan in de schatkist.’ (blz. 11).

Een ander kenmerk van de heersende ethiek is normen en waarden te beschouwen als vaststaande dingen. Dit is volgens Nauta onjuist: ‘Ik deel de kritiek van iemand als Wittgenstein, van allerlei andere mensen van de Wiener Kreis en van analytische filosofen in dit opzicht op het traditionele ethische denken. Ethische uitspraken zijn geen uitspraken over iets, waarvan op dezelfde wijze gezegd kan worden dat het er is, zoals ik kan zeggen dat dit boek hier op mijn tafel ligt.’ (FSF, blz. 331).

Verder kan volgens Nauta nauwelijks worden ontkend dat waarden relatief zijn. Hoewel men niet kan stellen dat dit oordeel in de traditionele ethiek altijd in twijfel wordt getrokken, kan men wel zeggen dat er vanouds een sterke behoefte is geweest te komen tot een formulering van Gulden Regels: ‘Doe een ander wat jij wilt dat hij jou doet’.

Nauta heeft op deze Gulden Regel de volgende variaties: ‘handel zo, dat het principe van uw handelen erop gericht is, dat de mensheid zichzelf niet uitroeit. Of b.v. de regel: handel zo, dat het principe van uw handelen erop gericht is een wereld te realiseren, waarin ieder minstens één bord eten per dag heeft.’ (blz. 95).

Terecht merkt Nauta op dat met dergelijke regels niet zo verschrikkelijk veel gewonnen is. Integendeel zelfs. Ten opzichte van de gulden regels uit het verleden hebben zij zelfs een groot nadeel: de

[pagina 106]
[p. 106]

eerste is uitsluitend geformuleerd in de vorm van een ontkenning en kan moeilijk worden beschouwd als een zinvolle norm; de tweede is een concretisering van de Gulden Regel, met dit voordeel dat hij getuigt van realiteitsbesef, maar met het nadeel dat de vervulling van die regel totaal geen garantie biedt tegen moord- en doodslag, om van andere rampen nog maar te zwijgen.

 

De kritiek van Nauta op de traditionele ethiek is niet systematisch en nauw omlijnd. Hij wordt meer bedreven vanuit een gevoel van onbehagen en behoefte tot maatschappelijke vernieuwing. Typerende zinnen in dit verband zijn: ‘Onze situatie kenmerkt zich door maatschappelijke en culturele verandering’ (blz. 26); ‘Volledig objectief over de mens nadenken is een onmogelijkheid, omdat het altijd de mens zelf is die dat doet’ (blz. 31); ‘Door de toenemende interdependentie is de structuur van het morele handelen zelf ingrijpend aan het veranderen’ (blz. 87).

Het boek wordt gelukkig niet uitsluitend gevuld met dit soort Fred Polak-zinnen, maar ze komen er te dikwijls in voor om er geen aandacht aan te besteden.

Nauta's stijl van denken en formuleren blijkt - juist in een boek dat bestaat uit zes artikelen uit de jaren 1966-1971 - niet persoonlijk te zijn.

Hij wordt sterk beïnvloed door de behoefte van alles en nog wat tegelijk aan de orde te stellen zonder duidelijke uitgangspunten, zonder duidelijke methode en zonder duidelijke doelstellingen.

Een zinnetje uit het artikel: ‘Normatief en toekomstig’ (1969) is in tweevoudige zin onthullend: ‘Ik pleit eigenlijk nog nergens voor’ (blz. 24). Met andere woorden Nauta constateert aan het eind van zijn artikel dat hij nergens voor pleit, maar de woorden ‘eigenlijk’ en ‘nog’ verraden dat hij het wel van plan was en in ieder geval graag zou willen. Het overvalt hem allemaal een beetje. In het artikel: ‘Naar een antropologie van de toekomst’, met als ondertitel ‘filosofische antropologie en ethiek’, schrijft hij: ‘Daarmee is een antropologie bedoeld, waarin het begrip “toekomst” centraal komt te staan. Dat een dergelijke antropologie zelf toekomstmuziek is, blijkt uit het fragmentarisch karakter van de volgende opmerkingen.’ (blz. 36).

Voortdurend faalt Nauta aan te geven wat hij wil. Want over toekomst en het technisch-wetenschappelijke spreken op de manier waarop hij dat doet, is een schoolvoorbeeld van religieuze postulatenleer: ‘Dank zij wetenschap en techniek is er een veranderingsproces op gang gekomen, dat ons verbiedt (sic!) van een vaste natuur van de mens te spreken’ (blz. 40); ‘De normen die wij moeten hanteren, zullen wij voor een groot gedeelte aan de hand van nieuwe situaties, waaraan wij vorm geven, moeten uitvinden. De vrede die wij nastreven, is evenmin de vrede waarvan Jesaja droomde, als de vrede die Kant plande. Het is geen abstracte vrede, maar een vrede die waar gemaakt zal moeten worden in het atoom tijdperk.’ (blz. 70).

Waarom de vrede van Jesaja en Kant abstracter is dan een vrede in het atoomtijdperk ontgaat mij.

 

Nauta verabsoluteert voortdurend de toekomst, doordat hij van mening is dat deze door de technisch-wetenschappelijke ontwikkelingen van een geheel andere orde is dan alles wat wij achter ons hebben.

Het opmerkelijke is echter dat juist op ethisch en antropologisch niveau het technisch-wetenschappelijke ons totaal geen nieuwe criteria levert volgens het onderscheid tussen beschrijvende uitspraken en normatieve uitspraken, een onderscheid dat ook door Nauta wordt aanvaard. Men kan een stap verder gaan en zeggen dat de nucleaire wapenwedloop, de armoede en de verwoesting van de aarde juist aantonen dat technisch-wetenschappelijke ontwikkelingen kennelijk totaal a-ethisch te werk gaan. Stellen dat de traditionele ethiek tekort schiet door op deze verschijnselen te wijzen, lost evenmin iets op als Nauta's uitspraak dat ons handelen in overeenstemming moet zijn met de belangen van de toekomstige mensheid. Uiteindelijk bevat de oude moraal ook die boodschap.

Nauta probeert, zoals gezegd, van alles en nog wat te verzoenen. Hij wil graag wetenschappelijk te werk gaan. Zijn kritische ethiek moet een wetenschappelijke ethiek zijn. Maar tegelijk is hij zo eerlijk om ons te vertellen dat hij niet weet wat dat

[pagina 107]
[p. 107]

is: ‘Hoe een wetenschappelijk gefundeerde ethiek eruit zal zien (hij komt er dus wel? - F.E.) weten ook de beoefenaars van de ethiek niet. Wel lijkt mij duidelijk dat een dergelijke ethiek onderzoek zal moeten doen naar de wijze waarop mensen morele beslissingen nemen en naar de maatschappelijke en politieke context daarvan.’ (blz. 98).

Dit laatste is nuttig, maar levert geen ethische uitspraken op.

Hoewel Nauta een onderscheid tussen beschrijvende en normatieve uitspraken wil handhaven, hanteert hij zelf voortdurend normatieve en beschrijvende uitspraken door elkaar zonder zich maar een moment te bekommeren om een verantwoording van die dubbele bodem.

Dit laatste zou niet zo erg zijn, als zijn artikelen het karakter droegen van pamfletten of getuigenissen. Dat doen zij echter niet.

Zij willen volgens titel en inleiding argumenten leveren voor een kritische ethiek.

 

Er worden echter in het hele boek zo goed als geen argumenten gebruikt, als men onder argumenten meer verstaat dan kritische opmerkingen, losse flodders en breiwerk. Eén artikel doet een serieuze poging om uitgaande van een definitie van vrijheid aan de hand van die definitie verschijnselen als zelfmoord, moord en vrede te analyseren: ‘De vrijheid als limiet’ (1966/71). Hierbij maakt Nauta ernstige redeneringsfouten. Vanuit de definitie van vrijheid als de mogelijkheid uit één of meer alternatieven te kiezen, komt hij uiteindelijk tot normatieve uitspraken als: ‘De vrijheid van de mens ten opzichte van zichzelf is niet zijn voornaamste vrijheid.’ (blz. 55). Een dergelijke uitspraak wordt echter niet nader geanalyseerd en aangetoond, terwijl hij niet volgt uit de definitie van keuzevrijheid. Tijdens ons gesprek dat ik hierboven te berde bracht discussieerden we tamelijk uitvoerig over het feit dat Nauta de neiging heeft een kwantitatieve vergroting van problemen, bij voorbeeld het doden van de hele mensheid, te zien als een heel nieuw probleem, terwijl ik stelde dat het doden als moreel probleem niet anders wordt door het plat gooien van de hele aarde in plaats van een tiende ervan. Alleen ons eigenbelang gaat in het eerste geval iets harder roepen om een nieuwe ethiek. Nauta geeft dan toe dat er een discongruentie zit in zijn redeneringen. (FSF, blz. 328/330). Maar hoewel er niet alleen 1966, maar ook 1971 onder het artikel staat, heeft hij niet gesleuteld aan zijn argumentatie, maar alleen aan de laatste bladzijden om die in plaats van met een dankbetuiging aan de Franse religieus-georiënteerde filosoof Lévinas te eindigen met Rusland, de D.D.R. en Vietnam. Een actualisering, die echter aan de fundamenten van een kritische ethiek geen bijdrage levert.

Nauta's ethische denken wordt beheerst door het denken vanuit angst, onmacht, verontwaardiging en zelfrechtvaardiging. Zinnen als: ‘Nu we technisch de mogelijkheid hebben de hele mensheid te elimineren, komen we voor de vraag te staan, hoe we de wereldsamenleving zullen inrichten’ (FSF, blz. 329), zijn zeer typerend voor de ethische bewogenheid van Nauta.

Ik vraag mij af, of hij doorheeft dat dit soort stellingen niet alleen historisch onjuist is - er wordt al veel langer gefilosofeerd over een wereldsamenleving, onder meer door Leibnitz, Von Humboldt, Marx enzovoort - maar de uitdrukking is van een volstrekt geconditioneerd denken: als er overal Hilton-hotels staan; als overal de Russen en Amerikanen samen de wereldzeeën verdelen, komen wij voor het probleem te staan van de wereldsamenleving. Niet onze menselijke natuur of het begrip mensheid - waarom Nauta niet van een vaste menselijke natuur wil spreken, maar wel van mensheid ontgaat me - is ons uitgangspunt, maar de fysieke eliminatie. Externe ontwikkelingen moeten ons de weg wijzen naar interne processen, die ons tot nu toe ontgaan zijn! Dit is een manier van denken die aan oud-kolonialen doet denken. Na het verlies van de koloniën ontdekken we dat daar ook mensen wonen.

Ik geloof dat een van de ergste rampen voor Links in West-Europa is dat het er niet in slaagt een theorie te ontwikkelen die meer is dan een geconditioneerde reflex op rechts; niet meer dan een spiegelbeeld van rechts en daardoor nog machtelozer en soms zelfs lachwekkender. Argumenten voor een kritische ethiek maakt in hoofdzaak dui-

[pagina 108]
[p. 108]

delijk dat een wetenschappelijke ethiek niet of nog niet bestaat; dat een scheiding van beschrijvende of normatieve uitspraken kennelijk in een boek dat ethische proposities niet wil buitensluiten, niet vol te houden is; dat niemand wordt gedwongen tot zijn ongelijk, als hij dat niet wil, aangezien er nauwelijks wordt geredeneerd; dat de problemen groot zijn, en onze emoties verregaand geconditioneerd. Hoe sterk geconditioneerd, blijkt uit deze zin: ‘De waarden van een neger zijn anders dan die van de meeste blanken’. (blz. 29). De neger wordt gegeneraliseerd (een neger); de blanke wordt gedifferentieerd (meeste).

‘Je zou eigenlijk de geëngageerdheid van de existentiefilosoof moeten combineren met de helderheid van de analytische filosoof. Maar dat is wel een erg utopisch ideaal.’ (FSF, blz. 338). Aldus Nauta in 1968. Het is een utopisch ideaal gebleven, naar twee kanten. But try it again, Lolle!

Literatuur

Ton Anbeek en Geert Booij
Oude en nieuwe literatuurtheorieGa naar voetnoot+

(over T.A.v. Dijk, Moderne literatuurteorie)

Nederland lijkt een land met een bloeiende literatuurwetenschap; binnen het tijdsbestek van twee jaar verschijnen twee inleidingen in de literatuurtheorie: Maatjes Literatuurwetenschap (1970) en T.A. van Dijks Moderne literatuurteorie (ondertitel: ‘een eksperimentele inleiding’) (Van Gennep, 1971). Het woord modern in Van Dijks titel is intrigerend. Het nodigt uit tot een vergelijking met een ‘klassiek’ handboek, bij voorbeeld Wellek en Warrens Theory of literature (1949).

Het laatstgenoemde boek ziet er inderdaad heel anders uit; het bevat bij voorbeeld een aantal hoofdstukken waarin kwesties behandeld worden als de relatie literatuur-biografie, literatuur-psychologie, literatuur-maatschappij, en dergelijke. Deze ‘ex-trinsieke’ benadering komt bij Van Dijk alleen ter sprake in het tweede hoofdstuk (‘het literaire kommunikatieproces’). Behalve wat weinig uitgewerkte opmerkingen over semiotiek geeft hij daarin enige aandacht aan de ‘literaire psychoanalyse’ en ‘de sociale aspekten van de relatie tekstkontekst’. Wat betreft het verband tussen het zieleleven van de schrijver en de literaire tekst merkt Van Dijk onder meer op dat de psychoanalytische benadering geen oor heeft voor ‘de transformatiereeksen die onvermijdelijk tussen de struktuur van het onderbewuste van de schrijver en de struktuur van zijn tekst moeten worden toegepast’ (blz. 44). En over de relatie tekst-werkelijkheid:

‘Wanneer we dan ook zullen zeggen dat een literaire tekst bepaalde transformaties (in nietlinguïstiese zin) van de werkelijkheid geeft, bedoelen we daarmee dat er een transformatie-relatie bestaat tussen de betekenisstruktuur van die literaire tekst, en de betekenisstruktuur die wij in ons bewustzijn - impliciet - toekennen aan de historiese werkelijkheid’ (blz. 48, vergelijk ook blz. 128 waar de toevoeging tussen haakjes ontbreekt). Hoe we ons die ‘transformaties’ moeten voorstellen is niet duidelijk. Het is trouwens weinig gelukkig een term die binnen de linguïstiek (en daarmee ook: binnen Van Dijks boekje) een heel bepaalde betekenis heeft, metaforisch te gebruiken. Transformatie wordt dan een modewoord; Van Dijk gaat zelfs zover te spreken over de ‘verbetering (de transformatie) van de maatschappij’ (blz. 22). Hiermee maakt hij zich schuldig aan wat hij de traditionele literatuurtheorie verwijt: vaagheid van terminologie.

Dit tweede hoofdstuk komt nog het meest overeen met de stof die men gewoonlijk in literairtheoretische handboeken aantreft. Wat snel gaat Van Dijk over deze zaken heen, om tot de kern van zijn boekje te komen. Zijn ‘eksperimentele

[pagina 109]
[p. 109]

inleiding’ spitst zich voor de rest toe op de ‘literairlinguïstiese aspekten van teksten omdat die op het ogenblik het meest adekwaat kunnen worden bestudeerd’ (blz. 10). Het is natuurlijk zijn goed recht daarvoor aan een aantal zaken die in de traditionele naslagwerken uitgebreid behandeld worden, voorbij te gaan (een ‘reductie-trans-formatie’!).

De relatie tussen linguïstiek en literatuurtheorie

In Van Dijks boek heeft de linguïstiek (en wel de theorie van de transformationeel-generatieve grammatica) drie verschillende functies:

1.Zij dient in de methodologische inleiding als voorbeeld van een geformaliseerde theorie.
2.Zij vormt een onderdeel van de literatuurtheorie, omdat ze een beschrijving poogt te geven van alle zinnen van een taal in het algemeen en dus ook van die zinnen van een taal, die voorkomen in literatuur.
3.Zij dient als voorbeeld om op analoge wijze een model te construeren voor de tekstgrammatica, eventueel in het bijzonder voor de literaire tekstgrammatica.

Wij zullen hieronder deze drie functies van de TG-theorie van Van Dijks beschrijving ervan stuk voor stuk bespreken.

De TG-theorie als voorbeeld van een geformaliseerde theorie

In hoofdstuk 1 (‘grondslagen en methoden van de literatuurwetenschap’) probeert Van Dijk een korte inleiding te geven in de methodologie of wetenschapsleer en de toepassing ervan in de literatuurwetenschap. Deze inleiding is erg summier en beperkt zich voornamelijk tot het uitleggen van wat een geformaliseerde (axiomatische) theorie is. Ons inziens is dit echter een te beperkte inleiding van wat wetenschapsleer omvat. Het zou didactisch juister zijn geweest ook een aantal andere aspecten van de wetenschapsleer te bespreken, onder andere de verhouding deductie:inductie, hoe komen we tot een hypothese, hoe kunnen we een hypothese verifiëren of falsifiëren, wat is de waarde van tegenvoorbeelden enzovoort. Voor een dergelijke inleiding verwijzen we naar Hempel (1970) en naar Botha (1968), waarin speciaal de toepassing van de methodologie in de taalkunde ter sprake komt.

Een tweede punt van kritiek is, dat het TG-model een ongelukkig voorbeeld van een geformaliseerde theorie is. Hoepelman (1971) heeft er al op gewezen dat axiomatische theorieën tot nu toe alleen bestaan in de wiskunde en de logica. In de TG-theorie zijn alleen nog maar bepaalde onderdelen geformaliseerd. Een voorbeeld daarvan is Chomsky-Miller (1963). Zij geven een axiomatische beschrijving van een ‘phrase structure’-grammatica, die nog geen transformaties kent en derhalve niet in staat is het menselijk taalvermogen te beschrijven. Deze theorie beperkt zich bovendien tot het willen opsommen van alle welgevormde zinnen van een taal en geeft dus alleen een formele verantwoording van één onderdeel van het taalvermogen van de spreker van een bepaalde taal: zijn vermogen tot het beoordelen van de welgevormdheid (grammaticaliteit) van zinnen. Het menselijk taalvermogen omvat echter nog veel meer: oordelen over synonymie, homonymie en allerlei andere relaties tussen zinnen. Een complete axiomatische theorie over menselijke taal bestaat dus nog niet. De TG-theorie is bovendien een ongelukkig voorbeeld, omdat de lezer pas in hoofdstuk 3 deze theorie krijgt uitgelegd, zodat zij als voorbeeld in hoofdstuk 1 nog geen enkele illustratieve waarde heeft.

De TG-theorie als theorie over (literaire) zinnen

Hoofdstuk 3 (‘de literaire tekst als taaltekst’) bevat een korte inleiding in de TG-theorie. Ook hier hebben we didactische bezwaren. Van Dijk noemt zelf in voetnoot 17 een aantal betere inleidingen. We zullen hier commentaar geven op een aantal uitspraken:

‘een afleiding (derivatie) heeft een dubbele functie: niet alleen leidt zij door middel van regels een zinsstruktuur af, maar zij levert tegelijkertijd een struktuurbeschrijving hiervan’ (blz. 58).

Er is geen enkel verschil tussen ‘het afleiden van een zinsstruktuur’ en ‘een struktuurbeschrijving

[pagina 110]
[p. 110]

geven’; we beschrijven juist een zinsstruktuur door deze af te leiden. Deze vergissing is wel te verklaren. In Chomsky (1957) worden ook de concrete woorden door middel van herschrijfregels geïntroduceerd, niet alleen de syntactische categorieën. Deze herschrijfregels leveren door toepassing derivatiereeksen op. De laatste reeks symbolen van de derivatiereeks is dan de welgevormde zin en door middel van een algemene concnventie (zie McCawley (1968)) kunnen we van de derivatiereeks de structuurbeschrijving (‘phrase marker’ of boom) afleiden. Alleen op deze (indirecte) manier hebben de herschrijfregels een dubbele functie.

‘Zoals veel andere transformaties in het latere standaardmodel van de TG-grammatica van Chomsky (1965) werden deze, z.g. “generaliserende” transformaties vervangen door herschrijfregels’ (blz. 59).

Alleen de generaliserende (‘generalized’) transformaties zijn vervangen door herschrijfregels, geen enkele andere.

‘Zij (= de recursieve regels) maken het namelijk mogelijk, dat een zin in theorie oneindig lang kan worden door herhaald inbedden’ (blz. 60).

Het belang van recursieve regels is niet, dat deze oneindig lange zinnen, maar een oneindig aantal eindige zinnen mogelijk maken en wel met behulp van een eindig aantal regels.

Een bezwaar van Van Dijks inleiding is, dat in een zeer kort bestek een aantal modellen binnen de TG-theorie wordt gepresenteerd, zonder een nauwkeurige uiteenzetting van de verschillen en de argumentatie voor de verandering van een bepaald model. In chronologische volgorde komen de volgende modellen ter sprake:

1.Het model van Syntactic structures (Chomsky (1957)). In dit model mochten transformaties de betekenis veranderen, was er nog geen sprake van een semantische component en waren er inbeddingstransformaties (Van Dijk, blz. 56-59).
2.Het model van Aspects of the theory of syntax (Chomsky, 1965). Transformaties mogen de betekenis niet veranderen, er is een interpretatieve semantische component en de inbedding van zinnen wordt beregeld door middel van herschrijfregels. De betekenis van een zin wordt uitsluitend bepaald door de dieptestructuur (Van Dijk, blz. 59-61).
3.Het model van ‘Deep structure, surface structure and semantic interpretation’ (Chomsky (1971)). Nu is ook de oppervlaktestructuur medebepalend voor de semantische interpretatie. Een eenvoudig voorbeeld van een argument voor deze opvatting is het volgende: De zin Karel kuste zijn verloofde is dubbelzinnig: zijn kan verwijzen naar Karel of naar iemand anders dan Karel. Deze dubbelzinnigheid wordt echter geëlimineerd in het passieve equivalent van deze zin: Zijn verloofde werd door Karel gekust. In laatst genoemde zin kan zijn niet verwijzen naar Karel. De interpretatiemogelijkheden worden dus mede bepaald door de oppervlaktestructuur, als we er van uitgaan dat beide bovengenoemde zinnen dezelfde dieptestructuur hebben.
4.Het model van On generative semantics (Lakoff (1971)). Er is geen interpretatieve semantische component meer. De betekenisstructuur van de zin is gelijk aan de dieptestructuur. Via transformaties wordt deze omgevormd tot de oppervlaktestructuur van de zin. Voor een overzicht van de argumenten voor dit model verwijzen we naar McCawley (1967).

Voor een overzicht van de modellen, zie Maclay (1971) en Booij (1971b).

Ons bezwaar op dit punt is, dat Van Dijk deze ontwikkelingen en de argumentatie ervoor - in strijd met zijn eigen eisen - weinig expliciet vermeldt (behalve op bladzijde 64, één argument uit McCawley (1967)), waardoor zijn uitspraken alleen voor de vakman precies te begrijpen zijn. Zo schetst hij de ontwikkeling van model (1) naar model (3) als volgt:

‘Er wordt in het algemeen van uitgegaan, dat transformaties niet (of nauwelijks) de betekenis van de zin, die in de dieptestruktuur is gevormd, veranderen’ (blz. 61).

De argumentatie voor de generatieve semantiek geeft hij als volgt weer:

‘Ook deze semantische theorie bleek echter op vele punten onjuist, onder andere omdat zij pas “achteraf” de betekenissen in de sintaktiese struktuur van de zin inpaste. De nauwe relatie tussen

[pagina 111]
[p. 111]

sintaksis en semantiek kwam daarbij onvoldoende tot uiting, ja de semantiek bleef ondergeschikt aan de sintaksis en viel buiten de “grammatika”’ (blz. 63).

Dit zijn typische voorbeelden van het soort intuïtieve redeneringen - compleet met metaforisch woordgebruik en aanhalingstekens - die ook voorkomen in de traditionele literatuurtheorie, en waartegen Van Dijk zich dan verzet.

Literair versus niet-literair

We komen nu bij een zeer belangrijk punt: is het mogelijk een speciale literaire zins- of tekstgrammatica te konstrueren, die als het ware een afgeleide is van de gewone grammatica? De vraag is: wanneer draagt een zin of tekst het predicaat literair? Van Dijk is hier principieel juist door te stellen dat de kwalificatie literair niet een eigenschap van de zin of tekst is, maar wordt toegekend op grond van evaluatiesystemen van de lezer en eventueel ook van de maatschappij. Anders gezegd: ‘Voordat een tekst als literair wordt “geaksepteerd” zijn naast, of op basis van, de tekststruktuur kontekstuele performancefaktoren nodig’ (blz. 73). Voor een goed begrip van deze passage citeren we ook Van Dijks definitie van context: ‘de verzameling relaties tussen de tekst aan de ene kant en de schrijver, de lezer, de kultuur, maatschappijstrukturen, de taal, andere literaire teksten etcetera aan de andere kant’ (blz. 26).

Uit deze citaten moeten we de conclusie trekken, dat er geen specifieke eigenschappen van een zin of tekst zijn, die een voldoende voorwaarde zijn voor het literaire karakter. Anders gezegd: Er is geen specifieke literaire zins- of tekstgrammatica.

Helaas trekt Van Dijk zelf die conclusie uit zijn eigen woorden niet en blijft hij op twee gedachten hinken. Enerzijds is hij voorzichtig in het spreken over specifiek literaire eigenschappen, anderzijds neemt hij toch aan dat zulke eigenschappen bestaan. We citeren de volgende uitspraken:

‘We kunnen deze transformatie (= omkering van de chronologische volgorde) eventueel als kenmerkend voor literaire teksten beschouwen’ (blz. 111);

‘De dieptestruktuur is a.h.w. neutraal en banaal en definieert ieder verhaal. Pas de specifieke transformaties toegepast daarop genereren een literaire tekst’ (blz. 111);

‘Kenmerkend voor literaire teksten is dus onder andere dat in tegenstelling tot niet literaire vertellende teksten een ik kan worden gemanifesteerd waarvan het predikaat (+ tijdsbepalingen) niet overeenkomt met dat wat men over de schrijver zou kunnen zeggen’ (blz. 121).

En hij verwijt de psychoanalytici dat hun conclusies geen verklaring zijn van het ‘voorkomen en de struktuur van de literaire tekst als literaire tekst’ (blz. 43).

We zullen hieronder aantonen, dat alle verschijnselen die Van Dijk specifiek literair noemt, ook in niet-literaire teksten voorkomen.

‘Literaire’ zinsgrammatika

Zinnen kunnen - vooral in gedichten - bepaalde eigenschappen vertonen, waardoor we aarzelen zo'n zin grammaticaal te noemen, terwijl we toch anderzijds dergelijke zinnen niet als ‘fout’ of ‘onzinnig’ willen verwerpen. Blijkbaar bezitten we naast een primair taalvermogen (voor de gewone omgangstaal) ook secundaire, afgeleide taalvermogens, aldus Van Dijk, die ons in staat stellen zinnen met bepaalde afwijkingen te begrijpen. We kunnen dergelijke secundaire grammatica's van de primaire afleiden door de grammaticaregels op syntactisch en semantisch niveau te verruimen (minder volgorderegels, metaforisatie, personificatie etcetera) en op fonologisch niveau te beperken (eindrijm, alliteratie). Voor voorbeelden, zie ook Booij (1971a). In dit verband hanteert Van Dijk de term ‘mikro-tekstuele operaties’. Hij bedoelt daarmee blijkbaar het afleiden van een zinsgrammatika G', die ook ‘literaire’ zinnen genereert, van een zinsgrammatika G, die de omgangstaal beschrijft. Zijn gebruik van de term ‘operatie’ is echter nogal verwar(ren)d. Zo spreekt hij over ‘operaties, die door de regels van de (literaire) grammatika worden beschreven’ (blz. 77), terwijl een grammatica natuurlijk geen operaties, maar zinnen en zinsstructuren beschrijft. Ook op bladzijde 79 spreekt

[pagina 112]
[p. 112]

Van Dijk over de ‘generering van operaties’. Deze uitdrukking is niet zinvol te interpreteren.

Dat bepaalde afwijkingen op zinsniveau die zin niet specifiek literair maken, is evident als we bij voorbeeld denken aan Sinterklaas- en reclamerijmpjes.

Tekstgrammatica

In de linguistiek is er de laatste jaren een toenemende belangstelling voor de tekstgrammatica, waarvan volgens Van Dijk de literaire tekstgrammatica een onderdeel is.

Zoals er regels zijn voor de constructie van zinnen, zijn er ook regels voor de constructie van teksten. We zullen hiervan enkele voorbeelden geven. We bekijken daarvoor de volgende zinnen:

1.Jan komt morgen thuis
2.Hij is ziek

Als zin (2) op zin (1) volgt, zullen we hij in zin (2) interpreteren als Jan. Maar in het geval van de andere volgorde (zin 1) na zin 2 zullen we zeer waarschijnlijk hij interpreteren als ‘iemand anders dan Jan’.

Een ander voorbeeld (ontleend aan Karttunen, 1968): we kunnen wel zeggen:

Ze heeft een auto. Hij is blauw

maar niet:

Ze heeft geen auto. Hij is blauw

hoewel de beide laatst genoemde zinnen op zich wel grammaticaal zijn. We kunnen dit als volgt verklaren. Pronomina, die voornamelijk een verwijzende (refererende) functie hebben, kunnen alleen gebruikt worden als er in de tekst eerst een referent is geïntroduceerd waarnaar zo'n pronomen kan verwijzen (een zogenaamde ‘discourse referent’). De positieve zin Zij heeft een auto introduceert zo'n discourse referent, maar het negatieve ekwivalent ervan niet. Het pronomen hij heeft dus in het laatste geval geen referent.

We kunnen dus niet volstaan met een zinsgrammatica, als we ook de welgevormdheid van teksten willen verantwoorden.

Van Dijk stelt nu voor een tekstgrammatica te construeren, die analoog is aan het model van de generatieve semantiek voor een zinsgrammatica. Er wordt dan eerst een ‘tekstuele dieptestructuur’ gegenereerd, bestaande uit abstract-semantische categorieën. Deze moet dan door transformaties worden omgezet in een concrete tekst (de oppervlaktestructuur).

Van Dijk ḥeeft twee argumenten voor het soort herschrijfregels die hij voorstelt voor de tekstuele dieptestructuur:

1. Analogie met de zinsgrammatica. Dit is op zich een redelijk argument, omdat een analogieredenering grote heuristische waarde kan hebben. Men moet dan echter wel alle termen en begrippen opnieuw definiëren, omdat er anders grote verwarring ontstaat. Elke term ontleent immers haar waarde aan haar plaats in het geheel van een theorie (zie De Haan, 1972). Van Dijk doet dit niet. Daardoor krijgen begrippen als transformatie bij hem een zeer vage en intuïtieve betekenis.

2. ‘Eén van de meest sprekende bewijzen voor deze veronderstelling (tekstuele dieptestruktuur analoog aan zinsstruktuur) levert het bestaan van één-zin-teksten. ...Immers de beschrijving hiervan als zin en als tekst moet samenvallen (blz. 110).

Deze redenering gaat beslist niet op. Het is vaak noodzakelijk één antiteit op meerdere niveaus te beschrijven. Een voorbeeld: De Latijnse zin ‘I’ (Ga!) bestaat uit één foneem. Volgens Van Dijks redenering moet hier de beschrijving als zin samenvallen met die als foneem. Derhalve zou voor de grammatica hetzelfde model gelden als voor de fonologie! Van Dijks redenering leidt zo tot een absurde conclusie.

Gezien de zeer speculatieve aard van Van Dijks voorstellen, is de volgende uitspraak dan ook wel wat erg voorbarig:

‘Op basis van bovenstaande (formele) teksttheoretische veronderstellingen kunnen we een groot aantal problemen van de traditionele verteltheorieën een bevredigende oplossing geven’ (blz. 110).

‘Literaire’ tekstgrammatica

Binnen de tekstgrammatica, aldus Van Dijk, kunnen we verschillende deelgrammatica's onderscheiden voor allerlei teksttypen. Het typerende van een bepaald soort tekst zit niet in de

[pagina 113]
[p. 113]

dieptestructuur van die tekst, maar in het soort transformaties dat wordt toegepast om hiervan de tekst-oppervlaktestructuur te krijgen. ‘De dieptestructuur is a.h.w. neutraal en banaal en definieert ieder verhaal’ (blz. 111). We zullen hieronder Van Dijks voorbeelden van transformaties bespreken en ons daarbij tevens afvragen, of bepaalde transformaties de tekst specifiek literair maken.

1. Wat ziet Van Dijk als kenmerkend voor de literaire tekst? Dat zijn vooral omzettingstransformaties (het omgooien van de chronologie): die zijn ‘bij uitstek kenmerkend voor de literaire makro-operaties’ (blz. 113); deze chronologische transformaties kunnen vaak ‘het “typies literaire” karakter’ aan een tekst geven (blz. 123).

Welnu, deze omzettingstransformatie is zeker niet kenmerkend voor literaire teksten: een voetbalverslag kan beginnen met een beschrijving van het winnende doelpunt of de opmerkingen van de trainer na afloop, om pas daarna de voorafgaande gebeurtenissen te verhalen, enzovoort. Niets verhindert een journalist zijn verhaal zo te beginnen: ‘Er school misschien toch wel enige waarheid in de theorie die een aantal Excelsior-spelers na afloop van de met 1-0 verloren derby tegen stadgenoot Feyenoord verkondigde’ (Volkskrant 6-12-1971; pas daarna volgt een min of meer chronologisch verslag). Het voorbeeld van een voetbalverslag is hier overigens niet alleen om modieuze redenen gekozen; bij belangrijke wedstrijden vindt men vaak het pure tijdverloop (de fabel in verteltheoretische termen) in een apart kadertje: ‘de wedstrijd van minuut tot minuut’. Dat is een aanwijzing dat de opzet van een verslag zelden ‘van minuut tot minuut’ is.

Deze uitweiding dient alleen om dit ene punt te maken: Van Dijks opmerkingen over het specifiek literaire van deze transformatie zijn niet houdbaar.

2. ‘Toevoegingstransformaties zijn karakteristiek voor de vaak talloze “inbeddingen” in de narratieve tekst. Vooral in avonturenromans... worden er steeds nieuwe gebeurtenissen geinterpoleerd’ (blz. 112). Van Dijk spreekt hier zichzelf tegen. Inbedding van teksten vindt volgens de door hem voorgestelde herschrijfregels voor teksten plaats door middel van de recursieve herschrijfregels (blz. 108).

3. ‘Weglatingstransformaties zijn eerder “normale” regel dan specifiek literaire regel. Immers ... een (literaire) tekst kan nooit de “totale” werkelijkheid “weergeven”: er is noodzakelijkerwijs een selektie uit de amorfe massa van de “gegevens” uit de empiriese wereld die ons omringt’ (blz. 113). Dit is een onzinnig gebruik van het begrip transformatie. Van Dijk doelt hier waarschijnlijk op de keuze van een bepaald thema door de auteur.

Toch schijnen volgens Van Dijk weglatingstransformaties soms ook specifiek literair te zijn:

‘Maar ook t.o.v. de “normale” beschrijvende tekst kan een literaire tekst een aantal tekstsegmenten...weglaten op grond van onze kennis van de betekenis van strukturen van teksten en empiriese strukturen in de werkelijkheid’ (blz. 133).

Dit soort weglatingen komt natuurlijk in elke willekeurige tekst voor. In elk verslag van een gebeurtenis bij voorbeeld worden bepaalde dingen weggelaten.

Een ander voorbeeld van een weglating- of reductie-transformatie geeft Van Dijk op blz. 115:

‘In de z.g. psychologiese romans van het begin van onze eeuw is de “aktie” de “handeling” van de personages zelfs bijna tot nul gereduceerd (een reduktie-transformatie), terwijl de weergave van de gedachten, gevoelens, en de beschrijving van karaktertrekken dominant wordt’ (blz. 115).

Hier maakt Van Dijk dezelfde fout als ten aanzien van de toevoegingstransformatie: het betekeniselement STATISCH (geen handeling) is natuurlijk al in de dieptestructuur aanwezig, zoals Van Dijk een regel verder ook zelf opmerkt. Van Dijk wil het begrip transformatie er blijkbaar met de haren bijslepen.

4. Een vraagstuk van de traditionele romantheorie dat Van Dijk ‘tot een oplossing brengt’ is ‘het veelomstreden en slechts ogenschijnlijk gekompliceerde probleem van de “vertelsituaties”, “perspektief”, “visies”, etcetera’ (blz. 117).

Wat hij een oplossing noemt is in feite weinig anders dan een herformulering in taalkundige termen van het concept van de impliciete auteur

[pagina 114]
[p. 114]

(waarover bij voorbeeld Booth verhelderende dingen heeft gezegd (1967: blz. 155-9). Van Dijks betoog loopt uit op de volgende opmerkingen:

‘Kenmerkend voor literaire teksten is dus onder andere dat in tegenstelling tot niet-literaire vertellende teksten een ik kan worden gemanifesteerd waarvan het predikaat (+ tijdsbepalingen) niet overeenkomt met dat wat men over de schrijver zou kunnen zeggen: Ik1 ≠ Ik2 (Ik3). In onze dagelijkse omgangstaal is Ik1 = Ik2 = Ik3’ (blz. 121).

Dat wil zeggen: de ‘ik’ in een literaire tekst mag niet gelijk gesteld worden met de auteur van die tekst. Deze redenering verdient nadere beschouwing. Gegeven: in een roman van Jan Wolkers, Turks fruit, komt een ik-figuur voor die Jan heet. Wie bewijst dat dat ik1 ≠ ik2? Daarvoor bestaat geen enkele linguistische aanwijzing. Het gaat erom dat wij weten dat Turks fruit een roman is, al voordat wij de tekst zelf hebben ingezien. En omdat het tot de afspraken van ‘sophisticated’ lezers behoort dat de ik van de literaire tekst niet gelijk gesteld mag worden met de schrijver, gaan we ervan uit dat die tekst niet een waarheidsgetrouwe autobiografie is: ik1 ≠ ik2. (‘Naieve’ lezers en slordige critici houden zich minder aan die afspraak).

Conclusie: er zijn geen aanwijzingen dat een dergelijke literaire tekst door bijzondere taalkundige eigenschappen wordt gekenmerkt. Dat we met een literaire tekst te maken hebben, blijkt in een groot aantal gevallen dan ook alleen uit de wijze waarop die tekst gepresenteerd wordt aan het grote publiek (bij voorbeeld als ‘literaire reuzenpocket’ en niet als ‘ego-document’).

Poëtisch taalgebruik

Dit alles valt gemakkelijk aan te tonen als het prozateksten betreft, maar hoe ligt het bij poëzie? Spreekt men traditioneel niet over de ‘gebonden’ stijl? Het taalgebruik lijkt in poëzie aan bepaalde beperkingen gebonden. ‘De ware vrijheid luistert naar de wetten’, schreef Perk al (in een gedicht over het sonnet). Die beperkingen kunnen met taalkundige termen beschreven worden: rijm, alliteratie en dergelijke zijn het resultaat van restricties op het fonologische vlak (blz. 80-4).

De bekende linguïst-literatuurtheoreticus Roman Jakobson ziet als kenmerkend voor poëzie het verschijnsel parallellisme, een algemene noemer waaronder zowel regelmatigheden in het klankmateriaal (‘figures of sound’), als zich herhalende syntactische constructies (‘figures of grammar’) vallen (Jakobson, 1968). Herhaling op deze verschillende niveaus vindt men in zeer veel teksten die wij poëzie noemen.

Een tweede kenmerk dat men vaak als typisch poëtisch ziet, schijnt aan het eerste tegengesteld (Bierwisch, 1971:91): de doorbreking van de ‘wetten van de taal’:

‘Ik juich je sterrelings’ (Rodenko)

‘Buiten daar spartelde het licht op 't ijs’ (Gorter).

Deze verschijnselen laten zich goed met behulp van de moderne taalkunde beschrijven (zie Booy, 1971a).

Beperking en doorbreking vindt men zowel bij dichters als de Tachtigers (voorkeur voor de sonnetvorm, nadruk op origineel taalgebruik) als bij de Experimentelen (Lucebert heeft een voorkeur voor alliteratie; bij alle Vijftigers: een ware verkrachting van de syntaxis). Maar daarnaast is er poëzie die beide kenmerken in het geheel niet kent. Dat is natuurlijk heel duidelijk bij dichters als Buddingh, Vaandrager en Verhagen. Maar het gaat niet alleen om een verschijnsel van onze tijd (als reactie op ‘typisch poëtische’ kunstgrepen van vroeger); ook veel oudere poëzie wijkt nauwelijks af van ‘normaal’ taalgebruik (de Criteriumgroep en zogenaamde parlando-poëzie bij voorbeeld).

Hoe kan een gedicht dat alle ‘poëtische’ kenmerken mist, toch als zodanig herkend worden? Dat betekent dat deze kenmerken hooguit als ‘poëtisch signaal’ fungeren, maar dat het allereerste herkenningsteken is: de regels lopen niet door tot het eind van de bladspiegel. En zelfs dat is geen doorslaggevend criterium: ook in reclameteksten is dat vaak het geval en toch verslijt niemand die voor gedichten. Ten slotte geldt ook hier dat als poëzie herkend wordt, wat als zodanig wordt aangeboden.

Iets als ‘literaire’ of ‘poëtische’ taal bestaat niet, of liever: is niet kenmerkend voor literaire

[pagina 115]
[p. 115]

teksten. Baumgärtner komt in een recent artikel tot de conclusie ‘dass eine einheitliche formale Unterscheidung von Umgangssprache und Sprache der Poesie nicht existiert’ (Baumgärtner, 1969).

Conclusie

Als Van Dijk in zijn inleiding stelt dat hij zich voornamelijk beperkt tot de ‘literair-linguïstische aspekten van teksten’, dan moeten wij hierbij aantekenen dat dit uitgangspunt niet houdbaar is: het is niet bewezen dat literaire teksten door specifieke linguistische eigenaardigheden worden gekenmerkt. Hoogstens kan men volhouden dat in een aantal literaire teksten (‘moeilijke’ poëzie) soms linguïstische eigenaardigheden voorkomen.

Het is heel opmerkelijk dat iemand als Van Dijk, die toch erg kritisch staat tegenover de traditionele literatuurtheorie, juist aan dit bijna ‘mytische’ concept ‘het specifiek literaire taalgebruik’ is blijven vasthouden. Beter had hij de consequenties uit zijn twijfels kunnen trekken, en zijn boekje ‘Moderne teksttheorie’ kunnen noemen. Of, omdat er geen ‘oude’ teksttheorie bestaat, gewoon: ‘Tekstteorie, een slordige inleiding’.

 

Amsterdam, 30 december 1971.

Bibliografie

Baumgärtner, K., 1969; ‘Der methodische Stand einer linguistischen Poetik’, Jahrbuch für internationale Germanistik 1 (1969), blz. 15-43.

Bierwisch, M., 1971; Modern Linguistics, The Hague, Janua Linguarum series minor 110.

Booth, W., 1967; The rhetoric of fiction, Chicago.

Booij, G.E., 1971a; ‘Maatje en de taalkunde’, De Gids 134 (1971), blz. 368-372. 1971b; ‘Het modale werkwoord kunnen’, Studia Neerlandica 6 (1971-2), blz. 46-68.

Botha, R.P., 1968; The function of the lexicon in transformational-generative grammar, The Hague.

Chomsky, N., 1957; Syntactic structures, The Hague. 1965; Aspects of the theory of syntax, Cambridge Mass. 1971; ‘Deep structure, surface structure and semantic interpretation’, in: Steinberg & Jakobovits (1971), blz. 183-216.

Chomsky, N. & Miller, G.A., 1963; ‘Introduction to the Formal Analysis of Natural Languages’, in: R. Luce, R.R. Bush & E. Galanter, Handbook of Mathematical Psychology II, New York/London, blz. 269-321.

Haan, S. de, 1972; ‘Literatuurwetenschap en methodologie’, gaat verschijnen in Studia Neerlandica 8.

Hempel, C.G., 1970; Filosofie van de natuurwetenschappen, Utrecht.

Hoepelman, J.Ph., 1971; ‘Metodologie en literatuurwetenschap een misser’, Levende talen 274 (januari 1971), blz. 54-56.

Jakobson, R., 1968; ‘Linguistics and Poetics’, in: Th.A. Sebeok (ed.) Style in language, Cambridge Mass, blz. 350-377.

Lakoff, G., 1971; ‘On Generative Semantics’, in: Steinberg & Jakobovits (1971), blz. 232-296.

Maclay, H., 1971; ‘Overview’, in: Steinberg & Jakobovits (1971), blz. 157-182.

Karttunen, L., 1968; ‘What do referential indices refer to?’ Unpublished paper, reproduced by the Indiana Linguistics Club.

McCawley, J.D., 1967; ‘Meaning and the Description of Languages’, Kotoba No Uchu 2, nrs. 9 (blz. 10-18), 10 (blz. 38-48), 11 (blz. 51-56). 1968 ‘Concerning the basecomponent of a transformational grammar’, Foundations of Language 4 (1968), blz. 243-269.

Steinberg, D.D. & Jakobovits, L.A. (eds.), 1971; Semantics. An interdisciplinary reader in philosophy, linguistics, anthropology and psychology, Cambridge.

Sybren Polet
Elite-literatuur en sociaal engagement, een probleemGa naar voetnoot*

Een van de redenen waarom kunst en literatuur in de huidige vorm afgewezen worden is omdat ze voortbrengselen zijn van een bourgeoiscultuur die gebaseerd is op uitbuiting; de produkten van deze cultuur zouden daarom, dat wil zeggen, vanwege hun valse oorsprong die doorklinkt in het karakter ervan, verworpen moeten worden; niet alleen hebben zij hun ontstaan te danken aan een cultuurgroep van bevoorrechten, maar zij richten zich nog steeds tot eenzelfde groep. Dit geldt zowel voor de oude als de nieuwe kunst. Tevens zouden de instituten die deze kunst propageren en handhaven afgeschaft moeten worden. Te prefe-

[pagina 116]
[p. 116]

reren valt een kunst die zich richt tot een groter publiek, respectievelijk de massa, terwijl het volgens sommigen nòg beter zou zijn wanneer de kunst helemaal afgeschaft werd ten gunste van een praktische deelname in een daadwerkelijke revolutie dan wel zich geheel zou instellen op het propageren ervan.

Nu lijdt het geen twijfel dat onze westerse kunst een produkt is van een élitecultuur en indirect gebaseerd is op uitbuiting. Een fraai voorbeeld biedt onze eigen zeventiende-eeuwse schilderkunst die zijn opbloei te danken heeft aan kolonialisme en slavenhandel; de overwinst die gemaakt werd, ook door de kleine middenstanders en boeren, was zo groot dat er niet genoeg beleggingsobjecten waren. Schilderijen voorzagen hierin en als zodanig werden ze ook aangeschaft, vaak op jaarmarkten en kermissen. De vraag bepaalde de onderwerpen: portretten, landschappen, stillevens, drollerieën.

Bach en Mozart zouden niet hebben kunnen werken zonder de hulp van vorsten en rijke begunstigers, net zomin als Stockhausen en Boulez het kunnen zonder de gesubsidieerde instellingen van een nog steeds roofbouw plegend cultureel patriciaat; en dit geldt ook voor de beeldende kunstenaars die alleen maar een magere contraprestatie krijgen en ontelbare andere groepen, zij het 't minst voor de laagst betaalden. De produkten van gesubsidieerde beroepen richten zich bovendien meestal tot een publiek dat het aangebodene zonder een gesubsidieerde opleiding niet kan volgen.

De gedachte dat kunst het produkt was en is van een roofbouw plegende élitecultuur is bijzonder vervelend en staat de kunstenaar in toenemende mate in de weg, maar anderzijds zie ik niet in waarom de produkten van die cultuur plotseling ongenietbaar zouden zijn. Ook wanneer zij ontstaan zijn vanuit een valse situatie en slechts een beperkte groep bereiken, kunnen ze in een op zichzelf acceptabele behoefte voorzien en dat hebben ze ook gedaan. Kunst verschilt hierin overigens weinig van geloof en kerkgemeenschap, die voor sommigen ondanks alle smeerpijperijen in het verleden nog steeds een belangrijke aandrift zijn om iets goeds te doen, en eveneens voor een deel van de wetenschap (archeologie bij voorbeeld).

Kunst kan nog steeds het leven aangenamer maken om te leven, de consument stimuleren, amuseren of troosten, de maatschappij injecties geven tot verandering in gunstige zin, exemplarische situaties of persoonlijke ervaringen beschrijven die, omdat we nu eenmaal allemaal mensen en in hoge mate mechanismen zijn, het isolement waarin het individu zich denkt te bevinden mee helpen doorbreken en dus bevrijdend werken, kunst kan de verbeelding activeren, het bewustzijn van de lezer verruimen, perspectieven openen die hij zelf niet zag, hem zichzelf helpen herkennen en een genezende Aha-Erlebnis teweegbrengen, hem laten participeren in een mentaal avontuur, enzovoort enzovoort. Wie dit aan de mens ontneemt, ontzegt hem de bevrediging van behoeften die niet genegeerd kunnen worden, waaronder zeer masochistische. Er is geen enkele reden te bedenken waarom dit zou moeten gebeuren.

 

Het lijdt evenmin twijfel dat niet alleen de kunst maar ook de hedendaagse mens fout is gestructureerd voor deze maatschappij, maar dat is nu eenmaal zo en met dit feit hebben we rekening te houden zo lang het een feit is; tenminste voor wie het zo beperkt en zo negatief mogelijk wil zien. Wanneer wij vandaag de dag onze miljarden tranquillizers, hoofdpijn- en amfetaminetabletten slikken, dan hoeven we ons een paar gedichten meer of minder niet te ontzeggen. We zouden alleen wat meer ons best kunnen doen dat we een grotere groep bereiken door de instituten te veranderen. Maar dit is een ander punt. De kernvraag is of het wenselijk is kunstbehoefte te wekken in mensen bij wie deze eerst niet aanwezig was. Wie het met de boven gegeven omschrijvingen van het nut van de kunst eens is, zal bereid zijn hier ja op te antwoorden, anderen niet. Maar aangenomen dat die behoefte bij een deel van de mensen aanwezig is, zou je je kunnen afvragen of deze behoefte bij consument zowel als producent in crisis-situaties nog wel gerechtvaardigd is (oorlog, tijden van grote maatschappelijke veranderingen) en of bij voorbeeld de schrijver zich niet directer zou moeten inzetten voor de strijd om een beter bestaan voor iedereen, dan wel alleen maar geëngageerde

[pagina 117]
[p. 117]

kunst zou moeten maken, terwijl de consument zijn niet gerechtvaardigde luxe-behoefte zou moeten onderdrukken, zoals hij zich ook gedrongen voelt andere behoeften tijdelijk te beperken, als de zucht naar lekker voedsel, een nieuwe of grotere auto, een derde kind.

Ik geloof niet dat we dit als absolute eis mogen stellen, iets wat de praktijk trouwens niet zou toestaan. (China is in dit opzicht waarschijnlijk de enige en rigoureuze uitzondering.) De behoefte om uit de werkelijkheidssituatie getrokken te worden is even wezenlijk als de biologische noodzaak van dromen tijdens de slaap; onderzoekingen hebben uitgewezen dat wie niet een groot deel van zijn slaaptijd dromend doorbrengt geestesziek wordt. De behoefte aan kunstdromen is zo groot dat veel mensen er in de meest kritieke situaties niet buiten kunnen naar abstracte muziek te luisteren, ongeëngageerde literatuur te lezen, waaronder poëzie, historische romans en naar de bioscoop te gaan, zoals ze ook kilometers liepen voor een sigaret tijdens de tweede wereldoorlog; en tijdens de Russische revolutie was het niet anders, terwijl men ook in Cuba en Noord-Vietnam naar de bioscoop gaat en literatuur leest.

 

Een al te vrijblijvende literatuur is niet dat wat ik persoonlijk het liefste consumeer - hoewel ik bij tijd en wijle graag detectives lees -, maar ik zou niet graag willen dat iedere schrijver nu meteen maar overging tot het schrijven van geëngageerde documentaires, redevoeringen of politieke poëzie, al heb ik de grootste bewondering voor schrijvers die het wèl doen. Hoewel het de vraag blijft of schrijvers daarvoor de meest aangewezen personen zijn, de meesten waarschijnlijk niet. Het hoogst persoonlijk problematisch tintje dat er vaak aan toegevoegd wordt, is soms niet zonder gevaar en maakt hen onbetrouwbaar, hoewel ook weer niet onbetrouwbaarder dan de meeste andere politici. Veelbetekenend is bij voorbeeld dat in landen als Zweden, waar dit probleem sinds een aantal jaren sterker leeft dan hier, sommige bekende schrijvers in interviews meedeelden dat ze voorlopig, of nooit meer, bellettrie zouden schrijven, maar alleen geëngageerde literatuur, reisreportages over onderontwikkelde gebieden, maatschappelijke studies, enzovoort. De een na enkele jaren, de ander al na een half jaar, kwam van zijn besluit terug en kondigde een nieuwe roman of poëzie aan. Motivering: politiek werd ervaren als te verstarrend en op de duur rees de behoefte aan een genuanceerder benadering van de werkelijkheid en van de menselijke situatie in het algemeen, iets waartoe de literatuur de beste verwezenlijkingskansen bood.

Nu zal dit niet de enige motivering zijn (ten slotte is er ook nog de creatieve drang die zich net zo min als urine laat onderdrukken - je kunt het alleen tijdelijk inhouden -, de drang naar zelfbevestiging, zelfrealisatie, die bij kunstenaars toch al absurd groot is, enzovoort), zoals ook bekommerdheid met de wereld niet in alle gevallen de enige aandrift was die hen de literatuur vaarwel deed zeggen (vraag maar aan de psychiaters), dit neemt niet weg dat het veelzeggend is. En het heeft me op de hoede gemaakt voor al te drastische verklaringen en kreten als: de literatuur is dood, de roman heeft afgedaan, die om de zoveel tijd opstijgen, let wel, vrijwel uitsluitend uit de kelen van de kunstenaars zelf. Ik zou bij voorbeeld graag willen weten hoeveel pogingen eraan vooraf zijn gegaan om wel de definitieve roman te schrijven, het gedicht dat alle andere gedichten ongedaan, het toneelstuk dat de spelen van alle andere collega's overbodig maakt, en wie om welke reden een writer's block heeft ontwikkeld; bovendien zijn schrijvers gefixeerde masochisten. Maar ik herhaal: ik heb de grootste waardering voor wie zich - om welke reden dan ook - op een directer wijze weet in te zetten voor de goede zaak en bij tijd en wijle word ik zelf door een niet gering schuldgevoel geteisterd.

Ieder moet zijn eigen conflict leven als met een zeer been en het zou misschien zelfs wenselijk zijn dat er wat meer zere benen waren in plaats van alleen maar lange tenen. En zeker zou in Nederland waar traditioneel zo weinig sociaal geëngageerd geschreven wordt en de persoonlijke biechten nog altijd hoogtij vieren, een wat meer sociaal georiënteerde literatuur zeer welkom zou zijn. Het zou bovendien wat duidelijker kunnen tonen dat

[pagina 118]
[p. 118]

literatuur meer kan zijn dan alleen maar een tranquillizer of een kunstmatig pepmiddel. Tevens zou het scala van genres ermee uitgebreid worden: een typische opmerking van een geroepsgedeformeerde uit een groep van bevoorrechte consumenten.

Als producent blijf ik doorgaan met schrijven zolang ik geen beter medium heb gevonden om mij uit te drukken en dat bovendien bij mijn karakter en speciale neurose past, zoals de mensen op Cuba en in Vietnam door blijven gaan met lezen, ook van apolitieke boeken, de professoren met college geven in dode of levende literatuur, de leraren idem, de archeologen de bodem doorwoelen naar dingen die als ze gevonden worden niets aan het dagelijks leven veranderen; zoals de bakker brood bakt, de huisschilder het aanzien van een geschonden stad een beetje opfleurt, de toiletjuffrouw de pislucht verdrijft, - en ten slotte, zolang er nog vraag naar is, zal ik door blijven gaan met schrijven.

B. Luger
Prins en het spel van MultatuliGa naar voetnoot+

In de ‘Lege Woorden-aflevering’ van dit tijdschrift (1971:3) bespreekt L. Prins onder de titel ‘Kritiek, boven en beneden kritiek’ enkele gevallen van inferieure letterkundige kritiek in de afkeuring waarvan ik hem graag bijval. ‘De voornaamste prikkel tot deze ontboezemingen’, schrijft hij, is echter gelegen in zijn eigen recente ervaringen met de openbare kritiek op zijn ‘Multatuli en het spel van koningen’. Ofschoon geen der tientallen recensies, aldus Prins, ‘eenduidig afwijzend’ is, ziet hij weinig reden tot voldaanheid, maar beklaagt zich over het lage niveau van de besprekingen. Los van de vraag hoe Prins bij voorbeeld in de bespreking in NRC/ Handelsblad van 18-12-1970 één waarderend woord kon aantreffen, geef ik hem opnieuw hierin gelijk dat vele recensies van slecht lezen getuigen. Ik vermoedde dat overigens al en Prins' boek geeft zelf ook legio voorbeelden van deze slechte gewoonte.

Wat nu de bespreking van zijn boek betreft, geldt een bijzondere moeilijkheid. Geen vaktijdschrift op het gebied van de Neerlandistiek zal uitgebreid aandacht schenken aan het schaakaspect van de particulier Douwes Dekker, terwijl geen schaakblad zich veel om ene Multatuli zal bekommeren. Zo staat ook de criticus voor de problematiek van de tweeslachtige doelstelling van de schrijver. Enerzijds schreef hij zijn boekje voor het Multatuli-Genootschap ten behoeve van ‘Multatulivrienden, verlangend om hun held beter te leren kennen en desnoods bereid daartoe en passant het wereldje van schakers aan te raken’, (blz. 14), anderzijds beoogde hij schakers te bereiken met enige belangstelling in de persoon Multatuli.

Eenzelfde tweeslachtigheid geldt het wetenschappelijk gehalte: enerzijds ‘enige discrete aansporingen’ voor onderzoekers (blz. 9), anderzijds ‘niet voor onderzoekers geschreven’ (radiointerview 29-11-1970). Het bezwaar tegen zulk een tweesnijdend zwaard is, dat geen der zijden scherp genoeg is.

Zeker is de auteur erin geslaagd een aardig boekje te produceren dat de pretentieloze lezer enige tijd aangenaam bezig kan houden. Ik denk hier aan op zichzelf niet onaardige hoofdstukjes over het blindsimultaanschaak en het correspondentieschaak. Overbodig is weer het gedeelte over het schrijven over schaken, waarover meer en beter te schrijven viel, maar dan niet in het kader van Multatuli's schaken. In het slot van dat hoofdstukje met de woorden over schuldgevoelens en schaken laat Prins de teugels vieren en slaat hij op hol. Prins en het spel van paarden, denkt de lezer.

 

Wie op een belangrijke aanwinst in het Multatuli-jaar 1970 gehoopt had - en gezien Prins' belangstelling voor en reputatie in romantisch vechtschaak had mogen rekenen - komt helaas bedrogen uit. Zijn affiniteit tot Multatuli is, veel critici hebben dat al opgemerkt, niet groot, zijn inzicht in diens persoonlijkheidsstructuur is

[pagina 119]
[p. 119]

dienovereenkomstig. Dat Prins in zijn karakterschets van Multatuli eerder ‘Eene ziektegeschiedenis’ lijkt te herhalen, gemoderniseerd door een verwijzing naar een proefschrift over ‘Asthma Bronciale Seunervosum’ is zijn goed recht, maar gaat aan het essentiële feit voorbij dat zich onder miljoenen astmatici sinds Dekkers geboorte slechts één Multatuli heeft bevonden. De verwijzing naar de koningsidee blijft helaas erg oppervlakkig, had echter met gebruikmaking van F. Sieberts, Philosophie des Schachspiels I zeer veelzeggender gekund.

Prins beschouwt Dekkers betrokkenheid bij het schaakspel als ‘soulaas en bijzaak, tijdverdrijf (en) ontspanning’ (blz. 19), daarbij dezelfde fout makend die hij Mimi op blz. 30/31 verwijt en die volgens een voetnoot op bladzijde 21 evenzeer een tekortkoming van het publiek genoemd kan worden.

Het literair-historisch speurwerk vertoont eveneens vele tekortkomingen. Prins erkent de moeilijkheid en zelfs de onmogelijkheid alle sporen van Dekkers schaakactiviteiten terug te vinden. Dekkers schaakboekerij is in 1945 door brand verwoest - bestond hiervan een catalogus? - en nog na 1960 schijnt een cahier met schaakaantekeningen van Dekker verloren te zijn gegaan. Ofschoon reeds een en ander over Multatuli als schaker gepubliceerd was, was toch het terugvinden van de originele correspondentie, gericht aan de apotheker-schaker Switzar, en de brieven van Van der Linde, aanleiding genoeg, nu een definitieve en volledige uitgave van deze documenten te verzorgen.

Maar juist hier liggen de grootste bezwaren tegen het boekje. De bewerker valt zijn bronnen voortdurend in de rede en laat eigenmachtig uitweidingen weg die niet over schaken handelen. Dit laatste vooral is een ernstige omissie, gezien het feit dat deze documenten nooit eerder gepubliceerd waren en ook wel niet gauw meer gepubliceerd zullen worden. Inconsequent genoeg plaatst Prins de Roorda-brieven in het hoofdstuk ‘Multatuli's correspondentie-schaak’, de Mansholtbrieven daarentegen weer als die aan Roorda.

Te beproeven ware geweest een slechts van voetnoten voorziene integrale en ononderbroken weergave van het volledige materiaal, waarbij ook de brieven waarin Multatuli het schaakspel zijdelings noemt - maar wat heet zijdelings bij een schrijver die zijn levensstijl herhaaldelijk met een schaakpartij vergeleek - in strikt chronologische volgorde, alsmede geheel los hiervan een in moderne notatie en van vele diagrammen voorziene weergave en analyse van alle partijen. Bovendien had men een indringende behandeling van de materie in historisch perspectief mogen verwachten. Niet de vraag of Prins anno 1970 van Dekker had kunnen winnen (‘In alle bescheidenheid mag ik wel zeggen: ja!’, radiointerview 29-11-1970) is relevant, maar wel de beoordeling van Dekkers prestaties binnen het schaakpatroon van omstreeks 1875. Welke negentiendeëeuwse theoretische beschouwingen heeft Dekker gekend en eventueel gevarieerd? Hoe de geslaagde ondernemingen als 3 en 6 tegen Switzar en de partij versus Van der Linde te plaatsen tegen de achtergrond van de Multatuli-biografie? Hoe de gelijktijdigheid van de successen tegen Switzar en Van der Linde in 1874/5 te rijmen met de beslommeringen rond de Vorstenschool-repetities èn met Prins' opmerking dat Multatuli's retraite in Duitsland en het wegkwijnen van zijn literaire produktie - volgens een voetnoot op bladzijde 67 werd Multatuli door Van Vlotens ‘Een onkruid onder de tarwe’ (moet zijn ‘Onkruid onder de tarwe’) in 1875 definitief het literaire zwijgen opgelegd - zijn gelegenheid tot correspondentieschaak hebben bevorderd? Dekkers enige bekende schaaksucces na 1875 is immers een bepaald niet vlekkeloze partij tegen Muller in 1886/87.

Is het boekje als documentatie rommelig van opbouw, nergens geeft de auteur uitsluitsel over de vraag of hij nog ongepubliceerd materiaal onderzocht heeft, dat - wanneer, indien ooit? - nog in de Verzamelde Werken van Multatuli dient te verschijnen. De bibliografie vermeldt immers alleen de brievenuitgave door Mimi. Bovendien bestaat Prins het, terwijl hij uit de brieven aan Vosmaer citeert, niet van de volledige in 1942 door J. Pee uitgegeven Brieven van Multatuli aan Mr. Carel Vosmaer

[pagina 120]
[p. 120]

(e.a.) gebruik te maken, waardoor hem veel citaten over schaken en over Van der Linde ontgaan. In de brieven uit de ‘laatste periode’ noteert Mimi immers ‘Al de brievenreeksen uit deze Bundel zijn onvolledig door overmaat van stof’; dat haar uitgave onvolledig was, wist zij zelf het best. Zo ontging het Prins ook dat hij Dekkers brief aan Vosmaer citerend (blz. 132) het inmiddels over Van Vloten en niet meer over Van der Linde heeft, terwijl ‘Verhandeling over de beste schaker’ (blz. 170) gelezen moet worden als ‘Verhandeling over de beste schoen’.

 

Het schaaktechnisch commentaar moet gedeeltelijk buiten mijn bekwaamheid als beoordeler vallen. Ik heet geen Donner, maar heb niettemin mijn bedenkingen.

De zesde partij versus Switzar heet beurtelings ‘de beste schaakpartij van zijn leven’ (blz. 120) en ‘geen belangrijke of spectaculaire partij, maar een proeve van verrassende competentie’ (blz. 129). Op blz. 125 was juist de nadruk op de theoretische waarde gelegd, terwijl op bladzijde 74/75 de ‘voorbeeldige accuratesse’ van Dekker geroemd worden. En dat alles over dezelfde partij!

Dat Prins het schaakhistorisch aspect verwaarloost heeft soms vreemde gevolgen. Bij citaat 38 uit een brief van Dekker aan Mimi ‘Is er ook geen Mario Gambit in Max Lange? En in den Katechismus? En in Neumann?’ speculeert Prins over ‘een geheugencontaminatie van Möller - aanval in de Italiaanse Opening (niet de Max Lange-variant) en Muzio-variant van het Koningsgambiet’.

Dat Möller pas in 1898 (Tidskrift för Schack) zijn aanval introduceerde en dat hier natuurlijk sprake is van theorieboeken van Max Lange (Kritik der Eröffnungen of Lehrbuch des Schachspiels), Portius (Katechismus der Schachspielkunst) en Neumann (Leitfaden für Anfänger im Schachspiel) is Prins gewoon ontgaan.

Ook blijft de lezer met vragen zitten als: In welke schaakclub - er waren er namelijk vier in Amsterdam - introduceerde Van der Lelie Dekker en in welke dagen speelde Anderssen daar? (blz. 75) en over welke malle aanval in de Spectator (blz. 76) heeft Dekker het? Welke jaargang van de N. Berl. Sz. bedoelt Van der Linde op blz. 139? Voorts moet ‘Er dreigt o.a. f e5:’ op blz. 143 gelezen worden als ‘Er dreigt o.a. f g5:’

 

Samenvattend kan gezegd worden dat het boekje zowel in schaak- als in literair-historisch opzicht ‘eenduidig’ als benedenmaats dient te worden beschouwd. Een gemiste kans die, naar ik vrees, niet spoedig terugkeert.

Politiek

A.L. Constandse
Buitenland
Een Amerikaan in PekingGa naar voetnoot+

In de loop van het jaar 1971 werd in de Verenigde Staten spottend opgemerkt: ‘De verkiezingscampagne van president Nixon begint in Peking.’ Hij had aan de Chinese partijleiding (nog immer onder Mao Tse-toeng) en aan de Chinese premier Tsjoe En-Lai doen weten, vereerd te zullen zijn met een uitnodiging; niet minder dan de Amerikaanse tafeltennissers ‘die het ijs gebroken hadden’. Maar de wil tot toenadering was wederzijds. De geheime diensten van de twee landen werkten hartelijk samen om Nixon in China te beschermen. Was hij daar niet - evenals zijn voorgangers - voorheen afgeschilderd als het symbool bij uitstek van agressie en wreedheid, de belager van het rode vaderland en de moordenaar van massa's onschuldige en weerloze patriotten in

[pagina 121]
[p. 121]

Indo-China? Met de gedachte dat hij nu kwam als een gewaardeerde gast moesten zevenhonderd vijftig miljoen Chinezen worden vertrouwd gemaakt. Maar wie weet? Zou er toch niet een enkeling zijn die hem zou willen ‘liquideren’? Amerikaanse presidenten plegen weliswaar in hun eigen land vermoord te worden. Maar men kon niet weten. En zo snuffelden ijverige dienaren van de politieke politie der beide landen in alle hoeken en gaten waar een boosdoener zich zou kunnen verbergen. Zij probeerden ervoor te zorgen dat de president niet in aanraking kon komen met onevenwichtige lieden en ‘geesteszieken’. Zij hielden overal daar waar Nixon vertoefde, vluchtwegen open als hij eventueel toch in moeilijkheden zou raken. Mocht hij gewond worden, dan behoorde een ambulante medische ploeg met de hele vereiste apparatuur (operatietafels en bloedplasma in begrepen) onmiddellijk voorhanden te zijn. De Amerikaanse veiligheidsdienst zou zijn voedsel bereiden en haar agenten zouden het vóórproeven. Met Amerikaanse vliegtuigen en piloten behoorde de president te worden vervoerd. Een spectaculaire onderneming voor een staatshoofd dat als vredesapostel herkozen wil worden!

Deze uitgebreide bescherming kon van Chinese zijde gemakkelijk worden verdedigd met de Leninistische theorie van de ‘vredelievende coëxistentie’. Zij houdt in dat een geweldloos samenleven van volken met verschillende sociale regimes mogelijk en gewenst is. Oorspronkelijk was de theorie ook ontworpen ter verdediging van de revolutie. Nadat de Sowjet-Unie het eerste en voorlopig enige land was geworden waar communisten aan het bewind waren gekomen, werd deze staat bedreigd door vijandige machinaties van kapitalistische mogendheden. Zouden daarmee normale diplomatieke betrekkingen aangeknoopt kunnen worden, dan was dit gevaar althans beperkt. Wat dit aangaat was er nooit verschil van mening geweest tussen Stalin en Mao. De Sowjet-Unie had zelfs vriendschapsverdragen gesloten met Hitler-Duitsland (in 1939) en met Japan (in 1941) in een poging agressoren van zich af te schudden. Tot 1959 hadden de Chinese communisten erkend dat Moskou een eerstgeboorterecht had om ‘het socialistische blok’ te leiden en dat het allereerst moest voortbestaan in de wildernis der staten. Het Chinese volk werd aldus vertrouwd gemaakt met de gedachte dat de komst van Nixon (op 21 februari) de erkenning betekende van het feit dat de Chinese revolutie definitief had gezegevierd. In de polemieken met de Sowjet-Unie, die hun hoogtepunt hadden bereikt in 1963, was aan de Moscovieten verweten dat zij hun revolutionaire roeping hadden verloochend. Zij zouden met de Amerikanen streven naar een regeling, waarbij twee supermogendheden de wereld konden verdelen in invloedssferen. Zij waren ‘revisionistische sociaal-imperialisten’ geworden. Het rode China daartegenover bleef behoren tot de ‘derde wereld’, tot de armen en verdrukten. De kracht van deze proletariërs nam dagelijks toe. Zij vonden in de Chinese staat een instrument en speerpunt van de wereldrevolutie. Kwam nu Nixon naar Peking dan was dit een bewijs dat hij erkende een nederlaag te hebben geleden in zijn poging de Chinese Volksrepubliek te wurgen. Een uitgesproken kapitalist kwam hulde brengen aan het onvervalste communisme.

 

Hoewel men begrip moet hebben voor de trots en de voldoening van de Chinese leiders dat zij Nixon hadden gedwongen naar ‘Het Rijk van het Midden’ te komen, naar de ‘As der Wereld’, naar ‘het grootste volk op aarde’, kan men toch niet voorbijgaan aan het feit dat in de Verenigde Staten voldoening heerste zonder dat men een ogenblik had gedacht aan ‘een eerbetoon aan de wereldrevolutie’. Er is ook een meer realistische visie op het internationale gebeuren mogelijk. De communistische staten gedragen zich als soevereine mogendheden en hun gedrag kan niet sterk afwijken van dat der overige staten, waar het de internationale relaties aangaat. Sterker: de wisseling van regime in het binnenland heeft slechts beperkte gevolgen voor het buitenlandse beleid. De Sowjet-Unie heeft in aanzienlijke mate de politiek van het tsaristische Rusland voortgezet: het scheppen van een defensieve barrière in Oost-Europa; het streven naar beheersing van de Balkan; de belangstelling voor het Nabije Oosten, de Perzische Golf en Voor-Indië; de handhaving van haar posi-

[pagina 122]
[p. 122]

ties in Centraal-Azië; het optreden als maritieme mogendheid in de Middellandse Zee, de Indische Oceaan en de Stille Zuidzee.

Wat China aangaat waren de pretenties niet minder nationalistisch. In de oorlog tegen Japan zijn de communisten pas groot geworden: hun combinatie van patriottisme met sociale omwenteling (de formule van Tito in Joegoslavië), hun koppeling van de nationale bevrijdingsstrijd aan de revolutie, tot voorbeeld geworden van andere volken en van guerrillastrijders, was van wereldhistorische betekenis. Zodra in Peking, in 1949, de communisten hun gezag hadden gevestigd, ging het erom dit ook te doen erkennen in de buitengewesten: Mandsjoerije, Mongolië, Sinkiang (Oost-Turkestan) en Tibet. Reeds toen moesten de Russen hun handen aftrekken van Mandsjoerije, Binnen-Mongolië en Sinkiang. En India (erfgenaam van Brits-Indië) moest zijn voorrechten prijsgeven in Tibet. Niettemin bleef één feit steken als een doorn in het Chinese vlees: de afscheiding van Buiten-Mongolië, Volksrepubliek Mongolia genaamd, een vazalstaat van de Sowjet-Unie, in 1945.

Hoe veel kwaad bloed de Russen (en India) hadden gezet door hun ‘imperialistische avonturen’ in Mongolië en Tibet, bleek pas later. Ook de rode Chinezen zouden hun dit niet vergeven. In 1962 brak een kleine grensoorlog uit tussen India en China vanwege de afbakening der scheidslijnen inzake Tibet. In 1969 ontstonden bloedige botsingen tussen de Sowjet-Unie en China omtrent de grenzen van Mandsjoerije. En toen, langs de Oessoeri-rivier, werd de sneeuw rood gekleurd door het bloed van de Chinezen en Russen die sneuvelden in deze onwaarschijnlijke grensoorlog.

De Amerikaanse politieke leiders nu reageren zeer traag. Hun brein is beneveld door vrees voor het communisme, of dit nu Russisch of Chinees zou zijn. Blijkbaar is pas laat tot hun bewustzijn doorgedrongen dat de Volksrepubliek China en de Sowjet-Unie als grote mogendheden op het Aziatische Continent met elkaar in onmin waren geraakt. Van een intellectueel oogpunt uit is de officiële Amerikaanse elite een onderontwikkeld gebied. Blijkbaar heeft men moeten wachten op een man als Henry Kissinger, voortgekomen uit een familie van joods-Duitse immigranten, anti-Russisch en pro-Israëlisch, om te ontdekken dat twee communistische supermogendheden met elkaar waren verwikkeld in een ernstig conflict en dat men daarvan kon profiteren. In deze visie lag het voor de hand te proberen de Chinezen uit te spelen tegen de Sowjet-Unie. Deze laatste rivaliseerde in de hele wereld met de Verenigde Staten. Het oorspronkelijke uitgangspunt was geweest dat Moskou en Washington aan elkaar gewaagd waren. Zouden zij in een derde wereldoorlog worden verwikkeld, dan zou dit de vernietiging van beiden hebben betekend, een wederzijdse zelfmoord. Op de voorgrond scheen te staan dat zij een modus vivendi zochten: een vergelijk tussen een overwegend continentale en een maritieme mogendheid. Nu echter kwam de mogelijkheid nabij om de Sowjet-Unie in het nadeel te brengen door een Amerikaans-Chinees akkoord.

 

In dit gecompliceerde spel speelden revolutie of contrarevolutie slechts een ondergeschikte rol. Blijkbaar zijn nationale tegenstellingen sterker dan conflicten tussen klassen. Uitgaande van de stelling dat in onze samenleving soevereine staten - en niet internationale proletariërs - de toon aangeven, had de poging om te komen tot een Chinees-Amerikaanse combinatie, nog een andere betekenis. Het kon namelijk best een gemeenschappelijk belang zijn van de Verenigde Staten en China om Japan aan banden te leggen. Weliswaar waren de Japanners als scheppers van een machtige zeemogendheid in 1945 overwonnen door de Amerikanen, maar als bondgenoten waren zij door Washington weer in staat gesteld, een industrieelmilitair rijk te herbouwen, dat onrustwekkend werd, zowel voor de Verenigde Staten als voor China. In september 1970 was ook officieel Japan verheven van vazal tot gelijkgerechtigde geallieerde van de Amerikanen. In een Witboek over hun defensie hadden de Japanners betoogd, dat zij niet alleen in staat waren kernwapens te vervaardigen, maar dat zij daartoe ook het recht hadden. Zo zij zich al onthielden van het vervaardigen van vliegtuigen, raketten en onderzeeboten die voorzien

[pagina 123]
[p. 123]

waren van nucleaire explosieven, dan was dit uit vrije wil. Indien Japan dit wenste, kon het zich tot een industrieel-militaire supermogendheid ontwikkelen.

Een dergelijk vooruitzicht kan noch de Amerikanen, noch de Chinezen welkom zijn. En hier lag dus een bijkomende mogelijkheid voor Washington en Peking om te streven naar ontspanning tussen hen beiden. Daarbij kwam een zuiver economische kwestie. De Chinese markt vormt een formidabel afzetgebied, hoewel dit nu nog weinig koopkrachtig is. Het is een begeerd doelwit van Japanners en Amerikanen. En het zou de moeite waard zijn daarin kapitalen te investeren. Van hun kant schijnen de Chinese machthebbers wel geneigd kredieten en leningen (tot 1959 voornamelijk afkomstig uit de Sowjet-Unie) te aanvaarden van de Amerikanen, liever dan van de Japanners. Volgens de vroegere Franse radicaal en latere Gaullist André Malraux, geraadpleegd door Nixon, en beschouwd als een kenner van het Chinese communisme, zou het huidige regime in Peking wel graag Amerikaanse faciliteiten ontvangen. In zijn rapport over de buitenlandse politiek van 9 februari heeft president Nixon ontdekt dat China en de Verenigde Staten ‘vele belangen gemeen hebben’. Die ontdekking heeft ertoe geleid dat Washington zich niet heeft verzet tegen de opvatting dat in de Verenigde Naties het Chinese volk vertegenwoordigd behoorde te worden door een delegatie uit Peking. Toen deze, in het najaar van 1971 in New York aangekomen, zich allereerst uitputte in beschuldigingen aan het adres van de Sowjet-Unie stemde dit de Amerikanen tot grote voldoening.

Reeds in 1971 was er trouwens één terrein, waarop de Verenigde Staten en China vereend optraden. Beiden steunden zij Pakistan tegen India, dat sinds augustus 1971 door een vriendschapsverdrag aan de Sowjet-Unie gebonden is. Moskou besloot zich definitief op te werpen als beschermer van India, nadat bekend was geworden dat Nixon een bezoek zou brengen aan Peking. Tegenover een mogelijke Chinees-Amerikaanse combinatie in Azië behoorde een Russisch-Indisch blok te staan. Dit laatste was zijn rivalen overigens te vlug af: de troepen van India bewerkten de afscheiding van Oost-Pakistan (Oost-Bengalen) waar de bevolking de heerschappij van West-Pakistan moe was. Dit laatste, hoewel protégé van Washington en Peking beide, bleef als een geamputeerd staatsdeel achter.

 

De vraag rijst natuurlijk welke de toekomst zal zijn van Formosa en Indo-China, als er wezenlijk sprake zou zijn van een Amerikaans-Chinese samenwerking. Door Peking te aanvaarden als vertegenwoordiger van China in de Verenigde Staten is juridisch erkend dat het ook aanspraak kan maken op Formosa, omdat dit eiland steeds als Chinees is beschouwd, nadat het in 1945 aan Japan is ontnomen. Het werd zelfs de zetel van het quasi-Chinese regime van Tsjiang Kai-sjek, dat van 1945 tot 1971 in de Verenigde Naties een plaats innam onder de vijf grootste mogendheden. Hoe Nixon dit Formosa zou kunnen onttrekken aan het gezag van Peking is niet duidelijk. Maar misschien vormt het nog eens het voorwerp van een vulgaire koehandel.

Veel ingewikkelder wordt de Indochinese kwestie. Men meent dat de reis van Nixon naar Peking ook verband heeft gehouden met de Amerikaanse wens zich uit Indo-China terug te trekken. Voorwaarde daartoe is echter dat Zuid-Vietnam, in 1954 onder Amerikaanse hoe de genomen en als aparte staat ontwikkeld, zal blijven bestaan. Omtrent het binnenlandse regime kan Nixon rekkelijk zijn: zijn vazal Thieu behoeft er niet altijd dictator te blijven. Maar gescheiden van Noord-Vietnam behoort het wel te zijn. De Amerikaanse stelling (door de feiten honderdvoudig geloochend) is dat alle verzet tegen de Verenigde Staten in Indo-China geboden zou worden door Noord-Vietnam, alsof niet de revolutionairen van Zuid-Vietnam, Laos en Cambodja zelf de ruggegraat zouden vormen van de guerrilla tegen de Amerikaanse kolonisatie. In het reeds genoemde rapport van Nixon (van 9 februari) poogt hij opnieuw alle schuld voor de strijd in Indo-China te werpen op Noord-Vietnam... en op de Sowjet-Unie, die dit land van de nieuwste wapens voorziet. Voor China vriendelijke woorden, voor Moskou felle verwijten. Zal dit hem helpen? Zou Peking bereid zijn met

[pagina 124]
[p. 124]

de Amerikanen een oplossing te zoeken in Indo-China, die allereerst gericht zou zijn op het vernietigen van de Russische invloed en een neutralisering van het gebied? In dat geval zouden de Chinezen hun solidariteit met de volken van Indo-China niet behoeven te verloochenen, mits zij er in berusten dat een soeverein Zuid-Vietnam kan blijven voortbestaan, als een soort gedeelde invloedssfeer van Chinezen en Amerikanen. Het is te vroeg om enig idee te hebben van de mogelijkheid van zulk een compromis. De reis van Nixon is slechts een verkenning geweest. Wat er op het spel staat is niettemin duidelijk. Sinds de tweede wereldoorlog is nauwelijks een ontwikkeling denkbaar van zo grote betekenis als de poging tot toenadering van de Verenigde Staten en de Chinese Volksrepubliek.

Jaap van Ginneken
Het complot van de 16 mei beweging
De sleutel tot de huidige wijzigingen in China
Onthullingen die op de achtergrond raaktenGa naar voetnoot+

Mensen die de Culturele Revolutie van nabij hebben meegemaakt en er gedetailleerde verslagen over hebben geschreven, hebben melding gemaakt van ultralinkse tendenzen welke zich met name in het midden en eind van 1967 begonnen te manifesteren. Het ging daarbij om de schijnbaar onsamenhangende activiteiten van groepen overenthousiaste revolutionairen die zich manifesteerden bij massa-acties in met name de grote steden. Zij vonden hun woordvoerders in enkele hooggeplaatste personen in - met name - het ministerie van buitenlandse zaken, de propaganda afdeling van de partij, en het opperbevel van het leger. Het laatste jaar is er echter bij mondjesmaat informatie vrijgegeven die erop wijst dat men er op dit moment in Peking van uitgaat dat het hier niet ging om incidentele gebeurtenissen, gedragen door oververhitte rebellen, maar om een welbewust complot van een in hoge mate georganiseerde beweging om de macht over te nemen. Tot december 1970 had niets erop gewezen dat degenen die sinds september 1967 schijnbaar links, maar in feite rechts' werden genoemd, degenen die ‘met de rode vlag zwaaiden om de rode vlag te verslaan’, meer waren geweest dan een groep - zij het lastige - onruststokers. Sindsdien heeft men echter - om wat voor reden dan ook - laten doorschemeren dat het in augustus 1967 weinig heeft gescheeld of er had een ‘putsch van politieke avonturiers’ in Peking plaatsgevonden. Het taboe met betrekking tot deze zaak werd het eerst verbroken door Mao Tsetoeng, die er op 18 december 1970 een toespeling over maakte tegen zijn oude kennis, de onlangs overleden Amerikaase journalist Edgar Snow. Deze had midden 1967 een visum aangevraagd aan de afdeling voorlichting van het ministerie van buitenlandse zaken in Peking, en tot zijn verbazing niet gekregen. Mao wist hem nu te melden dat dit kwam omdat een groep xenofobe linkse ultra's in het ministerie de macht hadden overgenomen en bezig was alle betrekkingen met niet-revolutionaire landen te torpederen. Snow was benieuwd naar de precieze achtergronden van deze situatie en kreeg van Mao een uitgebreide beschouwing over de ernstige crisis die het optreden van deze groep had opgeroepen. De complotteurs werden aangeduid als leden van de zogenaamde 16 mei (ook wel Woe Yao Lioe of: 5-16) Beweging', een stroming waarvan het bestaan in het buitenland bekend was zonder dat men wist hoe wijdvertakt ze eigenlijk was geweest. Toen het hoge woord van Mao zèlf er eenmaal uit was, volgden al snel officiële bevestigingen. In de weergave van Snow's vertrouwelijke gesprek lieten de ambtenaren van de afdeling voorlichting van het ministerie van buitenlandse zaken de passage over het incident met de 16 meibeweging intact, en acht dagen later - op de verjaardag van Mao - drukte het Volksdagblad een

[pagina 125]
[p. 125]

foto van beiden af, met de mededeling dat het gesprek over zaken ‘van uitzonderlijk belang’ was gegaan. Het duurde niet lang of er kwamen meer mededelingen: in mei keerde de communistische Australische journalist Wilfred Burchett uit Peking terug met nadere precisering. Op de vierentwintigste van die maand schreef hij in het blad AfricAsia een artikel over ‘Het complot tegen Mao’, dat eruit zou hebben bestaan dat de 16 mei-beweging had geprobeerd Mao hemelhoog te verheffen door propaganda voor extreme persoonsverheerlijking (om hem zo van de massa te isoleren). Tegelijkertijd was een aanval ingezet op de buitenlandse politiek (die Tsjoe En-Lai ten val zou moeten brengen) en op het leger. Hierdoor had de weg vrij moeten komen voor een greep naar de macht door een aantal ambitieuze radicalen die China dan hadden willen maken tot middelpunt van een overhaaste wereldrevolutie.

Nu is Burchett iemand die al meer dan twintig jaar behoort tot de best geïnformeerde mensen over de communistische landen in Azië, iemand die boeken schreef over de oorlogen in Korea, Vietnam en Indo-China en die nauwe betrekkingen met de Chinese regering onderhoudt. Vandaar dat zijn artikel - dat tegelijk in het weekblad van de Amerikaanse New Left, The Guardian, verscheen - in het westen groot opzien baarde.

Kort daarop voegden zich nieuwe feiten bij de reeds bekende. Medio juli verscheen vrijwel tegelijkertijd een tweetal artikelen van andere ingelichte journalisten die juist uit China waren teruggekeerd en nadere informatie hadden gekregen. Het eerste was van Jack Chen, een Chinese Amerikaan, die - afkomstig uit Hongkong - tijdens de hele Culturele Revolutie in Peking was geweest en die na zijn jongste bezoek in the Far Eastern Economic Review tot de conclusie kwam dat er inderdaad sprake was geweest van ‘Treason at the Top’. De tweede was de Pools-Franse journalist K.S. Karol, kenner van het internationale communisme als geen ander (auteur van boeken over de Sowjet-Unie, Cuba en China), die eveneens bij navraag in Peking tot de slotsom was gekomen dat ‘Les fanatiques du 16 mai’ er bijna in geslaagd waren de Culturele Revolutie voor hun eigen doelen ‘over te nemen’. Hij legde zijn ervaringen neer in artikelen voor de Nouvel Observateur en de New Statesman. Al met al was het stilzwijgen over deze gevaarlijke episode definitief verbroken, en toen ik in augustus in China aankwam, vertoonden ooggetuigen en betrokkenen weinig terughoudendheid erover te spreken. Kort na onze terugkeer werd het thema uit de analyses verdrongen door de wilde geruchten rond de ‘dood’ van Mao en alles wat volgde, en er is sindsdien weinig nieuws over gezegd. Wellicht ten onrechte. Want nu de mededelingen over wat zich in de Chinese leiding afspeelt vastere vorm beginnen aan te nemen, wordt door sommigen de voorzichtige veronderstelling geuit dat de twee affaires wellicht toch verband houden. Deze theorie vindt enige steun in de feiten, zoals ik in dit artikel probeer aan te tonen.

 

Wij verlieten Peking op 11 september jongstleden. Twee dagen daarop werden - naar later bleek - de voorbereidingen voor de jaarlijkse 1 oktober-parade stopgezet. Volgens sommigen mede om een sterk verhoogde politieke activiteit aan het oog van buitenlanders te onttrekken. Was het Tien An Min Plein (van de Hemelse Vrede) tot op dat moment dagelijks bevolkt geweest met honderdduizenden schoolkinderen die op een sein een onafzienbaar veld van kleurige papieren bloemen omhoogstaken, vanaf de bewuste dag vond in de ambtswoningen die grenzen aan de vroegere keizerlijke ‘Verboden Stad’ koortsachtig overleg plaats tussen de leiders van regering en partij. In het aansluitende monumentale Volkspaleis zouden het Centraal Comité, de Nationale Vergadering en de Regionale Raden in het geheim bijeen zijn gekomen. Zoals het water van een gladde vijver kringsgewijs begint te rimpelen wanneer er ergens een steen in is gegooid, zo begonnen de geruchten te ontstaan over de oorzaak van deze verhoogde politieke activiteit. Een periode van wilde gissingen begon: door de A.F.P.-correspondent ingeluid met het al vaker ten onrechte verspreide bericht over de dood van Mao, en na ruim drie maanden van even onjuiste veronderstellingen resulterend in steeds hardnekkiger berichten over de val van de tweede man - Lin Piao - en een aantal andere

[pagina 126]
[p. 126]

hooggeplaatste figuren. Op dit ogenblik schijnt door heel China een informatiecampagne gevoerd te worden, waarin de kaders de bevolking door verwijzing naar andere belangrijke zuiveringen in het jongste verleden voorbereiden op dramatische veranderingen aan de top. Daarbij gaat het - zo wordt voortdurend benadrukt - niet om personen maar om stromingen. Blijft de vraag: welke stromingen zijn er de laatste jaren in China naar voren gekomen, waar prominente leiders zich mee kunnen hebben gecompromitteerd?

 

Het lijkt voor de hand te liggen bij het zoeken naar het antwoord, terug te gaan naar de Culturele Revolutie: tijdens deze roerige periode die - gemeten naar Chinees perspectief - nog maar kort achter ons ligt is immers het breedst mogelijke scala aan politieke opvattingen en conflicten naar boven gekomen dat in de huidige Volksrepubliek denkbaar is. Wanneer we vervolgens de verschillende afwijkende meningen uit deze periode trachten te ordenen, blijken ze uiteen te vallen in twee categorieën. De eerste categorie, waartegen zich aanvankelijk de Culturele Revolutie als geheel keerde, is die van de revisionistische opvattingen. Echte of vermeende woordvoerders uit deze groep speelden echter al lang geen rol van betekenis meer, het lijkt dus onwaarschijnlijk dat de huidige gebeurtenissen in het verlengde van de strijd tegen Lioe Sjao Tsji en de zijnen moet worden gezien zoals sommigen beweren. De tweede categorie van afwijkende meningen (die in het buitenland veel minder bekend is) is te vinden in de uiterste linker vleugel, die zich met name tegen het einde van de Culturele Revolutie deed gelden onder de naam ‘16 Mei-beweging’. De afrekening met deze laatste groep is op het eerste gezicht tamelijk onvolledig geweest, het lijkt niet uitgesloten dat de discussie hierover nu nog nawerkt. Laten we eens zien wat een dergelijke voorlopige veronderstelling oplevert: is er reden om aan te nemen dat de huidige wijzigingen in Peking indirect samenhangen met hernieuwde discussie rond het optreden van de ultralinkse stroming tijdens de Culturele Revolutie? Ik geloof van wel, en om de volgende redenen.

Ten eerste: de sectoren van de Chinese maatschappij waar op dit moment de grootste veranderingen plaatsvinden, zijn dezelfde als die waar zich in 1967 de ultralinkse stroming het krachtigst heeft gemanifesteerd, namelijk de buitenlandse politiek, de propagandamiddelen en de strijdkrachten.

Ten tweede: er zijn uitlatingen van officiële woordvoerders, waaruit naar voren komt dat de discussie over de verantwoordelijkheden met betrekking tot het optreden van de linkse ultra's tot voor kort nog niet was afgesloten.

Ten derde: de personen aan de top wier positie zich heeft versterkt (zoals Tsjoe-en-lai) namen destijds duidelijk stelling tégen de ultralinkse stroming, terwijl de personen aan de top wier positie is verzwakt (Lin Piao en anderen) zich vrij meegaand hebben getoond.

Buitenlandse zaken, propagandamiddelen en strijdkrachten

Allereerst de overeenkomst in de betrokken sectoren van de maatschappij.

Het is niemand ontgaan dat de crisis aan het licht trad kort nadat er zich een heroriëntatie in de Chinese buitenlandse politiek aftekende. Het feit dat de toelating van de Volksrepubliek tot de Verenigde Naties niet langer tegen te houden viel, maakte dat de Verenigde Staten hun politiek tot isolering van China moesten opgeven, hetgeen op zijn beurt Peking dwong tot een herbezinning over de daartegenover aan te nemen houding. Tegelijk met de beslissing om de nieuwe mogelijkheden aan te grijpen, trad Tsjoe op de voorgrond als de belangrijkste politieke figuur - iets wat door slechts weinigen als een toevalligheid wordt gezien. Beide gegevens lijken zeer nadrukkelijk te verwijzen naar augustus 1967, toen precies het omgekeerde gebeurde en ultralinkse voorstanders van een uiterst onvoorzichtige buitenlandse politiek er gedurende enkele weken in slaagden Tsjoe zijn invloed op het ministerie te ontnemen, niet zonder kwalijke gevolgen.

Wat betreft de propagandamiddelen: ook daar hebben de laatste maanden ingrijpende wijzigingen

[pagina 127]
[p. 127]

plaatsgevonden. Ook dat zou een aanwijzing kunnen zijn: sinds het begin van de Culturele Revolutie zijn de radicaal linkse denkbeelden nergens zo sterk vertegenwoordigd geweest als in de pers. Een degradatie van bepaalde gecompromitteerde radicaal-linkse figuren, zou dan ook ongetwijfeld gepaard gaan met het ontslag van geestverwanten in kringen van de massamedia. Het is zelfs een noodzakelijke voorwaarde voor het goede verloop van een uitlegcampagne zoals die op dit moment schijnt plaats te vinden.

En ten slotte de strijdkrachten: de sector van het openbare leven waaruit de meeste veranderingen worden gemeld. Niet alleen het verdwijnen van Lin Piao, die als minister van defensie opperbevelhebber van het leger was, maar ook talrijke mutaties in de regionale leiding hebben de aandacht getrokken. Daarnaast is de plaats van de strijdkrachten in de maatschappij opnieuw aan de orde gesteld: benadrukt wordt dat het de partij is die het geweer commandeert en niet andersom. Ook deze beide vraagstukken (de autonomie van de militaire regio en de onderschikking van het leger aan de partij) zijn voor het laatst in de lange hete zomer van 1967 voorwerp van hevige discussie geweest.

In alle drie sectoren dus - buitenlandse zaken, propagandamiddelen en strijdkrachten - dringt zich het verband tussen de huidige wijzigingen en het optreden van de ultralinkse stroming tijdens de tweede helft van de Culturele Revolutie op.

Een onafgesloten onderzoek

Hoewel de 16 mei-beweging slechts enkele weken in juli en augustus '67 reëel gevaar heeft opgeleverd en al in september van dat jaar door een felle tegenbeweging kon worden geneutraliseerd, zijn niet alle verantwoordelijke leiders onmiddellijk uit hun functies ontslagen. Pas een half jaar later, in maart '68, verdween een aantal van hen uit sleutelposities, bij voorbeeld in het leger. Maar ook toen was nog lang niet voor iedereen duidelijk wie er buiten de genoemde personen ook gecompromitteerd waren.

Zelfs op het moment dat achter de naweeën van de Culturele Revolutie definitief een punt wordt gezet, is er nog geen begin van helderheid over de hoogste medeverantwoordelijken. Wilfred Burchett schrijft later dat ‘sommige van deze ultra-gauchisten zich zó goed hebben weten te camoufleren dat verscheidenen van hen tot hoge verantwoordelijkheden werden gekozen tijdens het negende partijcongress in april 1969’. En zelfs wanneer Mao en vervolgens officiële woordvoerders na december 1970 het stilzwijgen rond de zaak naar buiten verbreken is een oplossing nog lang niet in zicht.

Weliswaar meldt Wilfred Burchett in april: ‘de leiders zijn bekend, hun namen zullen zonder twijfel worden gepubliceerd als het moment daarvoor gekomen is en zij zijn niet meer in de gelegenheid moeilijkheden te veroorzaken’. Maar Karol citeert drie maanden later een officiële mededeling, dat ‘het onderzoek naar de 16 mei-beweging nog geenszins is afgesloten, omdat wij nog niet hebben kunnen vaststellen welke de hooggeplaatste personen zijn die aan de touwtjes hebben getrokken’.

Ik hoop later aan te tonen dat deze uitspraken niet met elkaar in tegenspraak behoeven te zijn. Zeker is, dat het onderzoek vóór het eind van 1971 moest worden afgesloten en dat degenen die zich door hun stilzwijgen medeplichtig hadden gemaakt uit hun functies zouden worden verwijderd. Dat hiervoor een tijdslimiet was gesteld, houdt verband met het feit dat het Negende Centraal Comité in 1969 heeft aangekondigd dat de politieke organen zich ook op korte termijn over de grondwet zouden moeten buigen: het is duidelijk dat men de beslissing hierover moest uitstellen totdat de top was gezuiverd.

Vandaar dat ook de coïncidentie tussen de verwachte afsluiting van het onderzoek naar de verantwoordelijkheden rond het optreden van de 16 mei-beweging enerzijds en het ontstaan van geruchten over belangrijke wijzigingen in de Chinese partijleiding anderzijds de aandacht trekt. Sterker nog: het is verbazend dat zij niet eerder is opgevallen, hoewel de laatste maanden sommige waarnemers wel op een mogelijk verband zijn gaan wijzen. Op het moment dat dit artikel al grotendeels geschreven was, trof ik in het Amerikaanse specialistische tijdschrift Asian Survey van novem-

[pagina 128]
[p. 128]

De eerste helft van de Culturele Revolutie

sept./okt. '65 Werkbijeenkomst van het Politbureau bijgewoond door de vertegenwoordigers van de Regionale Bureaus van het Centraal Comité; discussie die aanleiding geeft tot
10 nov. '65 Publikatie van de kritiek van Yao Wen-Yuan op het toneelstuk ‘Het ontslag van Hai Jui’ van Wu Han;
eind '65 Instelling van een ‘Groep van Vijf’ ter voorbereiding van de Culturele Revolutie;
12 febr. '66 Publikatie, schijnbaar namens de ‘Groep van Vijf’, van een aantal stellingen met betrekking tot ‘de gangbare academische discussie’ over de Culturele Revolutie van de hand van Pen Tsjen;
19 april '66 Hoofdartikel over de Culturele Revolutie in het Volksdagblad;
16 mei '66 Rondschrijven van het Centraal Comité, naar men aanneemt geïnspireerd door Mao Tse-toeng, waarin Peng Tsjen van eigenmachtig optreden wordt beschuldigd, de stellingen van 12 februari fundamenteel onjuist worden genoemd en de Groep van Vijf wordt ontbonden om te worden vervangen door een Culturele Revolutie Groep onder directe verantwoordelijkheid van het Politbureau (Pas een jaar later gepubliceerd).
begin juni '66 Studenten oefenen in muurkranten felle kritiek op de rector en de presidentcurator (burgemeester Peng Tsjen) van de Universiteit van Peking: de aanstichters worden verwijderd, maar gaan in beroep bij Mao Tse-toeng persoonlijk;
3 juni '66 Pen Tsjen wordt als burgemeester ontslagen, Mao spreekt zijn openlijke instemming uit met de acties van de studenten die de rector van de universiteit gevangen nemen en de gebouwen bezetten;
13 juni '66 Nadat de acties naar andere universiteiten zijn overgeslagen besluit het Centraal Comité het hoger onderwijs voorlopig een half jaar op te schorten;
begin juli '66 Een aantal hoge partijfunctionarissen wordt vervangen;
1-12 aug. '66 Elfde Zitting van het Achtste Centraal Comité neemt besluiten over de verdere ontplooiing van de Culturele Revolutie, Lioe Sjao Tsji wordt onofficieel als tweede man vervangen door Lin Piao;
18 aug. '66 Eerste massabijeenkomst van Rode Gardisten op het Plein van de Hemelse Vrede in Peking, voorgezeten door het driemanschap Mao-Lin-Tsjoe;
najaar '66 Steeds grotere demonstraties van jongeren, onrust door het gehele land;
9 dec. '66 Besluit van het Centraal Comité om de arbeiders bij de Culturele Revolutie te betrekken;
26 dec. '66 Oproep in de officiële pers tot een ‘Culturele Revolutie in de Industrie’;
jan. '67 De ‘januari-storm’ (massale stakingen en straatgevechten) in het industriegebied Sjanghai: nieuwe golf van ontslagen in de partijtop;
Lioe Sjao Tsji ontmaskerd als de ‘Chinese Kroesjof’;
23 jan. '67 Het Centraal Comité machtigt het leger in te grijpen ten gunste van de revolutionairen;
24 febr. '67 De rebellen in Sjanghai behalen de eindoverwinning, er wordt een ‘Revolutionair Comité’ opgericht;
7 maart '67 Het Centraal Comité besluit de Culturele Revolutie op het platteland op te schorten;
20 april '67 Revolutionair Comité van Peking opgericht;
18 mei '67 Publikatie van het rondschrijven van 16 mei '66.

[pagina 129]
[p. 129]


ber jongstleden een artikel aan van een jonge China-analist van de C.I.A., Barry Burton, dat zeer uitvoerig ingaat op de aanval van de 16 meibeweging op (delen van) het leger in augustus 1967. Hij komt tot de conclusie dat ‘It seems quite probable that the fall-out from the entire “May 16” ultraleftist question will again resurface at the top leadership level. Indeed, it probably was the primary factor in the three notable disappearances of top leaders within the last year and one half.’ Gedoeld wordt op respectievelijk Tsjen Po-Ta, Kang Sjeng en Hsieh Fu-Tsjieh (waarvan de middelste overigens inmiddels weer in de hierarchie schijnt te zijn teruggekeerd). Kennelijk is er dus voldoende reden om nog eens na te gaan wat de 16 mei-beweging precies inhield, in hoeverre ze een reële bedreiging heeft gevormd, en wat de houding van de verschillende topfiguren tegenover haar optreden is geweest.

De 16 mei-beweging

De 16 mei-beweging van 1967 ontleende haar naam aan een rondschrijven dat op 16 mei 1966 door (of althans namens) het Centraal Comité werd gericht aan alle partijorganen maar pas een jaar later werd gepubliceerd. Het stuk wordt - zoals veel van dergelijke directieven - algemeen toegeschreven aan Mao Tse-toeng, hoewel het onmogelijk in deze vorm door hemzelf kon zijn geschreven. Het is wellicht het meest correkt te zeggen dat de tien stellingen over de Culturele Revolutie die hierin ontwikkeld worden, door hem zijn geïnspireerd. Er wordt een zeer radicale benadering van de komende ‘Grote Proletarische Culturele Revolutie’ in verkondigd, als reactie op foutieve ‘denkbeelden’ die daarover eerder zijn geuit. Van belang is nu, dat wanneer omstreeks de verlate publikatie de Culturele Revolutie halverwege is, een discussie ontstond over de vraag of ze nòg verder moet worden doorgevoerd dan wel langzaam aan tot een einde moet worden gebracht. De ultralinkse stroming die het eerste standpunt vertegenwoordigde, ging zich beroepen op de inhoud van de circulaire van 16 mei 1966 en noemde zich daarom wel de ‘16 mei-beweging’. Echter ook vele groepen die onder andere namen opereerden worden hier achteraf - om uiteenlopende redenen - mee bedoeld. Om de aard van deze extremistische beweging - die nu (bijna vijf jaar later) pas volledig lijkt te zijn ontmanteld - beter te begrijpen, moeten we evenwel teruggaan tot het moment waarop - begin 1967 - de Culturele Revolutie op de beslissende tweesprong was aangeland: gas geven of remmen.

De Culturele Revolutie op de tweesprong

Het was begin 1967, toen de Culturele Revolutie haar voorlopig hoogte- en dieptepunt bereikte. Dieptepunt, bezien naar de geweldsontplooiing: in de grote steden vonden bloedige confrontaties plaats tussen ouderen en jongeren, arbeiders en studenten, die honderden doden eisten. Hoogtepunt, bezien naar de successen die de ‘revolutionaire rebellen’ behaalden. De opstand was van de universiteiten overgeslagen naar de fabrieken, het platteland was in beweging, de hoogst geplaatste revisionisten hadden de een na de ander zelfkritiek moeten uitoefenen: burgemeester Peng Tsjen van Peking, stafchef Lo Joei-Tsjing, president Lioe Sjao Tsji en vele anderen waren ten val gebracht. In dezelfde periode ontwikkelde zich echter de tweespalt die later in het jaar tot een confrontatie leidde: een tweespalt tussen enerzijds de verantwoordelijke leiders die het doel van de Culturele Revolutie voorlopig bereikt achtten en een geleidelijke consolidering van de verworvenheden nastreefden en anderzijds de nieuw omhoog gekomen kaders die de smaak nu pas goed te pakken kregen en de Culturele Revolutie tot in extremis wilden doorvoeren.

Voorlopig had de eerste groep de overhand, al leek hun situatie op die van de spreekwoordelijke tovenaarsleerling die de hekselketel dat hij heeft opgeroepen niet meer onder controle kan krijgen. Door de grote diplomatie en bestuurskunst van onder meer iemand als Tsjoe En-Lai echter - een man die een radicale instelling paart aan een grote politieke werkelijkheidszin - kon echter langzamerhand weer enige lijn in de situatie worden gebracht. Bevreesd voor het vooruitzicht dat ge-

[pagina 130]
[p. 130]

welddadige botsingen zoals die tijdens de zogenaamde ‘januari-storm’ in Sjanghai vanwege de wisselende krachtsverhoudingen wel eens tot diep in het voorjaar of langer konden voortduren, wist Tsjoe Mao ervan te overtuigen dat het noodzakelijk was enig extra-gewicht in de schaal te werpen om de balans ten gunste van de rode gardisten te doen doorslaan. Vandaar dat officiële commentatoren en partijwoordvoerders in Peking zich al snel achter de revolutionaire rebellen in Sjanghai opstelden, hetgeen echter de reactie van sommige groepen geschoolde arbeiders nog slechts verscherpte. Daarom werden op 23 en 28 januari besluiten genomen die het leger machtigden waar nodig ten gunste van de jonge opstandelingen te interveniëren - zulks in het hele land behalve in de strategische provincies. Tegelijkertijd werd echter de handelingsvrijheid van de linkse ultra's beperkt: er werd duidelijk gesteld dat studenten geen enkele zeggenschap in de fabrieken hadden, en dat de rebellen niet over legale bevoegdheden beschikten (zoals het innemen van de wapens of partijkaart van tegenstanders). Ook kregen zij bevel het functioneren van de centrale overheidsorganen niet langer te belemmeren: zo nam het leger op 11 februari het ministerie voor openbare veiligheid (!) in Peking weer over van jeugdige ambtenaren die er drie volle weken in hadden geheerst. Terwijl op deze manier tegen conservatieve en revolutionaire extremisten werd opgetreden, probeerde Mao de overgrote meerderheid van de bevolking weer te verzoenen door een aantal moraliserende instructies uit te vaardigen waarin er de nadruk op werd gelegd dat er binnen de werkende klasse geen diepgaande tegenstellingen bestonden en dat men ‘zijn naaste moest liefhebben’.

Verder waren kort daarvoor richtlijnen uitgevaardigd voor het herstellen van de eenheid. Volgens de ‘revolutionaire drie-in-één-combinatie’ moesten de ‘goede’ oude en jonge kaders samen met de militairen als stabilisator samenwerken bij de vorming van nieuwe bestuursorganen, de ‘revolutionaire comité's’. Als voorbeeld werd daarbij gesteld het revolutionair comité van de provincie Heiloengkiang, dat op 31 januari was gevormd. En inderdaad hadden al deze maatregelen het beoogde effect: zij wierpen olie op de golven, en de woelige baren werden rustig. 24 februari werd ook in het geteisterde Sjanghai een revolutionair comité opgericht, terwijl tezelfdertijd de voorbereidingen begonnen in de hoofdstad Peking, die als geen andere stad gebukt ging onder het sektarisme van de rebellen. Door zorgvuldig manoeuvreren wist Tsjoe op 22 februari de tientallen concurrerende studentenorganisaties in een congres bijeen te brengen, op 19 maart volgde een congres van boeren uit de omgeving, drie dagen later een congres van arbeiders en weer drie dagen later - last but not least - de moeilijkste groep: die van de rode gardisten op de middelbare scholen. Na een langdurige en intensieve campagne van gematigd linkse groepen tegen extremistische tendensen, kon op 20 april ook in Peking een revolutionair comité worden gevormd en keerde de - betrekkelijke - rust weer.

Inmiddels hadden de nationale leiders op 7 maart aan de boeren in het hele land verzocht de Culturele Revolutie op te schorten om het zaaien en planten in het voorjaar niet te belemmeren, en ruim tien dagen later was ook aan de arbeiders verzocht om de fabrieken weer op gang te brengen.

De Culturele Revolutie leek voorbij, en het normale leven hernam haar gewone gang.

Revolutie binnen de revolutie

Op ditzelfde moment echter, waarop de ‘verantwoordelijke’ lijn de ‘onverantwoordelijke’ definitief leek te hebben overwonnen, vond een aantal gebeurtenissen plaats die aansloten op een trend welke in eerdere incidenten besloten had gelegen. Daardoor herleefde een ontwikkeling naar nieuwe onrust, maar dit maal welbewust aangewakkerd door een groep ultralinkse figuren in zeer hoge functies. Centraal stonden daarbij opvattingen over de buitenlandse politiek, die véél verder gingen dan wat tot op dat ogenblik als uitgangspunt was gehanteerd. In de voorafgaande maanden had de ideologische breuk met de Sowjet-Unie (waarvan de Culturele Revolutie zèlf eigelijk na tien jaar de hoogste uitdrukking was) al geleid tot felle demonstraties in Peking. Honderdduizenden

[pagina 131]
[p. 131]

marcheerden sinds eind januari langs de Russische ambassade, en slechts door het optreden van onder meer - alweer - Tsjoe konden gewelddadigheden tot een minimum worden beperkt. Wel nam Moskou de voorzorgsmaatregel om begin februari toch maar alle vrouwen en kinderen naar huis te laten komen, terwijl premier Kosygin na hun veilige terugkeer verklaarde te sympathiseren met de ‘tegenstanders van het dictatoriale regime van Mao’. Een ander land dat de Chinese gemoederen bezighield was Indonesië, waar na de staatsgreep der generaals honderdduizenden communisten waren vermoord en waar de Chinese inwoners eveneens aan een felle vervolging blootstonden. De Chinese vertegenwoordiging in Djakarta was dagenlang het voorwerp geweest van belegering en gewelddadigheden (hetgeen op zijn beurt een felle reactie in Peking opriep) waarna de diplomaten werden uitgewezen. Op 30 april 1967 had zich op het vliegveld van de Chinese hoofdstad een menigte van duizenden verenigd onder aanvoering van vrijwel de gehele top (met uitzondering van Mao en Lin) die hen de volgende dag ontvingen om de voormalige consul-generaal Hsoe Yen en de voormalige zaakgelastigde Yao Teng-Sjan als helden in te halen. De laatste gebruikte het aldus verworven prestige om zijn standpunten over de buitenlandse politiek uiteen te zetten: China mocht de Chinese minderheden die in veel Zuidaziatische landen het voorwerp van gewelddadigheden waren niet in de steek laten, en moest in voorkomende gevallen desnoods militaire vergeldingsmaatregelen nemen. Het was volgens hem de zittende minister, Tsjen Yi, die voor dit ‘broederverraad’ verantwoordelijk was; hij was het ook die een politiek had gevoerd van ‘drie capitulaties en één annihilatie’, namelijk ‘overgave’ aan de imperialisten, de reactionairen en de revisionisten - en ‘werkloos toezien’ bij de vernietiging van revolutionaire bewegingen. De minister was al eerder het voorwerp geweest van aanvallen. Ondanks zijn lange staat van dienst - als roemrijk veteraan uit burgeroorlog en verzet - had hij zich tot dankbaar mikpunt gemaakt van kritiek door autoritair optreden tegen ‘revolutionaire rebellen’. Toen rode gardisten van het ‘Instituut voor Vreemde Talen’ hem tijdens een discussie aanvielen, zou hij hebben geantwoord: ‘Jullie zijn jong en willen revolutie maken - ga liever naar Vietnam dan naar mijn ministerie!’ Dit nu waren zaken die tijdens de Culturele Revolutie door niemand werden ‘gedekt’: iedereen was verantwoording schuldig aan iedereen, en mocht zich daar niet op een dergelijke manier aan trachten te onttrekken, al had men nog zo'n revolutionair verleden. Vandaar dat Tsjen Yi gedwongen werd om op 24 januari openbare zelfkritiek uit te oefenen, waarna hij normaal voortging zijn functie uit te oefenen. Tegen de hernieuwde aanval van Yao Teng-Sjan echter, stond hij door dit alles uiterst zwak en het kostte de ‘revolutionaire held’ Yao dan ook relatief weinig moeite om - bij gebrek aan enig tegenspel van betekenis - snel aan invloed te winnen in het ministerie. Zijn politiek programma was duidelijk en onverzoenlijk: verbreken van alle betrekkingen met imperialistische (de Verenigde Staten, West-Europa, Japan), revisionistische (Oost Europa) of door een van beide gesteunde reactionaire (zoals Indonesië) regimes; en tegelijkertijd materiële steun aan alle revolutionaire bewegingen in de wereld, ongeacht hun middelen of doelstellingen. Zijn opvattingen - die steun vonden bij een deel van het jongere kader op het ministerie - wonnen nog verder aan invloed door een tweetal gelijktijdig optredende factoren, die vanuit de sector van de propaganda en vanuit de sector van de militaire verhoudingen zijn stellingen over de internationale positie van China onderstreepten. De eerste was dat in de massacommunicatiemedia een aantal mensen aan de macht waren gekomen die zijn opvattingen ondersteunden door het aanwakkeren van de oude xenofobie, de vrees voor vreemdelingen in het algemeen. Deze campagne bouwde onder meer voort op een artikel van de hand van Tsji Pen-yu over de Bokseropstand dat op 1 april was verschenen. De tweede factor die Yao's opvattingen ondersteunde, was het feit dat op 17 juni de eerste Chinese waterstofbom met succes tot ontploffing werd gebracht - een gebeurtenis die aanleiding gaf tot uitzinnige demonstraties van vreugde in de straten van de grote steden, vooral van de zijde der rode gardisten. Al met al voelde Yao Teng-Sjan in de maanden juni en juli zijn

[pagina 132]
[p. 132]

invloed groeien.

Er werden geruchten verspreid over de banden van Tsjen Yi met Lioe Sjao Tsji, inmiddels ontmaskerd als ‘China's Kroesjof’. Lioe was immers tijdens het verzet tegen Japan politiek commissaris geweest in Tsjen Yi's Vierde Leger. Verder hebben ze als president en minister van buitenlandse zaken in de eerste helft van de zestiger jaren samen een aantal internationale reizen gemaakt. Bovendien had Tsjen Yi nog in februari '67 (!) de euvele moed gehad in het openbaar te zeggen dat men geen onmiddellijke consequenties moest verbinden aan de tegen Lioe Sjao Tsji geuite beschuldigingen, omdat het conflict behoorde tot de sfeer van ‘de tegenstellingen binnen het volk’.

De minister volhardde overigens ook nu in koppige arrogantie. ‘Dit jaar’, zo zou hij op een vergadering met rode gardisten hebben gezegd, ‘wordt ik zesenzestig jaar en ik ben niet bang voor moeilijkheden. Jullie moeten bedenken dat het in de regel niet goed afloopt met degenen die als kruideniers kleine voordelen zoeken.’ Uiteraard droeg een dergelijke houding er in niet geringe mate toe bij dat zijn positie steeds meer verzwakt raakte. Uiteindelijk achtte zijn tegenstander Yao Teng-Sjan de tijd dan ook gekomen om een definitieve greep naar de macht te doen in het ministerie.

Machtsovername in het ministerie van buitenlandse zaken

Begin augustus 1967 voelden de aanhangers van Yao Teng-Sjan zich sterk genoeg om het op een openlijke confrontatie te laten aankomen. Zij schreven een vergadering uit waarop minister Tsjen Yi opnieuw zou worden gekritiseerd. Dergelijke massabijeenkomsten werden in die dagen alom georganiseerd, maar voor het ‘doen verschijnen’ van dergelijke hooggeplaatste beschuldigingen had men toestemming van hogerhand nodig. Vandaar dat premier Tsjoe En-Lai op de hoogte was, en besloot deze delicate aangele genheid persoonlijk te behandelen. Onder zijn voorzitterschap en in aanwezigheid van een uitzonderlijk groot aantal ordebewaarders van het leger verzamelden zich op 11 augustus zo'n tienduizend vóór- en tegenstanders op een massameeting. Vorige zomer - precies vier jaar later - hoorde ik in Peking het relaas van deze - voor die periode tekenende - gebeurtenis van een ooggetuige, die destijds in het ministerie had gewerkt.

Tsjoe En-Lai opende de roerige vergadering met te zeggen dat vaststond dat Tsjen Yi ernstige fouten had gemaakt maar dat deze ter zake moesten worden besproken. Hij eiste van de aanwezige groepen dat deze hun discipline zouden bewaren, en overmatig kwetsende spandoeken en spreekkoren achterwege zouden laten.

Even leek het erop dat aan dit verzoek gevolg zou worden gegeven, maar al spoedig na het begin van de discussie was de zaal een complete heksenketel. Er werden allerlei beledigingen aan het adres van Tsjen Yi geschreeuwd en achterin de ruimte werden spandoeken en soortgelijke leuzen ophoog geheven.

Hier en daar in de enorme mensenmassa braken vechtpartijen uit waarbij de aanwezige militairen tussenbeide moesten komen.

Temidden van het tumult sprong een reusachtige jongeman het podium op, drong zich naar voren en gaf de minister een kletsende klap in het gezicht.

Het lawaai werd oorverdovend. Terwijl het leger de orde herstelde, werd de minister achter het podium gevoerd om weer op verhaal te komen.

Inmiddels had Tsjoe En-Lai woedend de microfoon gegrepen en de ‘raddraaiers’ de les gelezen. Hij eiste dat men zich rustig zou gedragen, anders zou de bijeenkomst worden beëindigd.

Na verloop van tijd luwde de storm.

Tsjen Yi kwam weer het podium op, met gebogen hoofd. Hij erkende opnieuw ernstige fouten te hebben gemaakt en beloofde beterschap.

De avond eindigde in een anticlimax.

Maar de leiders van de 16 mei-beweging waren de uitval van de anders steeds zo beminnelijke Tsjoe En-Lai niet vergeten.

In de komende dagen werden de aanvallen op Tsjen Yi vervangen door die op een ‘nog hoger geplaatste persoon’ welke hem in bescherming zou nemen.

[pagina 133]
[p. 133]

Deze verdachtmakingen lieten niet na Tsjoe En-Lai in een uiterst moeilijk parket te brengen. Het was algemeen bekend dat hij een persoonlijke vriend was van Tsjen Yi. Dat gold vanaf 1921 toen ze samen in Frankrijk studeerden tot en met het tijdstip waarop Tsjen Yi Tsjoe En-Lai had opgevolgd als minister van buitenlandse zaken. Tot iedere prijs moest de premier ook maar de geringste schijn vermijden dat hij de minister protegeerde. Vandaar dat Yao Teng-Sjan er door deze manoeuvre in geslaagd was de weg voor zichzelf vrij temaken. Hij, die zich inmiddels de veelbetekende bijnaam ‘de rode diplomaat’ had verworven, kon dan ook medio augustus zonder verdere tegenwerking de laatste touwtjes op het ministerie in handen nemen.

Hij begon nieuwe instructies uit te vaardigen naar ambassades in het buitenland, riep een aantal vertegenwoordigers terug, en zette een reorganisatie van de dienst door. Om zijn plannen te verwezenlijken liet hij zijn medewerkers de vrije hand bij het bestuderen van oude beleidsstukkenen het opstellen van nieuwe, hetgeen er - naar achteraf bleek - toe leidde dat allerlei staatsgeheimen rondslingerden in de privé-woningen van jonge employés. Er werd een ‘ideologisch offensief’ gelanceerd in alle Chinese gemeenschappen in Zuidoost-Azië, hetgeen onmiddellijk discriminerende maatregelen van de regeringen van de betreffende landen opriep en leidde tot spanningen met andere bevolkingsgroepen. In Birma en Cambodja kwam het tot bloedige botsingen, de repressie in Indonesië nam verder toe, en in Hongkong kwam het tot felle demonstraties. De geforceerde poging om onder de Chinesen overzee een ‘Culturele Revolutie’ door te voeren leidde tot de gevolgen waarvoor verantwoordelijke personen steeds gewaarschuwd hadden: het feit dat de emigranten in de gastlanden werden ‘getolereerd’ berustte mede op hun betrekkelijke politieke inactiviteit; een breuk met deze traditie zou nieuwe pogroms uitlokken. Yao Teng-Sjan wilde echter van geen wijken weten en stuurde in de kolonie Hongkong (waarlangs éénderde van de Chinese export verloopt) aan op een revolte tegen de Britse bezettingsmacht. In paniek geraakt door de toenemende onrust traden de Engelsen harder dan gewoonlijk op tegen stakingen: drie pro-Peking kranten werden verboden en de redaceuren gearresteerd. Yao Teng-Sjan reageert al even ondoordacht: op 20 augustus stelt hij Londen een ultimatum - de maatregelen moeten binnen achtenveertig uur ongedaan worden gemaakt, anders... Hij doorbreekt hiermee een lange traditie van uiterst behoedzame Chinese diplomatie: men stelt geen ultimatum als men niet van plan is het kracht bij te zetten. En uiteraard kan Yao Teng-Sjan niet op zijn eigen houtje een militaire interventie tegen Hongkong doorzetten. Vandaar dat de aandacht van de 16 mei-beweging zich concentreert op Peking. Op 22 augustus wordt - na dagenlange demonstratie - de Britse ambassade bestormd en in brand gestoken.

De overname van de propagandamiddelen

Uiteraard had de overname van het Chinese buitenlandse beleid door ‘gevaarlijke linkse avonturiers’ in augustus 1967 nooit kunnen plaatsvinden wanneer de verkondigde extremistische opvattingen niet waren gesteund door een deel van de publieke opinie en een aantal van de verantwoordelijke leiders. De publieke opinie van die dagen kwam tot uiting in felle muurkranten, en het optreden van de revolutionaire. rebellen en rode gardisten. Een niet onbelangrijk deel van hen - met name in de beide grootste steden Peking en Sjanghai - was in de loop van de fysieke confrontatie van de laatste zes maanden aangestoken door wat door Lenin ‘de kinderziekte van het communisme’ is genoemd: de ultralinkse denkbeelden die afweken van de marxistisch-leninistische partijlijn. Geheel in de denktraditie van Lenin verklaarde een officiële Chinese woordvoerder over deze groep: ‘Het waren kleinburgerlijke elementen, die ongerust over hun positie - hun trouw (aan de ideeën van Mao) voor 110 procent wilden bewijzen’. Tegelijkertijd met het optreden van deze linkse groeperingen waren de sleutelposities in de massamedia langzaam overgegaan in handen van met hen sympathiserende kaders, terwijl diezelfde personen een meerderheid vormden van de Culturele Revolutie Groep. Hoofdfiguren in deze groep waren

[pagina 134]
[p. 134]

radicalen als Tsjen Po ta, Kang Sjeng en Tsjiang Tsjing (de vrouw van Mao), maar zij hadden slechts weinig verweer tegen de snel aan invloed winnende ultralinkervleugel - vertegenwoordigd door Wang Li, Kuan Feng en Tsji Pen-yu. Hoe waren deze - voorheen toch tamelijk onbekende mensen - zo snel omhoog gekomen?

De Culturele Revolutie werd vanaf het begin gekenmerkt door een vrij grote mate van ideologische verwarring. Vertolkers van de ideologie op het eerste plan was natuurlijk Mao zelf. Maar hoewel hem destijds de feitelijke partijleiding uit handen was genomen om hem ‘meer tijd te geven om zich aan politieke geschriften te wijden’ verschenen de laatste jaren weinig nieuwe artikelen onder zijn naam. Het merendeel van de belangrijkste ideologische stukken vóór, tijdens en ná de Culturele Revolutie staat op naam van Lin Piao, die zich overigens voor iedere stelling op Mao beriep. Maar naast officiële directieven en dergelijke is er in een land als China een zee van landelijke en regionale dagbladen en tijdschriften, - om nog maar niet te spreken van de audiovisuele media - die elk hun eigen commentatoren hebben. Vandaar dat men moet bedenken dat naast Mao en Lin tientallen mensen op nationaal niveau invloedrijke ideologische artikelen schreven, die de loop van de gebeurtenissen in hoge mate medebepaalden. Met name in deze groep vinden niet zelden mutaties plaats, die significante veranderingen in het beleid weerspiegelen. Zo verdwenen aan het begin van de Culturele Revolutie een aantal ‘revisionistische’ ideologen van het toneel, en aan het eind de ‘linkse ultra's. De verwarring begon al meteen in 1966: de ‘Groep van Vijf’ die in 1965 was ingesteld om de ideologische voorbereidingen te treffen voor de Culturele Revolutie publiceerde in februari een aantal stellingen, welke door het Centraal Comité voor publikatie werden goedgekeurd. Hetzelfde Centraal Comité herroept echter in mei zijn instemming. Onthuld werd dat de stellingen door Peng Tsjen (die later als revisionist wordt ontmaskerd) waren opgesteld en verspreid, achter de rug om van de andere leden zoals Kang Sjeng.

De stellingen worden vervolgens als ‘fundamenteel onjuist’ bestempeld en de ‘Groep van Vijf’ wordt ontbonden en vervangen door een speciale Groep voor de Culturele Revolutie die onmiddellijk ressorteerde onder het politbureau. De groep komt onder meer te bestaan uit politieke commentatoren van de belangrijkste persorganen, zoals Tsji Pen-yu van het Volksdagblad, en Kuan Feng en Wang Li van het maandelijkse blad Rode Vlag. Met name dit drietal ontwikkelt zich in de tweede helft van 1966 tot een gesloten groep met eigen opvattinge, die al snel bekend wordt als ‘het driemanschap Wang-Kuan-Chi’.

Zij worden er later van beschuldigd het in hun gestelde vertrouwen te hebben misbruikt en een eigen programma te hebben nagestreefd ten gunste van de 16 mei-beweging en daarmee sympathiserende groepen.

Hoezeer zij erin slaagden hun macht te vergroten wordt geillustreerd door het feit dat het Wang Li in januari 1967 zelfs lukte zich te laten benoemen tot directeur van de propaganda-afdeling van het Centraal Comité - een van de belangrijkste ideologische sleutelposities van het land -. De snelle ambtswisselingen op deze positie illustreren de verwarring op het tweede plan die tijdens de gehele Culturele Revolutie heeft geheerst. In juni 1966 - toen de allereerste ‘revisionisten’ werden weggezuiverd - werd Loe Ting-i als directeur van deze afdeling vervangen door Tau Tsjoe. Een half jaar later moest deze al weer het veld ruimen voor Wang Li, welke laatste negen maanden later werd opzij gezet door Tsjen Po Ta, die - als laatste in de rij - inmiddels ook weer van het toneel verdwenen schijnt te zijn. In deze situatie was het dus Wang Li - nu bekend als een van de belangrijkste 16 mei-complotteurs - die het grootste deel van 1967 het propagandaapparaat in handen had.

Deze machtige positie leek al eerder een verkeerde uitwerking te hebben op degene die haar bekleedde: wie zag dat zijn mening een dermate grote invloed had, kreeg onwillekeurig de neiging zijn belang te overschatten.

Ook de linkse Wang Li had de smaak al spoedig te pakken. Hij deed de artikelen van zijn politieke medestanders op ruime schaal verspreiden, en ging zelfs zo ver oproepen tot matiging van de premier

[pagina 135]
[p. 135]

te censureren. Het was met name ook zijn beleid, dat de reeds aanwezige neiging tot persoonsverheerlijking met betrekking tot Mao versterkte. Volgens Burchett maakte dit deel uit van het ‘complot’. De bedoeling was om Mao zo hemelhoog te heffen, dat hij geïsoleerd zou raken van de massa's. In die situatie zou met zijn oude vertrouwelingen kunnen worden afgerekend, en zouden de 16 mei kaders de macht over kunnen nemen. Een ander verwijt dat nu aan Wang Li wordt gemaakt, is dat hij een tot Chinees genaturaliseer de Amerikaanse communist - Sidney Rittenberg - de leiding in handen gaf over de Chinese buitenlandse propaganda. Het was deze man die de buitenlandse inwoners van Peking organiseerde in de brigade ‘Norman Bethune’ (genoemd naar een Canadese arts die door Mao wordt geëerd als held van de Culturele Revolutie), merkwaardig is daarbij echter dat men hoort dat hij aan ‘de voorhoede’ van deze organisatie opdracht zou hebben gegeven te discussiëren over het ideologische verraad van Ho Tsji Minh aan de Vietnamese revolutie, iets waartegen verschillende leden van de brigade protesteerden. Opvallend is daarbij dat in zijn geboorteland de Verenigde Staten tezelfdertijd de maoïstische P.L.P. (Progressive Labour Party) die zich in 1962 had afgesplitst van de communistische partij, kritiek begon te uiten op de ‘foute’ strategie van de Vietnamese revolutionairen. Al met al waren Wang Li en zijn medewerkers bezig het maoïsme door hun interpretatie terug te brengen tot een sektarische leer die naar believen door splintergroepen kon worden gebruikt om hun optreden te rechtvaardigen.

De overname van legerafdelingen

Terwijl het ministerie van buitenlandse zaken in hun handen was en via de propagandamedia hun campagne opvoerden, hadden de kaders van de 16 mei-beweging nu echter ook de aanval op het leger ingezet, als het enige machtsapparaat dat haar handelingsvrijheid nog in de weg scheen te staan. De partij en het burgerlijk bestuur verkeerden na een jaar van heftige kritiek immers in verregaande staat van desorganisatie, en vandaar dat Tsjoe en anderen hadden besloten oudere officieren naar de scholen, fabrieken en landbouwcommunes te sturen ten einde ze als ‘vrederechter’ op te laten treden tussen de elkaar bestrijdende fracties. De militairen kwamen daar echter in uiterst moeilijke posities te verkeren: er waren steeds twee of meer rivaliserende groepen die zich om het hardst op de leer van Mao Tse-toeng beriepen en elkaar van contrarevolutionaire opvattingen en handelwijzen beschuldigden. Het was zelfs zó ver gekomen dat het algemeen voorkwam dat men het persoonlijk leven van zijn tegenstanders naging (waarvoor soms het halve land werd afgereisd) ten einde belastend materiaal te zoeken. Ook kwam het regelmatig tot vechtpartijen, waarbij incidenteel ook vuurwapens werden gebruikt. In de grote steden was het daarbij tot complete veldslagen gekomen: studenten die tractoren bij boeren in de omgeving hadden weggehaald, ze van pantserplaten hadden voorzien en zo gebouwen bestormden, om er weken of maanden later weer door arbeiders uit te worden geslagen. Uiteraard waren dit op een land met evenveel inwoners als het hele westelijk halfrond nog slechts ‘verspreide voorvallen’ maar dat ze gebeurd zijn staat boven iedere twijfel. In deze verwarde situatie moesten de veteranen van de bevrijdingsoorlog een geduldig en zorgvuldig onderzoek instellen naar de over en weer geuite klachten, proberen de slechte elementen aan beide zijden aan de kaak te stellen en de resterende groepen te verzoenen. De taken van partij en overheid werden dus daarna in handen gelegd van een revolutionair comité, dat alle bevoegdheden kreeg tot aan de voltooiing van de zuivering en heropbouw van de partij. Daarnaast werden ook af en toe manschappen ingezet om de openbare orde te herstellen wanneer straatgevechten al te zeer uit de hand liepen, maar voor het overige hadden zij het consigne de legerplaatsen niet te verlaten en de gebeurtenissen op hun beloop te laten. In deze situatie nu, werd op 1 augustus 1967 de aanval op het leger ingezet. Op die datum werd - schijnbaar als een richtlijn van de Stuurgroep van de Culturele Revolutie - een oproep verspreid, om het ‘handjevol Kroesjef-aanhangers dat zich in de schoot van het leger verborg’

[pagina 136]
[p. 136]

De verantwoordelijkheden met betrekking tot de 16 mei-beweging

 

Tijdens de hier beschreven fase van de Culturele Revolutie waren de vijf belangrijkste partijleiders (in die volgorde): Mao Tse-toeng, Lin Piao, Tsjoe En-Lai, Tsjen Po-Ta en Kang Sjeng. Nu - vijf jaar later - lijken zich (wellicht mede naar aanleiding van deze periode) ingrijpende wijzigingen in de top te hebben voltrokken. Uiteraard is de positie van Mao daarbij onaangetast gebleven. De invloed van Tsjoe lijkt zich echter te hebben versterkt, terijl Lin van het politieke toneel verdwenen schijnt. Tsjen en Kang werden al sinds lange tijd niet meer genoemd, hoewel de laatste onlangs op een lagere plaats in de hiërarchie kan zijn teruggekeerd. Het is mogelijk dat aan Lin, Tsjen en wellicht ook Kang achteraf wordt verweten dat zij zich (in tegenstelling tot Tsjoe) in een kritieke fase van de Culturele Revolutie te weinig hebben gekeerd tegen de ultralinkse denkbeelden waarmee zij in hun directe verantwoordelijkheden werden geconfronteerd. In het voorjaar en de zomer van 1967 manifesteerde zich namelijk direct ònder de allerhoogste partijtop een sterke neiging zich te identificeren met de denkbeelden van de ultralinkse 16 mei-beweging. Prominente figuren in de sectoren van buitenlandse zaken, de propaganda-middelen en de strijdkrachten namen deze ideeën over.

De belangrijksten onder hen waren:

 

Op het gebied van buitenlandse zaken:

 

Yao Teng-Sjan, zaakgelastigde in Djakarta en Hsoe Yen, consul-generaal in Djakarta - na hun uitwijzing uit Indonesië in april 1967 - en met steun van Wang Li (zie hieronder).

De eerste zou de feitelijke leiding over het ministerie van buitenlandse zaken destijds hebben overgenomen van de onlangs overleden Tsjen-Yi.

 

Op het gebied van de propaganda middelen:

 

Van de elf leden van de belangrijke Culturele Revolutie Groep worden er slechts vijf niet tot de 16 mei-beweging gerekend: namelijk Tsjen Po-Ta en Kang Sjeng (zie boven), Tsjiang Tsjing (de vrouw van Mao), Yao Wen-Yuan (de belangrijkste nieuwkomer die bleef) en Tsjang Tsjun-Tsjuo. Wel worden zij allen als radicaal-linkse figuren beschouwd, waarvan sommigen - geremd door verwantschap - te laat het gevaar van ultralinks onderkenden. Van de zes woordvoerders van de 16 mei-beweging in de C.R.G. is het zogenaamde driemanschap ‘Wang-Kuan-Tsji’ het belangrijkste. Bedoeld zijn:

Wang Li, de enige van de groep die al vóór de Culturele Revolutie belangrijke functies bekleedde. Tijdens de Culturele Revolutie zou hij (onder Tsjen Po-Ta) hoofdredacteur zijn geweest van het maandelijkse theoretische partijorgaan Hong-qi (Rode Vlag), (waarnemend) directeur van de belangrijke propaganda-afdeling van het Centraal Comité en na verloop van tijd ook van het nationale persburo Hsin-Hua (Nieuw China).

Kuan Feng en Tsji Pen-Yu waren zijn mederedacteuren bij Hong-qi (dat na hun val een tijdlang niet verscheen), de laatste was tevens commentator over culturele aangelegenheden van Renmin Ribao (het Volksdagblad).

De drie anderen, Lin Tsjieh, Tsjao I-Ya en Mu Hsin, waren eveneens vooraanstaande publicisten.

 

Op het gebied van de strijdkrachten:

 

Hsia Hua, ‘director of the army's general political department’ (de hoogste politieke commissaris),

Yang Tsjeng-Wu, ‘acting chief of staff’,

Yu Li-Tsjin, ‘deputy Air Force commander’,

Fu Tsjung-Pi, commandant van het garnizoen van Peking.

[pagina 137]
[p. 137]

aan te pakken. Omdat sympathisanten van de ultralinkse stroming zich inmiddels van een groot deel van de informatiemedia hadden weten meester te maken, kreeg de mededeling een massale verspreiding door het hele land: zij werd zelfs voor het interne radiocircuit van het leger zèlf voorgelezen! Door de aanhangers van de groep werd erop gewezen dat Lioe Sjao Tsji weliswaar een half jaar daarvoor (op het hoogtepunt van de Culturele Revolutie) als ‘de Kroesjef van China’ was ontmaskerd, maar dat in de oorspronkelijke circulaire van 16 mei 1966 (die was geïnspireerd door Mao zèlf) werd gesproken over meerdere ‘personen van het soort van Kroesjef’ en dat er dus nog enkele van de bedoelde personen vrij moesten rondlopen. Bovendien werd verwezen naar Mao's oproep ‘bombardeer het hoofdkwartier’, dat uiteraard figuurlijk was bedoeld, maar als een letterlijke vingerwijzing werd opgevat. Al spoedig nadat de agitatie was begonnen werden op verschillende plaatsen in China kazernes belegerd door grote menigten luidruchtig demonstrerende ‘revolutionaire rebellen’ en ‘rode gardisten’, die de uitlevering eisten van de revisionistische militairen.

Uiteraard was duidelijk dat hiermee niet werd gedoeld op de manschappen, en evenmin op een deel van de nationale legerleiding. De chef-staf was immers Yang Tsjeng-Woe, zelf een van de linkse ultra's, evenals Hsia Hua, de directeur van de belangrijke politieke afdeling. Veel kritiek richtte zich wel op Yang's voorganger, generaal Lo Joei Tsjing, die van revisionisme was beschuldigd. Hoewel generaal Lo het nog steeds zwaar te verduren had, was zijn invloed echter - een jaar na zijn - te gering om een dergelijke campagne op te richten. Nee, de felle kritiek richtte zich met name op een aantal lokale en regionale commandanten die al te zeer een eigen politiek trachten te voeren - net zoals dat in dit onmetelijke land steeds gebeurd was onder het bestuur van de keizer en later onder dat van de nationalisten. Het eigengereid optreden van sommige districtscommandanten was onder meer tot uiting gekomen rond eind juli, toen in de grote industriestad Woe Han de zelf-uitgeroepen kampioen van links - propagandadirecteur Wang Li - (die daar op doorreis was) in het openbaar door tegenstanders was gemolesteerd en vastgehouden, zonder dat de plaatselijke legerleiding ingreep. Het incident kreeg landelijke bekendheid en bij zijn terugkeer in Peking werd Wang Li - met een blauw oog en gekneusde ledematen - door zijn aanhangers als een held ingehaald, een ontvangst waarvan zijn eigen propaganda-afdeling een filmverslag maakte waarin Wang Li een prominente rol speelt. Vandaar mede de oververhitte gemoederen van sommige groepen rebellen en gardisten met betrekking tot de conservatieve militairen.

 

Het is echter in het licht van de huidige gebeurtenissen vooral interessant om na te gaan hoe Lin Piao en Tsjoe En-Lai zich precies in deze kritieke fase hebben opgesteld. Wat betreft de eerste: het blijkt dat een van de belangrijkste 16 mei-complotteurs in het leger, de hoogste politieke commissaris, een van zijn naaste vertrouwelingen was. Deze Hsia Hua was het die uitspraken van Lin Piao gebruikte om de ultralinkse verontwaardiging over de muiterij van rechtse militairen op 20 juli in Wuhan aan te wakkeren, hij was het die van leer trok tegen een denkbeeldige ‘rechtse infiltratie’ in de massamedia en het leger, hij was het ook die beweerde dat tot de campagne tegen de rechtse elementen in het leger was besloten door de partijtop en daarom de oproepen via de hem ter beschikking staande kanalen algemene verspreiding gaf. Lin Piao zèlf onderstreepte deze stellingname nog eens in een zeer radicale redevoering op 9 augustus, toen de overige linkervleugel van de top al overstag aan het gaan was. Ook zei hij daarbij uitdrukkelijk dat men uitsluitend moest vertrouwen op de Culturele Revolutie Groep, daarmee uitsluitend op die muurkranten welke er kort daarvoor nog eens op hadden gewezen dat Tsjoe daartoe niet behoorde. Tsjoe inmiddels, paste waarschijnlijk wel op om zich al te geprononceerd op te stellen. Het was hem duidelijk dat er tot in de hoogste regionen mensen waren die hem als een revisionist wilden diskwalificeren. Tegelijk waren er opschriften in de stad verschenen met kreten als: ‘Er is iemand die belangrijker is dan degenen die wij laatstelijk hebben aangevallen ... het zal je

[pagina 138]
[p. 138]

verbazen te horen wie!’ En: Nu Lioe Sjao Tsji... is ten val gebracht, is Tsjoe de algemene vertegenwoordiger van de reactionaire krachten in het land’. Een behendig en ervaren politicus als Tsjoe En-Lai paste wel op, om direct op deze provocaties in te gaan. Terwijl hij de linkse radicalen mobiliseerde tegen de linkse ultra's, zorgde hij er vermoedelijk wel voor zelf enigszins op de achtergrond te blijven.

Eind september (wanneer de tegenbeweging in volle gang is) uit hij zich nog steeds in understatements als: ‘Het probleem moet niet overdreven worden. Alleen enkele slechte leiders moeten gearresteerd worden, terwijl degenen die misleid zijn moeten worden vrijgelaten... De beschuldigingen tegen de 16 mei-beweging moeten niet worden uitgebreid.’

Nasleep

Van de mensen in de top was het waarschijnlijk Tsjoe En-Lai die zich het eerst realiseerde welke gevolgen het optreden van de 16 meibeweging kon hebben. Bovendien had hij ervaren hoe hem door verdachtmakingen was belet in het ministerie van buitenlandse zaken een tegenbeweging op gang te brengen. Toen de linkse ultra's ook in andere sectoren de macht in handen begonnen te nemen en hun aanval op het leger begonnen te richten, moet hij dan ook begrepen hebben dat alleen de wat gematigder linkse radicalen in staat zouden zijn hen tegen te houden. Vandaar dat het aanvankelijk slechts hun bijna-geestverwanten uit de Culturele Revolutie als Tsjiang Tsjing, Tsjen Po-Ta, Kang Sjeng en Yao Wen-Yuan zijn die de kat de bel aanbinden.

Tsjiang Tsjing, die als echtgenote van Mao èn als linkse radicaal over een groot persoonlijk prestige bij de rode gardisten beschikt, spreekt al op 11 augustus - wanneer de campagne tegen het leger nog in een beginstadium is, haar afkeuring uit.

Op een vergadering van jeugdige rode rebellen uit Anhwei zegt ze: ‘Ik zal niet opnieuw herhalen wat ik over de 16 mei organisatie heb gezegd. Kort en goed: we zullen ze niet hun gang laten gaan. Jullie kameraden moet je niet door hen om de tuin laten leiden. Tijdens de Grote Culturele Revolutie zijn er natuurlijk mensen die in troebel water vissen ... Het is een daad van sabotage.’

Kort daarop volgen soortgelijke uitspraken van Tsjen Po-Ta en Kang Sjeng en na een uitgebreide vergadering van het Centraal Comité op 1 september schrijft de met de Culturele Revolutie omhooggekomen ideoloog Yao Wen-Yuan een vernietigend artikel over de 16 mei-beweging in het (overigens onder Tsjen Po-Ta sterk door ultra-links geïnfiltreerde) theoretische maandblad Rode Vlag.

Niet lang daarna vinden de eerste zuiveringen van 16 mei-kaders in de sector van de propagandamiddelen plaats, er volgt een felle tegenbeweging die een half jaar duurt en in maart '68 haar besluit vindt in het wegzuiveren van 16 mei-aanhangers in de legertop.

Wèl benadrukte hij dat de oorsprong van de hele affaire in de partijleiding zèlf moest worden gezocht. In dezelfde redevoering verklaarde hij: ‘In dit verband moeten wij eerst onszelf kritiseren. Onze propaganda was fout doordat ze tot een tegenstelling leidde tussen de massa's en het leger, en daarvan werd door slechte mensen misbruik gemaakt.’ Met deze en andere uitspraken - die later werden ondersteund door Kang Sjeng - wist Tsjoe dat hij een boemerang lanceerde die vroeg of laat bij de partijleiding zou terugkomen. Hij moet toen al gevonden hebben dat mensen in de hoogste leiding te lang met de ideeën van de 16 meibeweging waren meegegaan, of zelfs hadden getracht er gebruik van te maken. Zolang de zaak maar niet werd afgesloten met het aanwijzen van een aantal zondebokken op het tweede niveau bleef de kans bestaan dat ook anderen vroeg of laat tot dit inzicht zouden komen. Degenen die op een kritiek moment een gevaarlijke beoordelingsfout hadden gemaakt en daardoor in zijn ogen niet geschikt waren een dergelijke hoge functie te vervullen, zouden dan kunnen worden vervangen.

Of, zoals Burton schreef voordat de val van Lin Piao bekend werd: ‘The responsibility for the “drag out” ultra-leftism of 1967 and its consequences still apparently remains a latent, fundamental-political question within the CCP-leadership... It is possible that the entire “May 16”

[pagina 139]
[p. 139]

question may still again resurface in Peking, and that additional prominent party and military leaders could be removed as a result of continued fall-out from this explosive question.’ Nu, drie maanden later, lijken deze woorden plotsklaps bijzondere betekenis te krijgen.

 

Januari 1972.

Bram van der Lek Binnenland
Bezuinigingen op het leven, of de absurditeit van het kapitalistische productiesysteemGa naar eind1.Ga naar voetnoot+

De beide wereldoorlogen vormden de afsluiting van een tijd, die in toenemende mate door menselijke hoogmoed werd gekenmerkt. Men verwarde technische vooruitgang met kultuur, de meest typische dwaling van het burgerlijk-materialistisch tijdperk, dat achter ons ligt.

Dat schreef prof. P.J. Bouman in Van renaissance tot wereldoorlog. Het begint er steeds meer op te lijken dat die tijd helemaal niet achter ons ligt. In de decennia die achter ons liggen zijn de verschillende overheden in de westerse landen met praktisch niets anders bezig geweest dan met ‘technische vooruitgang’ en ‘ekonomische groei’. Niet alleen in die eerste periode van ‘wederopbouw’, toen we alle klassenverschillen moesten vergeten om zo gauw mogelijk weer bedrijven op te bouwen voor dezelfde bezitters van voor dat ze verwoest werden. Maar vooral daarna, toen de grote industrialisatie van ons land pas goed begon en we zo nodig in de pas moesten blijven met het wirtschaftwunder en met de grote broer van de Marshallhulp. We bouwden onze sociale voorzieningen uit, zoals dat heet, we werden een verzorgingsstaat, gebouwd op een ‘goede concurrentiepositie’. Zoals we nu ontdekken betekent dat zo ongeveer zoveel als: gebouwd op smog in de Rijnmond, SO2 in Zuid-Limburg, kwik in de Maas kali in de Rijn en een stervende Noordzee.

Dat moest allemaal, zo zei men ons, om ook de zwakke in onze samenleving een kans te geven. Geen inkomen zonder concurrentiepositie, geen concurrentiepositie zonder groei. En... geen groei zonder uitbuiting, niet alleen van de natuur, maar ook van onze overzeese markten en grondstoffenleveranciers. Waarin we zo af en toe iets investeren in de vorm van ‘ontwikkelingshulp’, want aan dooie afnemers heb je ook niks. Zodoende zijn wij met zijn allen flink aan het uitbuiten en groeien gebleven, allemaal ter wille van die zwakke in onze samenleving. En zie, de zwakke is nog even zwak, de verschillen in inkomen nemen toe, en wie niks had heeft nou nog niks omdat het geld bijna net zo hard minder waard is geworden als het nationale inkomen groeide. Maar toch moest het zo nodig.

Aan echte cultuur kwamen we niet toe. De oude verstrooiing uit het ‘burgerlijk-materialistisch tijdperk’ werd weer op poten gezet, dat wel. Toneelgezelschappen voor de upper ten in de randstad. De grote symfonieorkesten. De muzea voor de toeristen. En de contraprestatie om ook wat ‘moderne kunst’ te hebben en af te drukken in de Holland Herald (goed voor de concurrentiepositie).

Dat was een goede oud-hollandse gedachtengang: eerst geld verdienen en dan pas de luxe. Want in die gedachtengang is cultuur ‘kunst’, en kunst ‘luxe’.

 

Nu brak er toch wel iets door de oppervlakte de laatste jaren. Er kwam jeugd- en vormingswerk, er kwam experimenteel toneel, er kwamen vrije-expressiegroepen, het muziekschoolwerk groeide tegen de verdrukking in, muziekgroepen, speelgroepen, discussiegroepen, actiegroepen, enzovoort. Er kwam zelfs een nieuw departement om het allemaal een beetje op te vangen. Met een budget om hier en daar wat ruimte te betalen en anderhalve beroepskracht te salariëren. ‘Het departement van de onrust’ werd het wel genoemd door die mensen die erg veel van rust en orde houden, en die het werken in grote fabrieken die veel

[pagina 140]
[p. 140]

grondstoffen gebruiken en veel milieu vervuilen als hoogste vervulling van het menselijk bestaan schijnen te beschouwen.

Met een fundamentele verandering had het allemaal nog niet veel te maken. Net zo min als de in diezelfde tijd begonnen ‘vernieuwing van het onderwijs’, die voor de meeste mensen niet anders is dan het rationaliseren van een achtergebleven produktiefactor. Zo moest er ook wat ruimte zijn voor ‘experimenten met democratie’ en ‘spreiding van de cultuur’ - wat dat dan ook was. Het ging ons immers goed, en dan mocht het gewone volk ook wel iets hebben.

Dat het méér niet was blijkt nu wel, nu het - dat zegt de regering tenminste - niet meer zo goed gaat. In plaats van dat kleine beetje verandering en vermenselijking van onze samenleving in de culturele sector, de vorming en het onderwijs allereerst veilig te stellen en pas daarna te kijken wat er verder in onze volkshuishouding moet veranderen om de zaken weer in het rechte spoor te krijgen, wordt alle aandacht opnieuw geconcentreerd op de technische vooruitgang, de produktie en de produktiegroei waarop de cultuur en de vorming en het onderwijs dan zolang maar moeten wachten. Alles op basis van die oude misvatting, dat cultureel bezig zijn geen ‘werken’ is.

‘Kultuur’ zegt de gemiddelde Nederlander, ‘wat is dat? Kun je dat eten?’ Nee, zou het antwoord moeten zijn, maar een afwasmachine, een kleuren-t.v., een elektrische tandenborstel en okselfris kun je ook niet eten. Met primaire behoeften heeft het overgrote deel van onze industriële ‘output’ net zo weinig te maken (of nog minder) als de ‘output’ van het werk van onderwijzers, vormingswerkers, agogen, psychologen, toneelspelers, schilders en pottenbakkers. Toch wordt het eerste gezien als de basis van onze economie en het laatste alleen als franje.

Het is dan ook om te huilen om in de memorie van toelichting bij de begroting van C.R.M. te lezen: ‘De gevaren die kleven aan ons technisch kunnen worden steeds meer onderkend. Men ziet in dat de natuur moet worden beschermd, dat de oreativiteit moet worden bevorderd, en de fysieke conditie niet mag worden verwaarloosd, terwijl de vorming meer kansen moet krijgen. De bedreiging van de mens, in het bijzonder de jeugdige mens, in een vertechniseerde samenleving dient te worden afgewend’. En dan te weten dat er met dit blijkbaar aanwezige inzicht niets maar dan ook niets wordt gedaan. Dit zou immers een prachtig uitgangspunt zijn om de prioriteiten van de volkshuishouding en derhalve van het overheidsbeleid drastisch te herzien. ‘De gevaren van ons technisch kunnen’ kun je alleen maar bestrijden door er een totaal ander gebruik van te maken. Door alle technische kennis te richten op het bestrijden van de directe gevolgen voor het biologisch milieu en het leefmilieu van de mens. Door een anti-groeipolitiek in de secundaire sector (goederenproduktie) en een compenserende groei van de tertiaire sector: die van de diensten, de vorming en de cultuur. Want het is gewoon niet waar dat men een economie niet draaiende zou kunnen houden waarin het overgrote deel van de inkomens verdiend wordt door werk in onderwijs, vorming, creatie en recreatie, sociale begeleiding, verpleging en andere diensten. Uiteraard náást de produktie van primaire goederen zoals voedsel, huizen, kleren en bedden, en van een aantal andere zaken waarvan wij als gemeenschap menen dat we ze echt niet kunnen missen.

 

Iedere econoom zal toegeven dat de vraag waarop de nadruk zal liggen, op goederen of diensten, uitsluitend afhangt van de ‘preferentie’ van de mensen. Dit is op zichzelf genomen een goed liberaal, om niet te zeggen oud-liberaal uitgangspunt. Alleen moet men er niet mee gaan knoeien, zoals de heer Vonhoff, staatssecretaris van C.R.M. dat schijnt te doen. Die heeft op zijn bureau - zegt men - een papiertje liggen, waar op staat dat de Nederlandse jongeren per jaar zoveel miljard (ik geloof 1,5 miljard) uitgeven aan luxe goederen. En iedereen die om steun komt voor jeugdwerk, begeleiding of onderdak voor een jeugdgroep, krijgt dat papiertje voor zijn neus, met de mededeling dat de jongeren dat werk best zelf kunnen betalen. En dat, als ze dat niet doen, hun preferentie blijkbaar ergens anders naar uitgaat. Dat is natuurlijk bedrog. Er is nogal wat verschil tussen als individu wat kopen en als groep schokken voor een soos,

[pagina 141]
[p. 141]

een vormingswerker en wat er nog meer nodig is. Bovendien gaat het, in onze dure technische maatschappij in zo'n geval om enorme bedragen. Desondanks zou er nog íets inzitten, als dat jeugdwerk dan een even groot budget kreeg om reclame te maken als de fabrikanten van die 1,5 miljard aan goederen. In feite zou zelfs dat nog geen gelijke uitgangspositie schenken, omdat onze samenleving nu eenmaal in zijn geheel geconditioneerd is op consumeren, bezitten en presteren. De fabrikanten zouden trouwens moord en brand schreeuwen als de omzet van die goederen, waar de jongeren zo ‘ethisch’ om gekapitteld worden, zou teruglopen. Dat is immers een stuk van onze ‘economische groei’. Precies dat stuk economische groei dat onze regering steunt door ‘innovatie’-kredieten, researchfaciliteiten, belastingfaciliteiten en dergelijke. Met andere woorden, het geklets over preferenties om de huidige koers te rechtvaardigen is hypocriete onzin. Preferenties in onze samenleving zijn helemaal niet vrij.

Of anders gezegd, bepaalde soorten preferenties komen niet individueel tot uiting, maar hoogstens collectief. En dan kan men niet anders constateren dan dat de grotere vraag naar onderwijs, naar vorming, naar creatief bezig zijn, naar sociale actie, enzovoort heel duidelijk aangeeft dat er zo'n collectieve preferentie bestaat. Gemaskeerd, en tegen de verdrukking van onze op goederenproduktie gerichte samenleving in. Maar desondanks zichtbaar. Wat mag men anders verwachten van een overheid, die zulke hoogdravende kreten lanceert als hierboven geciteerd, dan dat het zulke tendensen ten volle honoreert en zelfs bevordert?

 

Helaas, het tegendeel is waar. De muziekscholen krijgen niets meer, de ene jeugdwerkorganisatie na de andere moet het opgeven, het ene centrum na het andere gaat dicht, de creatieve centra zijn in de ijskast, de kunstsubsidiepolitiek gaat op een laag pitje, met het aankopen van natuurterreinen houdt de overheid praktisch helemaal op, op onderwijs wordt drastisch bezuinigd. Een ongelooflijk kortzichtige politiek, om verschillende redenen. De voor dit werk gekwalificeerde mensen zullen voorlopig toch betaald moeten worden, is het niet voor werk, dan uit allerlei vormen van sociale uitkering. De animo om voor betere tijden opleidingen in deze sectoren te volgen gaat eraf. De verschuiving naar de secundaire produktie wordt extra bevorderd. Onvrede, sociale onrust en vervreemding zetten door. De neurotisering van onze samenleving wordt opgevoerd en - niet de minst belangrijke reden - de milieuproblemen worden steeds onoplosbaarder gemaakt.

Het is ook een hoogst ondemocratische politiek. Voor de mensen uit de ‘betere kringen’ immers blijft het nog wel mogelijk wat aan ‘cultuur’ te doen, desnoods zelfs aan echte cultuur. Voor iedereen echter die al achtergesteld is wordt die achterstelling alleen maar nog groter. Wat overblijft is de vlucht in nog meer consumptie. Dan kan meneer Vonhoff zijn neus weer ophalen voor het klootjesvolk dat alleen maar interesse heeft voor brommers, bier in blik en patat.

Nee, het ziet er niet naar uit dat we in een nieuw tijdperk terecht gekomen zijn. De bezuinigingspolitiek van deze regering is de uitdrukking van een ontstellende regressie. Een voortschrijdende regressie naar de opvattingen van het ‘burgerlijk-materialistische’ tijdperk, dat helaas nog helemaal niet afgesloten blijkt te zijn. Deze ‘verwarring van technische vooruitgang met cultuur’ is blijkbaar met het kapitalistische produktiesysteem zo onverbrekelijk verbonden, dat er binnen dat systeem niet aan te ontkomen valt. Des te meer reden om dat systeem op alle fronten zo scherp mogelijk aan te vallen. Onze levenskansen in een wat verdere toekomst hangen ervan af of we erin zullen slagen een ander, meer menselijk systeem van samenleven op te bouwen, waarin niet meer bezuinigt wordt op de dingen die het leven zin geven, maar op de dingen die het leven bedreigen.

[pagina 142]
[p. 142]

E. van Raalte
Mr. J.M.L.Th. Cals - enige parlementaire en persoonlijke herinneringenGa naar voetnoot+

In 1948 deed Cals, lid van de K.V.P., zijn intree in de Tweede Kamer. Spoedig al bleek hij, nadat hij in 's lands vergaderzaal op vierendertig-jarige leeftijd zitting had genomen, een even scherpzinnig als goed van de tongriem gesneden afgevaardigde te zijn. Hij toonde zich terdege thuis in de door hem onder handen te nemen stof, gaf blijk van een Frans aandoende zin voor humor, legde grote slagvaardigheid aan de dag en wist tevens met vuur een door hem ingenomen standpunt te verdedigen. Het was dan ook allesbehalve verbazingwekkend, dat hij, die trouwens reeds heel wat eerder getoond had uit het hout gesneden te zijn van stuwende krachten om een taak ten behoeve van de openbare zaak met toewijding te vervullen, in 1950 van de Kamerbanken naar de stoelen achter de ministers verhuisde. Dit door zijn benoeming tot staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In die functie zag hij zich onder meer belast met culturele aangelegenheden, behartiging van jeugdwerk, sportzaken enzovoort. Hiervoor was hij geknipt, vooral ook doordat zijn aanleg op en kennis op cultureel gebied en zijn liefde voor het culturele groot waren. Dat viel mede te bespeuren wanneer iets op het terrein van cultuur onderwerp van gesprek vormde. Niet minder na aan het hart lag hem de opvoeding van de jeugd en verder in het algemeen alles wat met onderwijs samenhangt. Tevens was Cals van zijn studententijd af opgegroeid tot een homo politicus. Dat viel steeds ook in 's lands vergaderzaal op. Wel geteld bracht hij daar als lid van de Tweede Kamer ongeveer vier en verder als staatssecretaris twee, als minister dertien jaar door. Intussen, in welke hoedanigheid ook, muntte hij voortdurend uit door zijn bijzondere gaven als een parlementariër van de bovenste plank. Ten volle beheerste hij de kunst van het nauwgezet luisteren en daardoor insgelijks van het met zeldzame gevatheid plaatsen van de juiste interrupties op het juiste moment. Zijn redevoeringen muntten uit door een vlotte alsook een levendige stijl. Menigmaal geraakten trouwens zijn tegenstanders, hoezeer zij het ook oneens met hem konden zijn, onder de indruk van de geëngageerdheid die in zijn ganse optreden viel waar te nemen. Kuyper, Troelstra, Marchant, Oud, Romme en M. Bakker, om mij tot deze coryfeeën in het parlementaire debat te bepalen, behoorden - laatstgenoemde behoort nog - tot de beste krachten die ik in de loop der jaren aan de gedachtenwisseling op het Binnenhof heb horen deelnemen. Een figuur als Cals deed voor hen niet onder, maar zijn stijl was er een van een afzonderlijke aard. Bij hem gingen radheid van tong, slagvaardigheid door deugdelijke argumentatie, een zeldzame spitse geest en een heerlijke humor gepaard met de oprechte warmte waarmee hij opkwam voor de zaken die hij voorstond. Die humor kon soms, dit zij grif erkend, pijnlijk aandoen. Zij bracht zo nu en dan wel enige schade toe. In werkelijkheid was het echter niet zijn bedoeling te kwetsen of iemand pijn te doen. Maar in dit opzicht speelde hem meer dan eens zijn vurig temperament, wellicht bovendien zijn radheid van tong, meer nog dan die van zijn geest, wel parten. Dit neemt niet weg, dat zij die hem van naderbij mochten leren kennen, ook al konden zij het op bepaalde punten met hem aan de stok krijgen en stellig niet al zijn gedragingen of handelwijzen begrijpen, toch zonder voorbehoud aan Cals terugdenken als een man met een gaaf karakter.

[pagina 143]
[p. 143]

Hier ben ik onwillekeurig aan een paar speciale persoonlijke herinneringen toegekomen. Mijn journalistieke arbeid had mij geleidelijk aan, zowel binnen het gebouw van de Tweede Kamer als meer dan eens daarbuiten, in contact met Cals gebracht. Dit ook al in de jaren waarin hij aan het hoofd van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen stond.

Toevalligerwijs was in die tijd tot mij doorgedrongen dat er bij de door de erfgenamen van prof. mr. E.M. Meyers en de curatoren van de Rijksuniversiteit te Leiden omstreeks 1954 begonnen onderhandelingen omtrent de verkoop van Meyers' unieke boekerij, enige problematiek was gerezen. Het bedrag dat het curatorium aanvankelijk ter beschikking kon stellen scheen aanmerkelijk lager te zijn, dan dat waarop de werkelijke waarde door een bij uitstek deskundige was getaxeerd. Daardoor kon het wel eens zijn dat de erfgenamen, zij het zeer node, aangezien zij het verreweg het meest in de geest van de overledene vonden dat de zeldzame bibliotheek in haar geheel aan Leiden ten deel zou vallen, af zouden zien van verkoop aan de Universiteit.

Mij kwam het voor dat de regering er goed aan zou doen de beraamde overdracht dier in alle opzichten van zulk een bijzondere waarde zijnde bibliotheek, tot stand te doen komen.

Geheel op eigen houtje, dus totaal buiten enig medeweten van Meyers' erfgenamen, zag ik op een gegeven ogenblik de kans schoon om Cals over het geval in de arm te nemen. Tijdens een ontvangst in de Rolzaal vertelde ik wat er gaande was. Zonder ook maar even te dralen gaf de bewindsman blijk het hem meegedeelde te willen onderzoeken en, indien hij inderdaad redenen aanwezig achtte een poging te ondernemen om te bereiken dat curatoren in staat zouden zijn hun oorspronkelijk bod te verhogen, daartoe de nodige stappen te zullen ondernemen. Nadat hem gebleken was dat er alleszins reden bestond een dergelijke weg te bewandelen, is hij in zijn poging geslaagd.

Tot een initiatief als hier vermeld over te gaan, was een kolfje naar zijn hand. Ofschoon hij waarlijk heel wat meer zorgen aan zijn hoofd had, greep hij zonder lang dralen en zonder zich door bureaucratische of andere bezwaren te laten weerhouden, fluks in. Zulk een handelwijze was tekenend voor heel het wezen van Cals.

 

Nog een geheel andere herinnering van strikt persoonlijke aard voordat ik verder toekom aan enige nadere belichting van een paar belangrijke facetten zoals ik die heb waargenomen van Cals als een der prominentste figuren in het staatkundig leven in ons land in het tijdperk 1940-1970.

Op 26 maart 1971 hield Cals, zelf reeds heel wat jaren bijzonder thuis in de moderne ontwikkeling van het Nederlandse Koningschap en van de in dat verband waargenomen relaties tussen ‘staatshoofd en ministers’ mijn onder laatstvermelde titel verschenen boek in Nieuwspoort ten doop. Overladen met werk had hij slechts weinig tijd gehad om de publikatie in kwestie door te nemen. Niettemin gaf hij blijk het nodige ervan goed in zich te hebben opgenomen. Op aantrekkelijke, tegelijkertijd spitse wijze spaarde hij bij die gelegenheid de schrijver zijn kritiek niet. Zo wees hij er de auteur op dat deze het initiatiefvoorstel tot opneming in de grondwet van een bepaling inzake een ‘door de kiezers gekozen formateur, die minister-president zou moeten worden’ gediskwalificeerd had. Met name als een in een muffe studeerkamer uitgebroed produkt. Dan was dus zeker insgelijks het door hem, Cals, een der twee voorzitters van de staatscommissie die zich met grondwetsherziening en wijziging van de kieswet had beziggehouden, met negen andere leden gedane voorstel van gelijke aard, kennelijk eveneens in de duffe studeerkamer uitgebroed! Mij bleef alleen over aan te stippen dat in die commissie slechts de kleinst mogelijke meerderheid zulk een nieuwigheid had aanbevolen. Doch ik moest toegeven dat de muffe studeerkamer in dat geval stellig had ontbroken, en louter, althans in mijn ogen, voorhanden was geweest toen het trio Aarden, Goudsmit, Van Thijn in en bij hun toelichting nog voor de dag waren gekomen met bepaalde denkbeelden, waarop ons inziens wel de diskwalificerende woorden van toepassing waren. Anders uitgedrukt: de Calsiaanse degenstoot was raak geweest!

[pagina 144]
[p. 144]

Na afloop van de ‘doopplechtigheid’ was Cals de eregast aan een onvergetelijke lunch, door de uitgever aan de meest bij de geboorte van het boek betrokkenen aangeboden.

Onvergetelijk noem ik dat samenzijn bovenal door wat de aanzittenden te genieten kregen aan geestelijk voedsel door Cals in de gesprekken opgediend. Of hij het nu over zijn ervaringen in Japan, ter gelegenheid van de daargehouden wereldtentoonstelling had, dan wel over onderwerpen van geheel andere aard, steeds waren het van humor sprankelende opmerkingen en beschouwingen die de disgenoten te horen kregen.

Op een gegeven ogenblik trok een jongere vrouw uit het gezelschap op overigens vermakelijk vrijmoedige wijze tegen de oud-minister van O., K. en W. als maker van de Mammoetwet ten strijde. En wel wegens bezwaren die zij meende in de praktijk in de schooljaren van haar kinderen te hebben waargenomen. Haar moeder achtte het ogenblik aangebroken om de aangevallene enigermate ‘in bescherming’ te nemen tegen de kritiek die over zijn hoofd was uitgestort. Prompt reageerde Cals echter: ‘Mevrouw, aan zoiets ben ik van mijn jeugd af aan gewend. U moet namelijk weten, dat ik samen met een tweelingzuster zes oudere zussen had en elk van die zes nam mij weleens op de korrel.’

Toen het even later over zijn ministerschap aan het hoofd van genoemd departement ging, vertelde hij dat bij zijn benoeming in die functie zijn vader, die zelf hoofdinspecteur van het lager onderwijs was, tot hem zei: ‘Hoe komen ze jou dat te maken, die niets van onderwijs afweet.’

De werkelijkheid heeft overigens wel geleerd dat de zoon zich op onderwijsgebied een baanbreker bij uitnemendheid heeft getoond.

Men denke slechts aan de onder zijn leiding tot stand gebrachte wet op het wetenschappelijk onderwijs, aan wat hij heeft ondernomen voor de afschaffing van het schoolgeld bij het lager onderwijs en voor de verlaging, indertijd, van de collegegelden. Dan is er de op zijn instigatie eens bereikte verruiming inzake de regeling van de rijksstudiebeurzen. En natuurlijk valt vooral niet te vergeten de grootse vernieuwing door de Mammoetwet, officieel geheten de Wet op het Voortgezet Onderwijs. In G. Puchingers Hergroepering der partijen (blz. 483) staat dat Cals zelf het doel van de Mammoetwet eens als volgt typeerde: ‘om aan elk kind het onderwijs te verschaffen, dat met zijn gaven van verstand zo veel mogelijk overeenstemt’. Het ging er volgens hem om: ‘niet meer het type school staat voorop, waar het kind dan maar moet worden ingepast of ingeperst, maar het kind, met zijn eigen capaciteiten en mogelijkheden, wordt bepalend voor het programma dat het moet volgen. ... althans zoveel mogelijk, want we kunnen natuurlijk niet voor ieder kind een apart leerprogram- of zoals dat ook wel heet een apart lessenpakket - samenstellen.’ Dat was het eerste door hem onderstreepte punt. En in de tweede plaats noemde hij van betekenis dat in de Mammoetwet, ook wanneer door de ouders of leerlingen toch verkeerd gekozen wordt, de mogelijkheid is geopend om snel en zonder verlies van één jaar studie, alsnog een ander schooltype te kiezen, dat de leerling beter ligt.

 

Nog altijd hoort men heden ten dage de klacht dat de praktijk allerlei moeilijkheden, juist bij de toepassing van de Mammoetwet, te zien geeft. In hoofdzaak is dit verschijnsel echter niet een gevolg van een verkeerd inzicht dat bij Cals als minister op de voorgrond zou hebben gestaan, maar veeleer van, buiten zijn schuld, begane verzuimen van de wetgever. Deze toch heeft door allerlei factoren al te lang een deugdelijke voorbereiding van de praktische toepassing van de Mammoetwet achterwege gelaten.

Over de gehele linie genomen was dank zij minister Cals door de hier vermelde wet een radicale hervorming ten opzichte van de diverse vormen van voortgezet onderwijs tot stand gebracht. In sommige opzichten had hij zich genoopt gezien concessies te doen en bepaalde door hem voorgestane denkbeelden niet kunnen verwezenlijken. Terecht zag hij echter in dat er zich in de parlementaire strijd gevallen kunnen voordoen waarin het van wijs inzicht getuigt bereid te zijn de weg van het compromis te bewandelen en niet terstond met de portefeuille te rammelen als op een of

[pagina 145]
[p. 145]

ander punt een meerderheid in de Kamer iets niet wilde slikken. Zulk een toegeeflijkheid legde hij ook aan de dag ter gelegenheid van het verzet in en buiten de Kamer tegen zijn poging om bij het technisch hoger onderwijs de mogelijkheid te scheppen studenten, die in de eerste studiejaren slechte studieresultaten bereikten, van voortzetting van de studie uit te sluiten. Iets dergelijks beschouwden velen als een ontoelaatbare aantasting van de ‘studievrijheid’. Niet ten onrechte had al eerder niemand minder dan dr. W. Drees sr. het in dit verband wel eens gehad over ‘de vrijheid om niet te studeren’! Cals had het bij het rechte eind met zijn meesterlijke verdediging van de door hem voorgestelde nieuwe bepaling. De Tweede Kamer wilde er echter in grote meerderheid niet aan. De bewindsman legde zich gelaten neer bij de hem op dit onderdeel toegebrachte nederlaag. Zij viel trouwens in het niet vergeleken bij het grote nieuwe goed dat hij via de wet in kwestie had weten te bereiken. Te weten een grote mate van zelfstandigheid, welke de Technische Hogescholen (Delft en Eindhoven, later Twente) zouden verkrijgen door aanvaarding van het beginsel van een eigen academische gemeenschap. Ik stip deze gebeurtenis speciaal aan, daar mij nog levendig voor de geest staat hoezeer ook de tegenstanders van de minister onomwonden uiting gaven aan hun bewondering voor de wijze waarop deze de door hem gehuldigde gedachte had verdedigd. Trouwens, zou men in het algemeen tijdig eenzelfde begrip hebben gehad als hij met zijn visie bezat, dan ware allicht een juistere weg ingeslagen, mede wat de universiteiten betreft, dan heden ten dage die van studentenstop al dan niet gepaard gaande met loting.

 

Geenszins alleen op het gebied van het onderwijs is Cals als een baanbreker bijkans zonder weerga in ons staatkundig leven te werk gegaan. Hij was de eerste die bij kabinetsformatie geheel brak met de bedenkelijke gewoonte van veelal nodeloze en tegelijkertijd schadelijke geheimzinnigheid. Helemaal in zijn lijn lag eveneens de invoering van een nieuwe, betere vorm bij de benoeming van een aan het bewind komend kabinet. Daarbij ging het geenszins alleen om een formele aangelegenheid maar om iets dat staatsrechtelijk een niet te onderschatten waarde bezit.

Om een eind te maken aan verouderde gebruiken en handelwijzen en aan situaties die te weinig aangepast zijn aan hetgeen de hedendaagse samenleving in allerlei opzichten vergt, is onder meer een krachtig doorzettingsvermogen vereist. Daaraan ontbrak het Cals allerminst. Soms echter kon hij op een pijnlijk verrassende wijze blijk geven van een tekort aan juist psychologisch inzicht. Dat is hem zo nu en dan op gegronde kritiek te staan gekomen en heeft hem wel eens minder populair gemaakt.

Daar was bij voorbeeld slechts enkele maanden nadat hij als minister-president was opgetreden het voornemen omzetbelasting te heffen op reparatie van schoeisel. Natuurlijk kan men zeggen dat de eerst verantwoordelijke minister voor verdediging van een dergelijk plan Vondeling, de minister van Financiën, was. Er is echter geen twijfel aan of de minister-president stond hier ten volle achter. Nog heugt het mij hoezeer hij verbaasd bleek te zijn toen de storm van verontwaardiging over en afkeer van zulk een maatregel in het najaar van 1965 ook in ‘s lands vergaderzaal losbrak. Met het gevolg dat het kabinet-Cals niets anders overbleef dan in dit opzicht schielijk bakzeil te halen.

Nog een geheel ander geval dat de vraag kon doen rijzen of Cals als minister-president zich wel voldoende heeft laten leiden door psychologisch besef, toen hij in de tweede helft van 1965 met zijn medeministers ermee akkoord ging dat de voltrekking van prinses Beatrix’ huwelijk in Amsterdam zou plaatsvinden. Nota bene in strijd met de traditie dat Den Haag in soortgelijke gevallen de uitverkoren stad was geweest. Tijdig genoeg is er van tal van zijden gewaarschuwd het hier genoemde plan niet te laten doorgaan. Zelfs iemand als Drees, een der getuigen bij het huwelijk, had openlijk verklaard de keuze van Amsterdam, gegeven nu eenmaal alle factoren, een fout te achten. Alle waarschuwingen baatten echter niet, evenmin de bezwaren, die namens de meerderheid van de Tweede Kamerleden geuit waren. Op de dag zelf van de huwelijksvoltrekking in de hoofdstad moesten onder meer de leden van het kabinet-Cals be-

[pagina 146]
[p. 146]

speuren welk een slechte dienst zij zowel de monarchie als onder andere het jonge paar bewezen hadden door te hebben nagelaten te bevorderen dat de plechtigheid ten slotte elders zou plaatsvinden. Helaas waren er in ‘die lastige stad’ te velen die het besef misten hoe onjuist het was, zeker in een geval als dit, achteraf nog te demonstreren tegen een gebeuren dat was gebaseerd op een goedkeuring door de wetgever. Alleen reeds uit een oogpunt van begrip ten aanzien van wat een gezond democratisch beginsel eist, verdiende mijns inziens de manifestatie in kwestie afkeuring. Hier was immers een wet in het geding, die niet voor latere intrekking vatbaar was! Maar deze opvatting kan noch mag mij weerhouden te blijven menen dat, met Cals voorop, de ministers met de keuze van Amsterdam psychologisch er naast waren geweest.

Intussen acht ik het mijn plicht hieraan meteen, ter vermijding van elk misverstand, het volgende toe te voegen.

De minister-president had in 1965, naar mij toen in een met hem gevoerd gesprek was gebleken, niet uit gebrek aan zedelijke moed het zijne achterwege gelaten om te bevorderen dat uiteindelijk nog tijdig een andere stad boven Amsterdam de voorkeur zou verkrijgen als gemeente voor het sluiten van de echtverbintenis. Meer dan eens heeft Cals trouwens tijdens zijn minister-presidentschap blijk gegeven er niet voor terug te deinzen dat wat hij, hetzij staatsrechtelijk, hetzij om andere redenen zijn plicht achtte, op Soestdijk in het midden te brengen of aan te bevelen, ook al zou dat daar bestrijding of zelfs ontstemming kunnen veroorzaken.

Typerend acht ik in dit verband bij voorbeeld het onderstaande, mij eens van betrouwbare zijde verteld. In een onderhoud met de koningin beriep de minister-president zich ter verdediging van een door hem ingenomen standpunt op een door een deskundige op het terrein van ons constitutionele recht in geschrifte verkondigde stelling. De koningin zou toen, aldus mijn zegsman, ietwat korzelig gereageerd hebben met de opmerking dat bedoelde expert nu eenmaal ‘antimonarchaal’ was. Daarna zou de minister uiteengezet hebben dat en in hoeverre zijns inziens de koningin in dit opzicht een vergissing beging, waarna zij zich door Cals' uiteenzetting ten aanzien van de werkelijke opvattingen van de deskundige, op wiens beschouwingen hij zich had beroepen, liet overtuigen. Me dunkt, het hier voorafgaande getuigt zowel voor 's ministers durf als voor de wijze houding van het staatshoofd.

 

Hoezeer Cals er geenszins voor beducht was stappen te ondernemen die hij in het staatsbelang achtte, ook al mocht hem dat enige moeilijkheden op Soestdijk of bij wie ook veroorzaken, heeft hij op zijn minst in een tweetal aangelegenheden getoond. In het najaar van 1966 zag het kabinet aankomen dat het aanvankelijk ingediende wetsontwerp tot verhoging van het inkomen van de Kroon naar alle waarschijnlijkheid niet de in een dergelijk geval vereiste meerderheid van twee derde der in de Tweede Kamer uitgebrachte stemmen zou behalen. De ministerpresident en zijn collega's in de ministerraad dorsten het daarop aan een geheel nieuwe weg in te slaan, waarvan zij spoedig zouden ondervinden met welk een misnoegen dit in hofkringen werd ontvangen. Die weg leidde namelijk naar een stelsel - gelijk dat door de jongste grondwetsherziening mogelijk is gemaakt - waaronder de bezoldiging van een gedeelte van de hofhouding zou geschieden op kosten van het Rijk. En wel zo, dat uiteindelijk de wetgever zou uitmaken (eventueel via een of meer van de begrotingshoofdstukken) hoe groot het budget ten laste van de staat mag zijn ter salariëring van hen die met oog op de uitoefening van de functie van het staatshoofd als zodanig noodzakelijk zijn. Aldus zou derhalve een einde komen aan de verouderde grondwetsbepaling die inhoudt: ‘de Koning richt zijn Huis naar eigen welgevallen in.’ Natuurlijk kon Cals op zijn vingers natellen hoezeer een dergelijke gang van zaken in eerste aanleg op allerlei tegenstand in de Soestdijkse wereld zou stuiten. Voor hem was dat geen reden er vanaf te zien als eerste het hier geschetste pad te betreden.

Nu de tweede aangelegenheid, waarbij van ministerszijde een soortgelijk doorzettingsvermogen onontbeerlijk was. Hier heb ik op het oog de getroffen regeling inzake de voorlichting over

[pagina 147]
[p. 147]

het Koninklijk Huis. Bij de desbetreffende berichtgeving kan het staatsbelang in het geding zijn. Nu dient de beslissing omtrent de vraag of dat niet of wel het geval is, te liggen bij de verantwoordelijke ministers. Welaan, van hen is de eerst gerede bewindsman om zulk een beslissing te nemen of althans onder zijn verantwoordelijkheid te doen nemen, de minister-president. Cals komt de eer toe ook in dit opzicht een baanbreker geweest te zijn door de totstandkoming te bevorderen, welke hindernissen hij hiertoe ook had te nemen, van het K.B. van 13 december 1965 Stb. 554.

 

Voor hemzelf is het een grote teleurstelling geweest dat er heel wat vroeger dan hij had verwacht, aan zijn minister-presidentschap een eind is gekomen, doordat hij in de ‘nacht van Schmelzer’ (van 13 op 14 oktober 1966) ten val werd gebracht. Dit, nadat hij sinds 14 april 1965 aan het bewind was geweest.

Begrijpelijkerwijze voelde hij het als een bittere teleurstelling aan, dat zijn eigen politieke geestverwanten hem bij die gelegenheid in de steek lieten. Moeilijk heeft hij dit kunnen verteren. Doch ten slotte heeft hem niet een wrok tegen de persoon van Schmelzer dwars gezeten.

Enige tijd na die gebeurtenis vond er in tegenwoordigheid van de pers een bijeenkomst van de K.V.P.-fractie plaats, waarin de Kamerleden Bogaers en Aarden alsmede de oud-minister Cals hun standpunt uiteenzetten. Het eerstgenoemde tweetal bleek heel duidelijk sterk geneigd te zijn mettertijd de K.V.P. als niet genoeg progressief naar hun smaak de rug toe te keren, wat zij dan uiteindelijk ook gedaan hebben. Cals daarentegen hoorde en zag men zelfs worstelen met problemen die hem in dit verband beheersten. Hem viel het uiteindelijk onmogelijk aan de K.V.P. ontrouw te worden. Hij voelde zich, naar ik meen, ten slotte te zeer aan haar verknocht en daarnaast is waarschijnlijk zijn opvatting geweest dat op den duur beter dan afscheiding van die partij zou zijn binnen haar gelederen te ijveren voor het inslaan van een progressieve richting. Zelf heeft hij overigens er de voorkeur aan gegeven zich voorshands te onthouden van actieve deelneming aan het politieke leven. En zo is het gebleven tot zijn heengaan op 30 december 1971.

 

Dat heengaan betekende een groot verlies voor de gehele Nederlandse samenleving. In haar midden was hij een figuur van wel zeer uitzonderlijke betekenis geweest: een baanbreker bij uitnemendheid op velerlei terreinen. Het is moeilijk in onze staatkundige geschiedenis iemand te vinden die met hem te vergelijken valt. De brede visie, die hij bezat, was enig in haar soort.

Had zijn fysiek hem niet begeven, dan zou ook voor de toekomst, juist bij de vele nieuwe wegen die betreden dienen te worden, nog veel van hem hebben kunnen uitgaan dat ons allen ten goede had kunnen komen. Zelf was hij de eerste om grif te erkennen dat hij geenszins feilloos was. Toch acht ik de slotsom gerechtvaardigd vast te stellen dat Cals, klein van gestalte, een Nederlander was van bijzondere statuur die wij dan ook hoogst node missen.

Suriname

Silvia W. de Groot
Zelfstandigheid nu, integratie later,
Twee Surinamers geven hun opinieGa naar voetnoot+

Ruim tien jaar geleden, in de periode 1959-1961, werden twee onderzoeken uitgevoerd door twee Nederlandse sociologen, het ene onder de Hindostaanse bevolkingsgroep door J.D. Speckmann, het andere onder de Creoolse bevolkingsgroep door H.C. van Renselaar. Beide sociologen schreven in 1963 een artikel over een facet van

[pagina 148]
[p. 148]

dit onderzoek: het raciale spanningsveld tussen de Hindostanen en de Creolen.Ga naar voetnoot1.

Dit onderwerp is nog steeds actueel en komt geregeld ter sprake wanneer men zich bezighoudt met de Surinaamse economie, demografie en politiek. In de voornoemde artikelen werd een enquête onder respectievelijk 271 Hindostanen en 148 Creolen besproken. Hierdoor was het mogelijk een vrij representatief oordeel, onderverdeeld in een aantal categorieën, te verkrijgen.

Het hieronder gepubliceerde, in oktober 1971 opgenomen interview, geeft de mening weer van een Hindostaan en van een Creool. Hoewel het interview slechts het oordeel van twee vertegenwoordigers van de groepen weergeeft, kan men het als representatief opvatten voor een denktrant zoals die op het ogenblik opgeld doet onder jonge Surinamers die zichzelf revolutionair en socialistisch noemen.

Het is mogelijk de uitkomsten van het tien jaar geleden gedane onderzoek met de uitspraken in het interview gedaan te vergelijken. Hieruit komen interessante overeenkomsten en verschillen naar voren.

Een verschil dat direct in het oog springt is de duidelijk politiek gerichte beantwoording door de geïnterviewden, en de preoccupatie met de zelfstandigheid van Suriname. Dit aspect komt uit de artikelen minder naar voren, wat mede aan de aard van het verrichte onderzoek ligt. De beide sociologen geven zelf wel een mening over te verwachten politieke ontwikkelingen. Speckmann meent (blz. 91) dat een homogeniseringsproces (waarmee sociale en culturele integratie wordt bedoeld) een belangrijk tegenwicht kan vormen voor mogelijke conflicten in de toekomst. Echter op het moment dat hij dit schreef merkte hij ook op (blz. 85) dat het de Creolen waren die met nadruk assimilatie aan het Surinaamse cultuurpatroon propageerden, terwijl de Hindostanen ‘de formule “eenheid in verscheidenheid”, een formule die in feite een afwijzing inhoudt’ voorstonden. Van Renselaar (blz. 102) ‘verwacht weinig van het homogeniserend effect van de acculturatie’, juist omdat het cultureel nationalisme, dat bovendien evolueerde naar een politiek nationalisme, vooral onder de Creoolse jongeren heerste, waardoor de Hindostanen zich min of meer bedreigd voelden en de Creolen de Hindostanen hun afzijdigheid verweten.

In 1961, acht jaar voordat de Progressieve Nationale Partij (voornamelijk Creolen) en de Vatan Hitkarie Partij (voornamelijk Hindostanen) een coalitieregering vormden, vonden de beide onderzoekers respectievelijk 63 procent negatieve reacties van Hindostanen op Creolen en 83 procent van Creolen op Hindostanen. (Men dient hierbij te bedenken dat de aangelegde criteria en de gestelde vragen niet geheel parallel lopen.) De negatieve oordelen van de Hindostanen kunnen kort samengevat worden in de uitspraken: De Creool discrimineert, speelt de baas in het land, is lui, is aggressief. Die van de Creolen: de Hindostaan discrimineert, buit ons uit, is gierig en onbetrouwbaar. Deze duidelijk stereotiepe meningen worden door beide schrijvers onder meer verklaard uit de historische ontwikkeling van de twee groepen, naast elkaar levend in de gesegmenteerde maatschappij die Suriname is. Daarbij speelt een rol dat de voorouders van de Creool in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw als slaven in Suriname werden ingevoerd, en die van de Hindostaan als contractarbeider sedert 1873 op het terrein verschenen. Ik ga hier niet nader in op die parallelle, maar gescheiden ontwikkeling. Zij is mede een gevolg van de koloniale politiek van de regering.

Nu, in 1971, worden de stereotiepen nog steeds gehoord. Er is echter naar mijn mening (en naar die van velen met mij) een duidelijke vermindering van de antagonismen te merken. De politiek en economisch moeilijke Surinaamse toestand maakt dat wrijvingen tussen allen die met onlust- en frustratiegevoelens over deze situatie te kampen hebben, blijven bestaan. Echter: de virulente lading van die stereotiepen is sterk verminderd. Zij zijn

[pagina 149]
[p. 149]

van het genre uitingen van de gemiddelde Nederlander over buitenlanders: De Fransman is frivool, de Schot is gierig, de Italiaan onbetrouwbaar, de Spanjaard hartstochtelijk.

Men is zich bovendien bewust geworden van de gevaren van een binnenlands antagonisme. Men ziet in dat het een middel is dat gebruikt kan worden om eigen positie ten koste van de ander te verbeteren, zowel op economisch als op politiek terrein (vaak nauw verweven).

Na deze inleiding het interview met Henk Herrenberg en Henk Bilgoe. De eerste, in de dertig, is vakbondsleider en mede-oprichter van de Surinaamse Socialistische Unie (1970), de tweede, eveneens in de dertig, is ook vakbondsleider, politiek niet gebonden, maar voelt zich verwant met de beweging van de S.S.U. Hun antwoorden op de vragen werden onafhankelijk van elkaar gegeven, dat wil zeggen, één van hen verwijderde zich als de andere sprak, behalve bij de laatste vraag.

 

Zowel in Suriname als in Nederland maakt men zich zorgen over de verhouding tussen de Hindostaanse bevolking en de Creoolse. Men vraagt zich af of de nu latente spanningen tot een manifeste uitbarsting kunnen leiden. Van Creoolse zijde heb ik vernomen dat men binnen deze groep verschillende standpunten vindt. Ten eerste een groep, en naar ik meen is dat de grootste, die zegt: de Hindostaan werkt harder, spaart meer, emigreert veel minder naar Nederland, met het gevolg dat wij op economisch en sociaal gebied achterop raken. Als wij niet in staat zijn tegenspel te bieden, wel, dan is het vanzelfsprekend dat wij het onderspit delven. Dat is wat ik zou willen noemen een passieve houding. Ten tweede een groep die zegt: de Creolen moeten één front vormen om het machtsevenwicht op alle gebied, aantal, economisch, sociaal, in stand te houden. Dat is een meer actieve houding. En ten derde een groep die zegt: wij voelen ons Surinamers in de eerste plaats en dan pas Creool. Bij de Hindostanen is dat andersom. Dat moet nu maar eens veranderen. Wij moeten ons nu eens in de eerste plaats als Creool gaan zien. Dat is dus een meer agressieve houing. Kunt u nader ingaan op de drie visies die ik noemde?

H.: Inderdaad, er zijn drie standpunten, die hierop neerkomen: een groep die meer naar de andere groep kijkt dan naar zichzelf en beweert dat de Hindostaan hard werkt, spaart en zich economisch opbouwt. De eerste groep zegt: als hierin geen verandering komt dan zijn we verloren. De tweede groep zegt: we moeten door ons te bundelen als Creolen een evenwicht gaan vormen tegenover de Hindostaanse groep en de derde groep zegt: laten we nu allemaal Surinamers zijn en gezamenlijk het land opbouwen. Ik geloof ook dat die eerste groep een zeer passieve groep is. Die groep zien de Hindostanen meer als een gevaar voor hun bestaan, maar geven wel toe dat zij niets doen, maar de Hindostaan wèl. Ik geloof dat deze groep bestreden moet worden niet alleen, maar dat deze groep tot het verleden gaat behoren. De tweede groep, en dat is dus een ietwat belangrijkere groep in deze tijd, is de groep die voorstander is van een zekere samenbundeling van de Creolen om een soort van evenwicht te vormen tegenover de Hindostanen. Zij hebben daar geweldig mooie theorieën voor, bij voorbeeld: als je twee grote groepen hebt in het land, twee grote raciale groepen, van Creolen en Hindostanen, dan moeten die twee uiteraard met elkaar samenwerken, waardoor je dus geen overwicht krijgt, noch van de Hindostaanse groep, noch van de Creoolse groep (zeggen die Hindostanen dan, die ook zo redeneren). Ik meen dat deze tweede groep een zeer gevaarlijke groep is voor Suriname omdat deze theorie gewoon gebaseerd is op het racisme, hun basis is niet een maatschappijbeschouwing, hun basis is gewoon een ras stellen tegenover een ander ras. Ik zie hierin een soort van apartheid en elkeen die dan tegen deze theorie zou zijn, zouden de groepen onderling als een soort verrader gaan beschouwen. Stel je voor dat het zou lukken om de Creolen te bundelen in een groot front, waartegenover de Hindostanen in een ander front. Het leven zou gewoon onhoudbaar zijn in Suriname, omdat je dan bij voorbeeld op elk departement, op elke fabriek, gaat praten over een gelijk aantal Creolen en Hindostanen. Ik voel meer voor de derde theorie, die zegt: goed, we zijn allemaal Surinamers, het land, de grenzen, de bodem is ons heilig, laten we met

[pagina 150]
[p. 150]

z'n allen gaan meewerken aan de opbouw van dit land. Ik zie hierin dus óók het gemengde huwelijk, een soort integratie en als de mensen met elkaar als basis hebben een maatschappijbeschouwing, een program om het land op te bouwen, om het land economisch vooruit te helpen, om zichzelf economisch vooruit te helpen, geloof ik dat dit de meest reële, ideële en ook de meest gezonde theorie is die we hier in Suriname kunnen hebben om te verhinderen dat we die rassentegenstelling krijgen.

 

Vindt men onder de Hindostanen ook verschillende standpunten en, zo ja, welke en, zo niet, welk standpunt dan wel?

 

B.: Zoals bekend zijn de Hindostanen hier gekomen als contractarbeiders en ze waren daarbij verdeeld in Hindoes en Moslims. Hoewel het wel zo is dat ze verenigd zijn in verschillende partijen, wordt er niet erg meer gelet op het Hindoe of Moslim zijn. In het verleden was er wel sprake van partijen gebaseerd op godsdienst maar naderhand is dit gaan veranderen. Uiteindelijk zijn de Hindostanen nu gegroeid en wanneer er sprake is van onafhankelijkheid enzovoort, dus van een standpunt bepalen, dan is het meestal zo dat men zich houdt aan datgene wat hen wordt voorgehouden door de politieke leiders. Het is wel zo, dat in Suriname bij de Hindostanen voor wat betreft voorlichting geven ten aanzien van onafhankelijk worden, te weinig gedaan wordt. De laatste tijd is dit de jongeren wel duidelijk, zo dat men niet makkelijk meer te vinden is voor datgene wat door de politieke leiders zoal wordt gepropageerd. Men begint zelf te denken en te gaan uitmaken wat er verder zoal gedaan moet worden in Suriname. Terwijl de ouderen nog gewoon meelopen met de politieke partijen en zich neerleggen bij wat deze leiders hen te vertellen hebben en dat is steeds weer steevast dat het nog geen tijd is om onafhankelijk te zijn, vinden de jongeren dat er zeker niet langer gewacht moet worden, en dat aan het Surinamer zijn wat meer gedaan dient te worden.

 

Is er sprake van een front van die jongeren of is het zo meer een gevoel dat bij de jongeren leeft?

B.: Er zijn nu plannen om te komen tot het opzetten van een front, ‘Comité AzadGa naar voetnoot2. Suriname’. De bedoeling is om de onafhankelijkheid van Suriname te propageren en daarbij dus vooral de Hindostanen bewust te maken van wat onafhankelijkheid zoal met zich zal meebrengen en dat zij zich moeten voorbereiden, om zich daadwerkelijk ervoor in te zetten om Suriname op te bouwen. In het algemeen wordt door de politieke leiders aan de Hindostanen voorgehouden dat zij hun Hindostaan zijn niet prijs mogen geven. Zij moeten Hindostanen blijven wat betreft de cultuur, want anders zal men op een gegeven moment het Hindostaan zijn gaan verwaarlozen.

 

Wat is de diepere oorzaak van de spanning; het verschil in economische welvaart of het verschil in ras of nog iets anders?

 

B.: Oorzaak van spanningen moet gezocht worden in de wijze waarop men de Hindostanen een en ander voorhoudt. Het komt nog vaak voor dat men de mensen voorhoudt, voorzichtig te zijn, en dat vooral van de zijde van de Creoolse leiders, anders gaan de Hindostanen hen voorbijstreven, want ze werken hard, zijn spaarzamer enzovoort. Vooral bij verkiezingen wordt dat gepropageerd, want de Hindostanen worden steeds groter in getal waardoor ze uiteindelijk in een meerderheidspositie zullen komen te verkeren.Ga naar voetnoot3. Het is moeilijk te zeggen aan welke factoren het te wijten is dat die spanningen zijn ontstaan.

 

H.: Ik geloof dat beide factoren een rol spelen, maar de voornaamste factor in deze is de politiek. Als mensen van een verschillend ras gewoon als ras naast elkaar leven, dan geloof ik niet dat er spanningen hoeven komen. Ook als er verschillen zijn op het economische vlak, geloof ik niet dat dat tot spanningen zou leiden als die niet politiek gevoed

[pagina 151]
[p. 151]

worden. Men heeft de mensen raciaal gegroepeerd om uit deze raciale groeperingen macht te kunnen verkrijgen en om ze te houden in die bepaalde groep moet je dus bepaalde dingen vertellen die de mensen inderdaad doet inzien dat, als ze zich niet op raciale basis bundelen, er gevaar bestaat. Hierdoor ontstaan spanningen, de politiek heeft de mensen raciaal bevoordeeld op het economische en sociale vlak, waardoor de Hindostanen werken voor de belangen van die Hindostaanse groep, zoals de V.H.P. dat heeft gedaan, en de Creolen, met name onder Pengel, voor de belangen van de Creoolse groep, zij het in mindere mate. Nu zitten we met een twintig jaar politiekvoering die als resultaat heeft dat inderdaad de verschillen in ras zijn geaccentueerd. Als men nu de groep Creolen, die niet economisch sterk staat, gaat leren dat ze wat meer moeten gaan doen, hun aandacht meer moeten gaan richten op de economie, op hun economische positie, dan kunnen zij hun positie versterken. Maar als men ze gaat vertellen dat de Hindostaan een sterkere positie heeft en ze dus naijverig gaan worden en men ze blijft leren dat er verschillen zijn in ras en als men die rassentimenten gaat propageren, dan gaan er wèl spanningen ontstaan. Ik geloof dus dat men de oorzaak van spanningen die nu latent aanwezig zijn en die tot een uitbarsting kunnen komen, moet zoeken in de politiek die men heeft bedreven twintig jaar lang en de politiek die men nu gaat voeren.

 

Men zegt wel eens dat de reden van het emigreren van meer Creolen uit Suriname dan van Hindostanen als achtergrond heeft dat de Hindostanen altijd kunnen terugvallen op de bestaande landbouwende gemeenschap, terwijl de Creool die stevige ondergrond niet heeft.

 

B.: Weliswaar is het zo dat de Hindostanen wat meer aan landbouw doen, maar ik denk niet dat het emigreren direct te wijten is aan het feit dat zij, de Hindostanen, terug kunnen vallen op landbouw, maar dat het merendeels te wijten is aan een niet juist beleid van de regering, doordat er hier bij voorbeeld niet genoeg arbeidsmogelijkheden worden gecreëerd en doordat er geen goede sociale voorzieningen zijn en men daardoor uiteindelijk dus besluit om te emigreren naar Nederland. Het is wel duidelijk dat niet alleen Creolen emigreren naar Nederland, maar ook, in min of meer dezelfde getallen, Hindostanen. Ik meen in dezen duidelijk te moeten stellen dat vooral de jongeren die vertrekken op een gegeven ogenblik beu zijn van de wijze waarop ons land geregeerd wordt en dat men hier merendeels overgaat tot een ‘regel’-systeem waarmee de jongeren zich niet kunnen verenigen. Zij hebben gestudeerd en wanneer het erop aankomt dat ze ergens voor een job moeten aankloppen, dan gebeurt het vaak, dat men gaat onderzoeken in welke groep men thuis hoort. Blijkt het dat men niet van de partij is, dan zijn er geen mogelijkheden. Dit alles brengt met zich mee dat men dan geen bestaanszekerheid heeft en uiteindelijk maar besluit het land te verlaten en ergens anders uit te kijken naar een bestaan en dat gebeurt dus algemeen, het geldt voor de Creolen en ook voor de Hindostanen.

 

H.: Ik geloof niet dat er meer Creolen vertrekken omdat ze niet terug kunnen vallen op een landbouwbasis en minder Hindostanen omdat die landbouwbacking hebben. Ik geloof dat we moeten kijken naar de sector waarin de mensen werken. In het verleden is het zo geweest dat de Hindostanen uitsluitend werkzaam waren in de landbouwsector, de Creolen meer in de industriesector en ook meer in de ambtenarij, de derde sector. De mensen die vertrekken zijn mensen die uit de tweede sector komen, de industriële sector, en uit de ambtenarij, de derde sector. Mensen die komen uit de landbouw gaan minder snel naar Nederland. Deze drie sectoren kunt u aldus bekijken. De mensen in de landbouw zijn niet direct analfabeten, maar mensen die geen geweldige schoolopleiding hebben. Het zijn dus meer de Hindostanen. Het is logisch dat mensen uit deze sector niet zo gemakkelijk in aanraking komen met ideeën om naar Holland te gaan. Mensen uit de sector van de industrie zijn wat meer ontwikkeld. Deze sector komt eerder in aanraking met informatie over mensen die naar Holland zijn gegaan en in de ambtenarij is dat nog meer het geval. Dat is de

[pagina 152]
[p. 152]

meest intellectuele groep, wat echter nog niet zeggen wil dat de ambtenaren in groten getale naar Holland gaan. Ambtenaren zijn mensen die vasthoudend zijn. Als ze eenmaal een paar dienstjaren hebben dan blijven ze ook. Dus de grote stroom van mensen die naar Nederland gaan, komt uit de industriële sector en die in verschillende bedrijven zitten. In deze sector hebben we nu nog steeds meer Creolen dan Hindostanen, vandaar dat men dus licht geneigd is te denken dat er meer Creolen naar Nederland vertrekken. Op het moment dat er meer Hindostanen uit die landbouwsector komen en te werk worden gesteld in die tweede sector geloof ik dat er ook meer Hindostanen naar Nederland zullen vertrekken.

 

We hebben het over de verhoudingen gehad die een latente spanning kunnen verklaren. Ik zou nu willen weten of er voorwaarden bestaan of kunnen ontstaan die tot manifeste uitbarstingen en spanningen leiden.

 

B.: Als er in de toekomst manifeste raciale spanningen ontstaan zal dat zeker te wijten zijn aan de gedragingen van de politieke partijen. Want het is algemeen bekend dat we hier in Suriname niet aan politiek doen op basis van partijprogramma's enzovoort, maar dat vooral de V.H.P. overgaat tot propageren van raciale apartheid bij verkiezingen. Als men zo blijft doorgaan en er in dezen geen verandering komt, kunnen er vast en zeker moeilijkheden ontstaan. Er wordt door bepaalde politieke partijen opzettelijk naar gewerkt om de partijmensen of hun volgelingen dom te houden. Er wordt hun helemaal geen voorlichting gegeven om dan zelf uit te maken wat zoal een partijprogramma inhoudt, maar alleen tijdens de verkiezingstijd gaat men erop uit om de mensen voor te houden dat men er volledig rekening mee dient te houden dat men Hindostaan is en dat men de Hindostaanse partij niet mag verwaarlozen, want dat als men zulks doet er dan zeker moeilijkheden ontstaan, waardoor bij voorbeeld de Creolen de overhand zullen krijgen en de Hindostanen daarbij veel te lijden zullen hebben. Het is juist dat daarom nu de jongeren, die bereid zijn en dit gevaar hebben onderkend, over willen gaan tot het propageren van wat daadwerkelijk politiek inhoudt, om als het ware de Hindostanen wat politieke scholing te geven. Zal men in dezen niet slagen, dan zijn er zeker moeilijkheden te verwachten in de toekomst.

 

H.: Inderdaad zaten we met een koloniale erfenis in '48. We zitten er nu nog mee in '71, en na twintig jaar racistische politiek zitten we nu met een erfenis die latente raciale spanningen met zich meebrengt. Wordt de politiek nu, na twintig jaar, op deze zelfde raciale basis voortgezet, dan zullen de spanningen onvermijdelijk groeien en dan krijg je onherroepelijk een manifeste uitbarsting. Een ander gevolg van deze raciale politiek zal zijn: een meerderheid van de V.H.P. in het parlement.Ga naar voetnoot4. Ik geloof dat als de V.H.P. een meerderheid krijgt in het parlement, je de grootste problemen krijgt hier in Suriname, ik geloof dat ook de heer Lachmon zelf niet met een meerderheid van de V.H.P. in het parlement gelukkig zal zijn. Deze V.H.P. meerderheid zal je zeker krijgen als de Creoolse groep zich nog meer versnippert en door die versnippering zullen ze ook hun toevlucht gaan nemen tot raciale ophitserij tegen de grote groep van Hindostanen in het parlement. Het zal dus van een wijs beleid getuigen wanneer èn de V.H.P. èn de oude politieke partijen, zoals de N.P.S. en de P.N.P., S.D.P. en dat soort partijen, nu breken met twintig jaar raciale politiek. Het feit dat ze niet zo makkelijk daartoe zullen overgaan, bewijst de creatie van jongere bewegingen die zich op een geheel andere leest schoeien. Het zijn mensen die meer praten in de richting van een maatschappijbeschouwing en als meer Hindostanen daaraan gaan meedoen dan kunnen we het gevaar van manifeste uitbarstingen keren. Gelukkig komen er de laatste jaren jonge Hindostaanse krachten los die een andere visie

[pagina 153]
[p. 153]

hebben dan zij die deze raciale politiek hebben gevoerd. De tijd zal leren in hoeverre ze in staat zijn om de Hindostaanse groep die minder politiek bewust is mee te krijgen. Uiteraard zal daarvoor een geweldige politiek-bewustwordingscampagne nodig zijn, om de mensen vertrouwd te maken met maatschappijbeschouwingen waardoor ze minder het slachtoffer worden van die oude raciale politiek. Ik geloof dat de vakbeweging op dit moment een bron is waarbij zowel Creoolse als Hindostaanse vakbondsleiders elkaar ontmoeten en op een heel andere basis dan een raciale hun solidariteit tegenover elkaar betuigen, namelijk een solidariteit van gewoon arbeider zijn. Dat is dus de enige hoop die we nog hebben, opdat er geen manifeste uitbarstingen plaats zullen hebben. Uiteraard zullen de Hindostaanse jongeren ook veel politiek bewustwordingswerk moeten doen bij de oudere Hindostaan. Het zal niet makkelijk vallen, omdat als de oude politieke leiders dit merken, zij zullen vinden, dat ze ondermijnd worden en hard terug zullen slaan, omdat zij die raciale politiek willen behouden om hun machtspositie te handhaven.

 

Zou het verbreken van staatkundige banden met Nederland invloed hebben op de verhoudingen tussen de beide groepen?

 

B.: Ik meen dat wanneer er daadwerkelijk naar gewerkt wordt dat het volk van Suriname zich op een gegeven ogenblik gaat voelen als Surinamer er vast en zeker geen spanningen zullen ontstaan na een onafhankelijk zijn van Suriname. Want op dit ogenblik zelfs, waarop we niet direct onafhankelijk zijn, wordt er weinig over gezegd of er iemand een Hindostaan is of een ander een Javaan of Creool is. Ik meen dat men normaal verder in vrede zal kunnen blijven leven, dat men zich volledig zal gaan inspannen om het land op te bouwen. Als dus de politieke leiders in deze volledig besef zullen gaan tonen, dat zij daadwerkelijk met hart en ziel het land opgebouwd willen zien en dat zij niet streven naar politieke macht maar gewoon zich gezamenlijk willen inspannen om te komen tot een goede opbouw en niet over zullen gaan tot het ophitsen van verschillende groeperingen, zullen er geen spanningen ontstaan.

 

H.: Ik geloof dat de onafhankelijkheid hèt middel kan zijn om de twee bevolkingsgroepen naar elkaar toe te brengen. De onafhankelijkheid is namelijk volgens mij een uitdaging, die zowel de Creolen als de Hindostanen zullen aannemen. Bij die onafhankelijkheid zullen we gaan beseffen dat we met z'n allen samen dit land moeten opbouwen en een leefbaar klimaat moeten scheppen. De onafhankelijkheid van Suriname brengt met zich mee het samenwerken aan een nieuwe toekomst. Het is daarom jammer dat de V.H.P., de heer Lachmon vooral, vasthoudt aan geen onafhankelijkheid nú, zodat de Creolen, die wel voorstanders zijn van onafhankelijkheid, in de Hindostaanse groep weer een vijand zien van de onafhankelijkheid. Het ware beter geweest als Lachmon, op het moment dat Nederland de wens te kennen gaf er niet zo veel meer voor te voelen om hier als koloniale mogendheid te worden aangemerkt in internationaal verband, niet naar Nederland was gegaan om daar te gaan verzoeken, alsjeblieft hou het nog tegen, maar als hij hier een nationale vergadering had belegd met alle politieke partijen en groeperingen om hier intern stelling te gaan nemen tegenover Nederland, dat ons onafhankelijk wil maken, en het afschilderen als een land waartegen zich bepaalde groeperingen hier in Suriname onder een gemeenschappelijke noemer kunnen afzetten. Dit zou volgens mij van een wijzer politiek inzicht getuigen dan wat Lachmon nu is gaan doen. Ik geloof dat in een onafhankelijk Suriname er dan geen plaats meer is voor Creool, Hindostaan, Javaan, maar dat we allemaal Surinamers zijn en door de informatie, door de propaganda, door het samenbouwen aan een nieuw Suriname, de problemen proberen te overwinnen. Nu hebben we nog alle tijd om te praten over Creolen en Hindostanen, maar op een bepaald moment, als we onafhankelijk zijn en er dreigt gevaar van buiten, dan geloof ik dat we met z'n allen samen die vijand van buiten moeten gaan aanvallen. Als er nationale problemen zijn, zullen we die op nationaal niveau oplossen en dan hebben we geen tijd meer voor groepsbelangen en raciale

[pagina 154]
[p. 154]

ophitserij en dat soort zaken, als tenminste die onafhankelijkheid goed wordt gebracht. Als men het verkeerd brengt politiek, dan krijgen we een verkeerde onafhankelijkheid met evengoed raciale spanningen en daarom is de voorbereiding bijzonder belangrijk en daarom is het jammer dat Lachmon naar Holland ging. Hij had beter hier met alle groepen kunnen praten over wat we met die onafhankelijkheid gaan doen wanneer Nederland ons eruit wil schoppen; dan hadden we gewoon Nederland moeten aanvallen als buitenlandse mogendheid die ons eerst driehonderd jaar heeft onderdrukt, maar die nu van ons af wil en dan konden we zo die issue gebruiken om dit hier met z'n allen te accepteren.

 

Men kan grofweg gesproken drie voorwaarden noemen waaraan sommigen voldaan willen zien vóór Suriname onafhankelijk wordt: Economische zelfstandigheid; sociale zekerheid, nauw met het eerste verbonden; en een recent genoemde voorwaarde: raciale integratie. Kunt u zich met één van deze standpunten verenigen, of geef uw mening over deze standpunten.

 

B.: Door de heer Lachmon is in het verleden altijd aangevoerd dat Suriname eerst economisch onafhankelijk dient te zijn alvorens over te gaan op staatkundige onafhankelijkheid. Laatstelijk is hij er weer toe overgegaan iets nieuws te verkondigen en daarbij werd gesteld dat men eerst tot raciale integratie moest komen alvorens over te gaan tot onafhankelijkheid. Ik meen dat wij moeilijk kunnen blijven wachten op deze economische onafhankelijkheid en raciale integratie. Ik meen dat wij reeds gesteld hebben dat onafhankelijk worden vanzelf wel met zich mee zal brengen dat wij allen ons zullen voelen als Surinamers, als één volk en dat er gezamenlijk aangepakt dient te worden. Ik meen dat het moeilijk zal zijn aan te wijzen dat er landen zijn die eerst hebben gewacht op economische onafhankelijkheid of wat anders, alvorens ernaar te werken op staatkundig gebied onafhankelijk te worden. De meeste landen die nu onafhankelijk zijn hebben nog steeds te kampen met economische problemen.

H.: Al deze voorwaarden noem ik absurd, omdat ik deze voorwaarden zie geplaatst, gesproken in de tijd en onder bepaalde omstandigheden. Was het vroeger zo dat men van mening was, bepaalde groepen dan, dat het land eerst economisch onafhankelijk moest worden om dan zelfstandig te worden, later sprak men van: we moeten eerst meer sociale zekerheden hebben en nu, recentelijk komt er weer een nieuw punt naar voren en dat is van die raciale integratie. Allemaal voorwendsels om die onafhankelijkheid tegen te houden. Ik geloof dat een land, en als we de geschiedenis bekijken, dan komen we het overal tegen, eerst politiek onafhankelijk moet worden om door die politieke onafhankelijkheid te kunnen gaan werken aan de economische. De economische emancipatie, ik wil niet spreken over economische zelfstandigheid, omdat uiteindelijk geen enkel land economisch zelfstandig is, die voorwaarde wordt altijd gesteld in een bepaalde periode. Men stelde deze voorwaarde, de economische zelfstandigheid, toen men vanuit Nederland niet zoveel druk uitoefende op Suriname om onafhankelijk te worden. Nu die druk in Nederland zó groot wordt dat die onafhankelijkheid bijna voor de deur staat, komt men met een voorwendsel van raciale integratie. Dit is een zeer absurde voorwaarde, omdat je voor die raciale integratie generaties nodig hebt. Aan de andere kant ben je nooit in staat je economisch te emanciperen, als je nog onder een koloniaal juk zit. De economie is (als men zo blijft als kolonie van Nederland, ook al heeft men interne autonomie) gericht op Nederland, het blijft economie van export en het inkopen van produkten die in Nederland tot eindprodukten zijn vervaardigd. Blijven we zo, dan zal men nooit in de produktieve sector investeren. Men zal steeds maar in die infrastructuur blijven investeren. We zullen met wegen komen die geweldig mooi zijn, maar die we niet eens kunnen onderhouden, omdat men in die produktieve sector niets doet; dat is nu eenmaal de koloniale aanpak van een economie die er niet op gericht is om Suriname vooruit te brengen. Blijf je zo, dan blijf je bedrijven houden die het land leegzuigen, die hun winsten exporteren, die niet gedwongen worden te herinvesteren in eigen land,

[pagina 155]
[p. 155]

die alleen maar een beetje belasting betalen. Kortom, de politieke onafhankelijkheid zal ons in staat stellen te werken aan onze economische emancipatie, waarbij we in staat zullen zijn grotere winsten te krijgen uit onze grondstoffen of meer nog, onze grondstoffen geheel te gaan controleren. De politieke zelfstandigheid zal ons in staat stellen door economische emancipatie te gaan werken aan sociale verhoudingen en sociale voorzieningen. Door de politieke onafhankelijkheid zullen we in staat zijn ook te gaan werken aan een niet gedwongen raciale integratie.

 

Het verbaast mij, dat als men over raciale spanningen spreekt, men altijd naar voren komt met de naam van de voorzitter van de Hindostaanse partij, Lachmon, en dat ik nog niets heb gehoord over het eventuele afhouden van onafhankelijkheid door Creolen.

 

H.: (met instemming van Bilgoe) U hebt niets gehoord over afhouden van de onafhankelijkheid bij de Creolen, omdat de man die dit deed nu dood is. Hij is wijlen Pengel. Hij heeft ook jarenlang met de onafhankelijkheid zitten knikkeren. Pengel heeft ook altijd de onafhankelijkheid gebruikt wanneer hij iets nodig had van Nederland. Hij ging dan naar Nederland met een grote mond en zei: als ik zoveel geld niet krijg dan maak ik Suriname onafhankelijk, maar op het moment dat hij terugkwam stopte hij die hele onafhankelijkheid in de frigidaire. En het bewijs dat hij ook niet zo'n geweldige voorstander was van de onafhankelijkheid is dat hij deze onafhankelijkheid niet in zijn eigen partij heeft voorbereid. Het feit dat we steeds Lachmon erbij halen als we het hebben over de man die tegen de onafhankelijkheid is, komt door het feit dat hij namens een grote groep praat. Hij is onbetwiste leider bij de Hindostanen en men accepteert hem ook als zodanig. Pengel was het gedeeltelijk bij de Creolen, hij is er nu niet meer, en na hem is er niemand opgestaan die zich erop kan beroepen dat hij namens de Creoolse bevolkingsgroep spreekt. Je hebt nu mensen zoals Essed, Arron of van Gelderen, Bruna, maar dit zijn allemaal mannen die een deel van de Creoolse groep vertegenwoordigen. Essed die praat nu niet over de onafhankelijkheid omdat hij zich houdt aan een afspraak die men gemaakt heeft met de V.H.P., toen ze in coalitie samen in de regering zouden gaan zitten, namelijk dat deze regeringsperiode niet de inzet zal zijn voor de onafhankelijkheid. Lachmon maakt gretig gebruik van hun passieve houding, want hij buit die anti-onafhankelijkheidsactie van hem uit. Bruma is voorstander van onafhankelijkheid, hij zegt het zo af en toe, hij komt er ook niet serieus elke dag weer op terug; terwijl Lachmon een hele campagne voert tegen de onafhankelijkheid, heeft Bruma in deze afgelopen maanden nooit stelling genomen tegen wat Lachmon doet in Holland, hij zwijgt ook in alle talen evenals de hele P.N.P.-top. De jongere groepen gillen vaak onafhankelijkheid nú, willen zelf gaan betogen, maar dit zijn bewegingen die op dit moment nog niet zoveel gewicht in de schaal leggen en waarmee Nederland op dit moment, geloof ik, niet zoveel rekening houdt. Dat zal later wel het geval zijn, wanneer die groepen zich beter kunnen manifesteren. Lachmon wordt er steeds bijgehaald omdat hij namens een grote groep Hindostanen praat en voor de Creolen heeft men ongeveer een viertal leiders die hun mening geven over de onafhankelijkheid, of liever gezegd niet geven.

Correspondentie

Harry Mulisch
Wie is de sigaar?

In De Gids 5/6, 1971 publiceerde ik een tekst, waarin ingegaan wordt op de vernieling van een sigaar door Lodewijk van Deyssel tijdens een lunch in 1935. Dit fragment is inmiddels ook aan te treffen in De Verteller verteld, Amsterdam, 1971, blz. 92 e.v. Hieruit ontstond een briefwisseling, die ik mij nu aanmatig openbaar te maken. Of het helemaal korrekt is, weet ik niet; maar ik acht het onjuist dat dergelijke gewichtige zaken in deze tijd van openheid verborgen blijven.

[pagina 156]
[p. 156]

's-Gravenhage, 5 okt. 1971

Zeer geachte Heer Mulisch,

Op verzoek van de u welbekende schilder Kees Verwey doe ik u hier bij toekomen:

a)een door mij op 20 september j.l. aan Verwey gezonden brief, door Verwey onder de aandacht gebracht van Godfried Bomans en door deze laatste voorzien van commentaar
b)een door Verwey op 25 september j.l. aan mij gezonden brief waaruit u blijken kan dat Verwey de door Bomans becommentarëerde brief nogmaals doorzond, ditmaal naar de heer J.E.F.A. Alberdingk Thijm, jongste en enige nog in leven zijnde zoon van Mijnheer Thijm
c)een niet gedateerde commentaar van de heer Alberdingk Thijm op de door hem van Verwey ontvangen zending, welk commentaar de heer Alberdingk Thijm zowel aan Verwey als aan mij heeft doen toekomen.

Op mijn beurt voeg ik aan deze zending toe:

1.dat ik niet het standpunt van Bomans noch het door Bomans aan u toegeschreven standpunt deel;
2.dat ik dit standpunt nochtans respecteer, hoofdzakelijk op grond van de feitelijke bijzonderheid dat dit standpunt ook wordt ingenomen door de door mij zeer bewonderde dichter Gérard de Nerval;
3.dat ik daarom ook niet vallen wil over een ander ‘verzinsel’: het door Thijm toeschrijden op Mari Andriessen, het door hem omvatten van Mari Andriessens middel, en vervolgens het door hem optillen van Andriessen onder het uitspreken van de woorden: ‘Ik bemin u. Thans til ik u op.’
Uit de stukken waarover ik beschik blijkt dat een en ander niet is overkomen aan Mari Andriessen maar aan Nol Prager, en wel in de dertiger jaren van deze eeuw.
4.dat ik echter geen vrede kan nemen (en ook niet mag nemen) met de zinsnede ‘Boutens en Thijm waren vijanden.’ Dit is een volstrekte onwaarheid, van een geheel andere categorie dan de andere door mij gesignaleerde ‘onwaarheden’. Het verbaasde mij zeer, ja, het stelde mij teleur, dat Verwey en Bomans aan die onwaarheid zonder meer voorbijgaan. Die zinsnede toch is aantoonbaar even absurd als zou zijn de zinsnede ‘Mulisch en Donner waren vijanden.’
5.dat ik graag uw reactie op dit schrijven tegemoet zie, zodat ik Kees Verwey een antwoord kan doen toekomen op de laatste vraag van zijn brief van 25 september j.l.

U bij voorbaat dankend voor de te nemen moeite, verblijf ik,

hoogachtend

Harry G.M. Prick

Conservator Nederlands Letterkundig

Museum en Documentatiecentrum

 

Den Haag, 20 sept. 1971

Hooggeachte Heer Verwey,

Er vanuitgaande dat U zelf wel reeds zult hebben kennisgenomen van blz. 295 en 296 in het jongste, met zeer aanzienlijke vertraging want eerst in september verschenen mei/juni-nummer van De Gids, - en derhalve ook van de rol door U gespeeld in het door Harry Mulisch (overigens kostelijk) vertelde ‘ware verhaal’, zou ik graag nadrukkelijk willen vastleggen dat er tussen Thijm en Boutens nooit gevoelens van vijandschap hebben bestaan, zelfs niet in de meest embryonaire vorm.

Ik besef zeer wel dat deze mededeling de aan U toegeschreven oplossing van het raadsel volkomen op losse schroeven plaatst. Maar het is nu eenmaal zó dat ik aan mijn mededeling op honderdvoudige wijze kracht zou kunnen bijzetten aan de hand van Boutens' brieven aan Thijm alsook met een verwijzing naar Thijm's gepubliceerde en ongepubliceerd gebleven uitlatingen over Boutens.

Blijft ook de vraag of Mulisch uw oplossing wel juist weergaf? En heeft, in 1935, tijdens die aan Boutens aangeboden lunch wel alles zich zo toegedragen als Mulisch zesendertig jaar later met, op 't eerste gezicht, grote nauwkeurigheid vertelt:

twee buitengewoon dure havana's

de ademloze disgenoten

twee trekjes

de kristallen asbak

jas, hoed, stok en overschoenen

het regende een beetje

enz. enz.

Gisteren ben ik doende geweest zoveel mogelijk

[pagina 157]
[p. 157]

gegevens te achterhalen. Het viel mij toen op dat Boutens, wanneer hij in de dertiger jaren in Haarlem lunchte (in negen van de tien gevallen op Ipenrode ten huize van de familie Enschedé) hij de gewoonte had om Thijm vooruit in te lichten over de namen van de andere aanzittenden.

Nu is 't zó dat Boutens in zó 'n verband nimmer uw naam liet vallen. Ik geef toe dat ik met dit negatieve gegeven niets doorslaggevends in handen heb, want a) kan, door een duizendste toeval, juist die brief of briefkaart van Boutens, waarin of waarop wèl uw naam werd genoemd, verloren zijn gegaan en b) kan de heer Thijm zeer wel plotseling de behoefte hebben gevoeld om U te introduceren binnen de zeer exclusieve cercle die Boutens omgaf wanneer hij op Ipenrode lunchte, dineerde of soupeerde.

Voorlopig houd ik 't (wanneer die lunch althans gesitueerd kan worden op Ipenrode) op de tweede mogelijkheid, dus op uw medeaanzitten in het kielzog van Thijm. De tuin, en vooral de magnolia daarin, wijst ook wel in de richting van Ipenrode. Overigens roept juist deze magnolia een nieuw vraagteken op. De verteller van het verhaal (en dat is dan - volgens Mulisch - in eerste instantie uw persoon geweest) preciseert die boom nader als een magnolia. Dat is hierom zo vreemd (en een vraagteken oproepend) omdat het woord magnolia geen deel uitmaakte van Thijm's idioom. Thijm duidde een magnolia steevast aan als een tulpenboom. Dit alles lijkt er op te wijzen dat die magnolia (en daarmee wellicht het hele verhaal) een puur verzinsel van Mulisch is. Een Thijmist (om met Godfried Bomans te spreken) van uw formaat zou in zo'n geval niet van een magnolia maar van een tulpenboom hebben gesproken, zoals wij, Thijmisten onder elkaar, in navolging van Thijm, een ‘Weense schijf’ prefereren boven een ‘Wiener Schnitzel’!

Enfin, ik kom er met de beste wil van de wereld niet uit. Misschien kunt U enig licht in de duisternis laten schijnen. Intussen zet ik mijn naspeuringen voort.

Met hartelijke groeten, ook aan Mevrouw, en met de

meeste hoogachting,

Harry G.M. Prick

Beste Kees,

Wat is de moeilijkheid? Je hoeft alléén maar aan Prick te schrijven, dat je niet op ‘Ipenrode’ was en daar zelfs nooit geweest bent (neem ik aan), dan is hij meteen in volle wapenrusting om die andere Harry, die het allemaal zo nauw niet neemt, met gevelde lans tegemoet te rijden en uit het zadel te lichten. Of deze daarmee geveld is betwijfel ik. Hij heeft dat allemaal uit zijn duim gezogen en daarbij gedacht: wat ik bedenk, dat is historie.

Een standpunt, dat ik volkomen deel.

je Godfried

 

Het verhaal is mij bekend en ik neem aan, dat het een half of geheel verdichtsel is, zooals veel anecdotes over mijn Vader in omloop zijn.

Het verhaal, dat ik bedoel en mij destijds - ik meen door Jani Roland Holst verteld werd - speelde zich af in een grachtenhuis in Amsterdam en mijn Vader zou na het feestje wenend onder een lantaarnpaal zijn aangetroffen, dus niet bij een tulpenboom!

Overigens is het inderdaad door Mulisch kostelijk verteld; ik vind de oplossing - belangrijk of niet - aardig gevonden.

 

Jan

 

Haarlem, 25 sept. 1971

Zeer geachte Heer Prick,

Ik heb u wat lang laten wachten om mij zoo ruim mogelijk te oriënteren omtrent dit ingewikkelde onderwerp. Bomans hakte de gordiaanse knoop met veel bravour door zooals U ziet. Ik stuurde het stuk ook nog naar Thijm's zoon Jan. Hij beloofde mij na lezing er ook zijn commentaar aan toe te voegen en daarmee hoop ik u voldoende te hebben geantwoord. Wel hoop ik nog eens op een bezoekje van u en uw vrouw. Hopelijk binnen niet te langen tijd?

 

Uw Kees Verwey

 

Is u bereid het geheel van deze correspondentie aan de Heer Mulisch toe te zenden met verzoek op

[pagina 158]
[p. 158]

retour? Dit lijkt mij reuze spannend! En mag ik vernemen hoe dit ‘historisch steekspel’ is afgelopen?

 

Ja, Kees, hoe moet het nu aflopen? Je zegt niets - nou, dan zeg ik ook niets. Na Godfrieds dood hebben wij elkaar een paar keer gesproken, maar over de sigaar hebben wij het niet gehad. Hein Donner, mijn boezemvijand, is intussen nog eens naar Jani Roland Holst gereisd om er achter te komen, hoe het nu allemaal zat. Als hij er zin in heeft, moet hij daar zelf maar verslag van doen. Persoonlijk vind ik, dat het jammer zou zijn om de opgeworpen vragen door een antwoord te verknoeien.

R.D. Schuiling
De stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg ofwel Lucebert ontze(n)tGa naar voetnoot+

Buddingh' schreef onder de bovenste van deze titels in De Gids van februari 1971 over het bekende gedicht van Lucebert ‘ik tracht op poëtische wijze’, dat hij geheel interpreteerde volgens het Zen-Boeddhisme. Ik kan gelukkig totale onwetendheid met deze materie aanvoeren, maar heb het sterke gevoel dat hier sprake is van een later hineininterpretieren. Omdat ik verder geloof dat een dichter niet op zo'n gekunstelde manier werkt, wil ik proberen mijn eigen ‘vertaling’ van dit gedicht te geven.

Aangezien pogingen tot ontmythologisering op het ogenblik erg in trek zijn in Nederland, ziehier dus een ‘modest example of it’ om met goede vriend Tom Lehrer te spreken.

ik tracht op poëtische wijze - een vertaling

 
Van nu af moet de dichter
 
op eenvoudige en heldere wijze
 
uitspraak doen over alle aspecten van het leven
 
 
 
als ik niet een mens was die een bepaalde
 
ontwikkeling doormaakt, een ontwikkeling
 
van dode stof naar hoger leven
 
als ik, kortom, wel een soort eeuwigheid
 
zou kennen, dan hoefde ik niet te struikelen
 
bij iedere stap van mijn weg, zoals dat
 
nu maar al te duidelijk te zien is aan mijn gedichten.
 
 
 
dichtkunst was tot nu toe een zaak van mooie woorden
 
en schone schijn, maar we hebben gezien wat dat voor
 
rotzooi werd, en we hebben ook gezien dat
 
dichtkunst geen boodschap meer had aan het leven.
 
wie daar werkelijk zich in verdiept
 
kan alleen nog maar in eenzame doodsangst schreeuwen.
 
 
 
niet alleen de doodsangst maakt ons opstandig
 
maar ook de liefde geeft ons
 
geen uitweg meer.
 
 
 
en dan zie ik dat de taal
 
tussen mensen alleen nog maar
 
verwarring schept; mooie woorden
 
die dienen om onze duistere of heldere
 
motieven te camoufleren.

De Gids heeft de laatste jaren minder en minder aandacht aan de literatuur besteed. Als dan bovendien het verdomhoekje van de letterkunde nog volgeschreven wordt met wazig gebazel over een eerlijk en goed gedicht begint het mijn spuigaten uit te lopen. Of mijn visie beter is dan Buddingh's staat te bezien; dat Buddingh' de regels ‘de stenen stenen dieren dieren etcetera’ foutief interpreteert staat voor mij als een paal boven water. Je mag veel van Lucebert beweren, maar niet dat hij zo gewauweld zou hebben.

[pagina 159]
[p. 159]

Ben Bos
In een interview bestaat geen laatste waarheidGa naar voetnoot+

In het dubbelnummer 5/6 van De Gids (1971) stelt de auteur Sybren Polet het interview aan de orde onder de titel: ‘De ramp van het permanente interview.’ Hij belicht uiteraard der zaak de kant van de geïnterviewde en komt tot een aantal zinnige conclusies: Polet heeft voor mij, die vaak interviewer is, gelijk wanneer hij ‘recht van inspraak en in ieder geval het recht tot wijziging als voorwaarde’ stelt, bij het publiceren van het uiteindelijke resultaat van een interview(de tekst). Maar er is een grens aan de wijzigingsmogelijkheden achteraf. Wat gezegd is, is gezegd.

Hier meldt zich meteen de moeilijkheid van een gesprek(een interview), waar ik, als interviewer, om een voortgaande discussie te dienen, graag op in wil gaan.

Allereerst krijg je te maken met de soorten interviews die in omloop zijn. Ik maak, zonder de pretentie van volledigheid, een vijfdeling:

1. het informatieve interview - de interviewer heeft zelf geen uitgesproken mening, inzicht en/of opvatting; hij staat aan de kant van de lezer, die ook niet in een of andere materie thuis is en wil beleerd worden. De zaak staat op de voorgrond, niet de geïnterviewde.

2. het clichématige interview - de interviewer blokkeert het gesprek, vraagt algemeenheden, stelt zich in op populaire items, die aansluiten bij de smaak van het grote publiek; de vraagstelling is willekeurig en dreigt de geinterviewde te misbruiken;

3. het sensationele-pikante interview - de interviewer wil - met het voorbijzien van de persoonlijkheid van de geinterviewde - een stunt maken, controversiële uitspraken uitlokken; hij jaagt de angel van de prikkelpraat ook door afweermechanismen van de geïnterviewde heen;

4. het adequate interview - de interviewer doet veel voorwerk; hij gaat tijdens het interview op de persoon en de zaak van de persoon in; hij werkt naar twee kanten;

5. het diepte-interview - de interviewer doet hetzelfde als bij 4, maar maakt het interview tot een gesprek omdat hij, evenals de geïnterviewde, ter zake deskundig is, eigen meningen inbrengt en het gesprek zelf, de gegeven antwoorden en de gestelde vragen tot vraag maakt.

Los van deze verdeling heb ik, jammer genoeg pas vrij recent, geleerd dat het, kennelijk in bepaalde gevallen, onontkoombaar is met een dubbele registratie te werken; de bandrecorder en de gemaakte notities. Het welles/nietes spel (ik heb dat niet gezegd; wel waar, niet waar enzovoort) is dan in ieder geval min of meer objectief controleerbaar. (Er bestaan overigens respondenten, die een interview weigeren wanneer je de bandrecorder wilt meenemen, maar dat zijn uitzonderingen.)

Persoonlijk maak ik, hoewel de gemaakte scheidingen natuurlijk nooit absoluut zijn, interviews van het type 4 en 5, hoewel ik bereid ben ook type 1 te maken.

Bij het diepte-interview, dat in feite een gesprek wordt, gaan zich alle complicaties van een gesprek voordoen.

Enkele mogen, naast de opmerkingen van Polet, niet achterwege blijven.

 

In een gesprek raak je de macht en onmacht van twee mensen, die naar elkaar toegaan in een vorm van wederzijdse verstaanbaarheid. Dit betekent dat de geïnterviewde het gesprek niet kan blijven beheersen; hij komt tot een actualisering van zichzelf, voor zover de ontmoeting hem dit mogelijk maakt. Hij is zichzelf tegen de aanwezigheid van de ander (de interviewer), die op zijn beurt met vragen komt die de ander bij hem uitlokt. Wanneer het gesprek klikt, overkomt, komen er gedachten, opvattingen, ervaringen, inzichten, emoties en verwoordingsmogelijkheden naar boven die, noodzakelijkerwijze, vrij uniek zijn.

Het beeld dat geïnterviewde en interviewer over zichzelf en de ander heeft kan worden doorbroken; het gesprek veroorzaakt wederzijdse participatie en naar mate die verder gaat onthullen beide gesprekspartners zich beter aan elkaar.

[pagina 160]
[p. 160]

Het is mogelijk - en het gebeurt ook nog al eens - dat er dan inzichten bovenkomen, die nog niet gekend waren (althans niet zó). Achteraf kan dan zowel voor de geïnterviewde als de interviewer de reflectie opkomen: hè ben ik ook zo? Heb ik dat gezegd? Beroerder wordt het wanneer de inbreng niet past op het beeld over het eigen ik, dat buiten het gevoerde gesprek in omloop is. Er kan dan een aanleiding zijn om delen van het gesprek als ‘onwaar’ te willen schrappen.

Is dat reëel? Ik vind van niet, hoewel ik me realiseer dat de werkelijke inhoud van een gevoerd gesprek nooit voor de volle honderd procent valt te reproduceren.

Een gesprek creëert een ‘beeld’; als interviewer mag ik de geïnterviewde niet identificeren, vereenzelvigen met mijn herinneringen gekoppeld aan mijn ervaringen en denkbeelden, maar de geïnterviewde mag dit ook niet doen ten aanzien van zichzelf en de interviewer. In die zin is er geen laatste ‘waarheid’. Het gesprek is en blijft polyinterpretabel. Binnen deze beperking moet de interviewer toch het gevoerde gesprek componeren; hij legt accenten, laat weg, maar is trefzeker omdat hij werkt vanuit een ontmoeting, waarin de ander zichzelf geeft, iets wat niet kan wanneer de interviewer het ook niet doet.

Uiteraard gaat in een gesprek de achtergrond van twee personen meespreken (wanneer de socioloog Bert Brouwers in De Nieuwe Linie een diepgravend interview maakt met Louis Paul Boon is zijn referentiekader zo anders als bij mij, dat ik, stel dat ik een parallel gesprek had gemaakt, een andere Boon zou hebben aangetroffen en laten zien; desondanks blijft Boon zichzelf; dat is duidelijk).

De geïnterviewde moet dat bij voorbaat goedvinden, anders gaat hij het gesprek manipuleren, lege, onbelangrijke en bedrieglijke praat uitslaan. Een interviewer heeft het recht dit niet te nemen, ook als hij de geïnterviewde daardoor een moeilijke middag bezorgt.

Wanneer de geïnterviewde afwezig blijft in een gesprek of cliché's, zelfingenomenheden, vooroordelen en/of bewust gewilde dubbelduidbaarheden hanteert, mag en moet de interviewer dit rechtstreeks of zijdelings duidelijk maken. Je hebt geïnterviewden, die stellen achteraf nog precies te weten wat ze in een gesprek van twee en een half à drie uur hebben gezegd: letterlijk, zin na zin. Als dit al kan, wat ik ten stelligste betwijfel, kan het alleen omdat ze niet participeren. In een goed gesprek roep je ook het onbekende in jezelf op.

Dat is gevaarlijk. Het risico wordt groot dat je er achteraf geen vrede mee hebt. Zeker ook omdat een geïnterviewde, naarmate hij dichter in de buurt komt van zijn kernwaarheden, meer ambigue wordt; de grijpkracht van de taal neemt af. Hij moet expliciet een beroep doen op het begrip van de interviewer en daardoor wordt de verwoording dan tevens duidelijk mee bepaald, mee gekleurd.

 

Het eenduidige gesprek wordt vrijwel onmogelijk naarmate de geïnterviewde meer vertrouwd met zichzelf omgaat (en dus met de interviewer). Het wordt in dit verband merkwaardig dat Sybren Polet - overigens ook wel wat laat - over mij, in zijn artikel, zegt: ‘Persoonlijk kijk ik een interview meestal met één schichtig oog in en leg het snel weg wanneer ik blijk te liegen alsof/zoals het gedrukt staat, wat natuurlijk struisvogelpolitiek is maar altijd beter voor je gemoedsrust dan het helemaal uit te lezen. Een uitzondering maak ik wanneer het zo'n dolle boel gaat worden dat ik mijn eigen ogen niet geloof. Bij voorbeeld het interview van Ben Bos in De Nieuwe Linie van 1 maart 1969, waar niet alleen aperte fouten instaan en niets letterlijk is opgetekend, maar waarin de interviewer bovendien de vragen achteraf heeft ingevoegd in een volstrekt andere vorm dan waarin hij ze gesteld heeft.’ (blz. 362).

Verweer is hier uitgesloten. De een zijn jazeggen is de ander zijn neen. Persoonlijk zou ik nooit stellen wat Polet hier zo intens zeker beweert. Door de interviewer volledig te ontkennen ontkent de geïnterviewde, wat mij betreft, ook zichzelf. Dat is in ieder geval iets anders dan datgene wat in een gesprek gebeurt en we hebben destijds een gesprek gevoerd; die zekerheid heb ik wel.

Niettemin is deze notitie van Polet - neergezet binnen een verhaal met zinnige bedenkingen -

[pagina 161]
[p. 161]

nogmaals een bewijs voor de kwetsbaarheid van een diepte-interview.

Ik moet toegeven dat je niet voorzichtig genoeg kunt zijn bij de verwerking ervan, maar anderzijds hoef je, als interviewer, niet aan de kant te gaan voor opmerkingen die men later wil inslikken (tenzij de geïnterviewde je kan overtuigen dat bepaalde uitlatingen, gepubliceerd, hem blijvende schade zullen berokkenen in zijn persoonlijke leefwereld). Anderzijds zullen de nawerkingen (correctiemogelijkheden en dergelijke) anders liggen voor de vijf soorten interviews die ik opnoemde. Het gaat mij te ver om de Amerikaanse maatregel zonder meer zinnig te vinden die het auteursrecht van een interview bij de geïnterviewde neerlegt (zie De Gids no 4/5, 1971, blz. 363).

De interviewmodellen 1, 4 en 5 vragen minstens, dacht ik, om gedeelde rechten. Het gesprek is net zoveel van de geïnterviewde als van de interviewer. Overigens kun je als interviewer fouten maken, de geïnterviewde verkeerd begrijpen, verkeerd schatten, verkeerd interpreteren, maar dan is dat al gebeurd bij het voorwerk (het inlezen; het verwerken van gekregen informaties) en zet zich de fout door bij het gesprek zelf.

Wanneer de geïnterviewde zo 'n fout niet redresseert krijg je een schijngesprek. Bij voorbaat op die schijn uit zijn omdat het een lekker verhaal oplevert, vind ik verwerpelijk.

De interviewer heeft, weer een andere kant, het recht om mensen te stoppen en op feiten te drukken, die uit oogpunt van hun functie gewend zijn om gespleten praatjes te houden, waar ze hun eigenlijke ik buiten houden. Je maakt je als interviewer dan weliswaar niet geliefd, maar er rest je niets anders, in zo'n geval, dan hard te zijn tegen gewilde manipulatie die niet alleen de geïnterviewde maar ook de interviewer tot een ding wil maken. Tegen kunstenaars is dit - over het algemeen - niet nodig. Zij zijn vrijwel altijd bereid om min of meer uit zichzelf te praten. Een interviewer die niet op die bereidheid ingaat, werkt dubieus; een geïnterviewde die na afloop niet meer gezegd wil hebben wat hij wel heeft ingebracht is ook niet correct.

Binnen deze wankele, wederzijds bediscussieerbare begrenzingen vindt een interview plaats. Wie dat niet wil moet er geen afstaan en er geen maken.

Persoonlijk zou ik - dit tot slot! - interviews van het type 2 en 3 in ieder geval graag, zo mogelijk, bij voorbaat weigeren. Dat spreekt, na het voorgaande, voor zich.

voetnoot+
FONS ELDERS. Geb. 1936. Filosoof. Publiceerde onder meer Filosofie als science-fiction, debatten met Nederlandse filosofen (1968). Samensteller van het Internationaal Filosofen Project (NOS); Analyseer en deconditioneer, inleiding in systematische filosofie (Teleac-cursus filosofie). Oud-medewerker van De Groene.

voetnoot+
TON ANBEEK. Geb. 1944. Wetenschappelijk medewerker voor moderne letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde onder meer in De Gids en Soma.

GEERTE. BOOIJ. Geb. 1944. Wetenschappelijk medewerker voor de taalkunde van het hedendaags Nederlands aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam.

voetnoot*
Deze lezing werd voor de eerste maal gehouden in het kader van een op 29 maart 1969 te Eindhoven gehouden forum Manifest Literatuur.

voetnoot+
B. LUGER. Geb. 1934. Medewerker voor moderne letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam.

voetnoot+
A.L. CONSTANDSE. Geb. 1899. Studeerde Romaanse letteren en wijsbegeerte (proefschrift 1951: Le baroque espagnol et Calderon de la Barca), werd in 1945 journalist en wijdde zich sindsdien voornamelijk aan de modernste geschiedenis. Schreef sinds 1926 een twintigtal boeken, na de oorlog voornamelijk over landen (Mexico, Cuba, Joegoslavië), staatslieden (Tito, Chroesjtsjow, Kennedy) en de geschiedenis van deze eeuw (onder meer Het lot belooft geen morgenrood). Een aantal van zijn artikelen is opgenomen in een nummer van De Gids ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag (6/7, 1969). Sinds 1965 is hij redacteur van De Gids.

voetnoot+
JAAP VAN GINNEKEN. Geb. 1943. Studeerde sociale psychologie in Nijmegen en Amsterdam; was tot voor kort als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Seminarium voor Massapsychologie, Openbare Mening en Propaganda in Amsterdam; werkt nu aan een proefschrift over theorieën met betrekking tot politieke massaverschijnselen. Verder werkzaam als publicist voor onder meer De Groene en de Vara-radio, vooral over het socialisme in Azië, Afrika en Latijns-Amerika.

eind1.
Dit artikel verscheen eerder in het bìad Samenspel.
voetnoot+
BRAM VAN DER LEK. Geb. 1931. Studeerde biologie in Utrecht. Promoveerde op een proefschrift over de invloed van licht op de melanoploren in de vinzoom van de larven van de klauwpad, Xenopus loevis; verrichte enige jaren biofysisch onderzoek in dienst van Z.W.O., was leraar biologic en bekleedde vele jaren het hoofdredacteurschap van het partijblad van de P.S.P. Voor diezelfde partij was hij lid van de Tweede Kamer. Hij publiceerde verschillende artikelen over politieke onderwerpen.

voetnoot+
E. VAN RAALTE. Geb. 1892. Was privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam, eerst in volkenbondsrecht, daarna in internationale rechtsorganisatie. Publiceerde onder meer: De minister-president (dissertatie, 1917). De Volkenbond en de Vereenigde Staten van Europa (1931), Het ontwerp-charter van de Internationale Veiligheidsorganisatie (1945), De opening der Staten-Generaal (1952), Het Nederlandse parlement (1958), Onderhandelen met Indonesië (1961), Nederlandse vorstelijke huwelijken en hun problematiek (1964), Bekende figuren uit politiek en literatuur (met Ida van Raalte, 1964), Troonredes, Openingsredes, Inhuldigingsredes 1814-1963 (met inleiding en annotaties, 1964).

voetnoot+
SILVIA W. DE GROOT. Geb. 1918. Publiceeerde op sociaal-historisch gebied onder meer: Van isolatie naar integratie, 1845-1863 (1963), Migratiebewegingen der Djoeka's van 1845-1863 (1964), Annotations to Benoit's Voyage à Surinam, 1839 (1937), Djuka society and social change, 1917-1926 (diss. 1969).
voetnoot1.
J.D. Speckmann, ‘De houding van de Hindostaanse bevolkingsgroep’, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, deel 119, 1963, blz. 76-92.
H.C. van Renselaar, ‘De houding van de Creoolse bevolkingsgroep in Suriname ten opzichte van de andere bevolkingsgroepen (in het bijzonder van de Hindostanen)’, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, deel 119, 1963, blz. 93-105.
voetnoot2.
azad: vrijheid.
voetnoot3.
Bij de volkstelling in 1964 waren er:
112.633 Hindostanen (relatieve toename sinds 1950: 73 procent)
114.961 Creolen (relatieve toename sinds 1950: 53 procent)
voetnoot4.
De zetelverdeling in het parlement (de Staten) is momenteel als volgt:
V.H.P. (Hindostanen) : 17
P.N.P. (voornamelijk Creolen) : 8
N.P.S. (voornamelijk Creolen) : 11
P.N.R. (voornamelijk Creolen) : 1
S.R.I. (Indonesiers) : 2

voetnoot+
R.D. SCHUILING. Geb. 1932. Hoofd van de afdeling geochemie en mineralogie van het Vening Meinesz Laboratorium te Utrecht. Publiceerde gedichten in Utrechtse studentenbladen alsmede een bijdrage in de verzamelbundel Ruif voor tweevoeters. Verder veel artikels op het vakgebied geochemie en een dissertatie Le dôme gneissique de l'agout (1961).

voetnoot+
BEN BOS. Geb. 1934. Redacteur van De Nieuwe Linie en van Krities Toneelmaandblad Samenspel.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Fons Elders

  • Ton Anbeek

  • Sybren Polet

  • Bernt Luger

  • A.L. Constandse

  • Ernst van Raalte

  • Silvia W. de Groot

  • Harry Mulisch

  • Ben Bos

  • Geert Evert Booij

  • Jaap van Ginneken

  • Bram van der Lek

  • R.D. Schuiling


datums

  • 30 december 1971

  • januari 1972

  • 20 september 1971

  • 25 september 1971

  • 5 oktober 1971