Dr. HERMAN VAN OVERBEKE, Hoofdman der Fonteine (1895-1957)
[p. 145]
In Memoriam Dr. Herman Van Overbeke
(geboren te Gent op 6 februari 1895, aldaar overleden op 18 juni 1957)
Doctor in de Rechten, Rijksuniversiteit te Gent (1937) Inspecteur bij het Ministerie van de Middenstand Voorzitter van het Provinciaal Comité voor Beroepsopleiding van Oost-Vl. Leraar aan het Koninklijk Conservatorium te Gent,
Voorzitter van de Koninklijke Commissie van Toezicht op het Landjuweel Lid van de Provinciale en van de stedelijke Toneelcommissie te Gent
Hoofdman van ‘De Fonteine’ (1929-1957)
Na een pijnlijke en langdurige ziekte, waarin hij, na de zware beproeving van het verlies van zijn vrouw, een uitzonderlijke wilskracht aan de dag heeft gelegd, is Dr. Herman Van Overbeke ons veel te vroeg, twee-en-zestig jaar oud, ontvallen. Hij laat ons evenwel een levenswerk na, dat indrukwekkend mag genoemd worden en dat, de menigvuldige en verscheiden facetten ten spijt, een opvallende eenheid vertoont. Het wil dan ook onze bedoeling zijn bij het schrijven van deze regels, waarin hij vanzelfsprekend in de eerste plaats als hoofdman van de Fonteine wordt herdacht, deze levenslijn uit te stippelen.
Gesproten uit een familie van de Gentse burgerij met verwanten van het Oostvlaamse platteland - zijn vader was journalist en directeur van een bekend Gents katoliek dagblad met Vlaamsgezinde strekking - was Herman mede door de studie van zijn oudere broer, de latere professor in de Rechten Jozef Van Overbeke, vroegtijdig opgenomen in die Vlaamsgezinde, christen-democratische kringen, waar minder aan partijpolitiek dan aan Vlaamse beweging en kunstbeoefening werd gedaan.
Herman, begaafd met een natuurlijke welsprekendheid, voelde zich van jongs af aan aangetrokken door het toneel.
Moet het dan verwonderen dat, na goed voleindigde humaniora, op 20-jarige leeftijd plotseling gedompeld in het beloken leven van het achter het IJzerfront bezette Gent, etappe-stad van de Eerste Wereldoorlog, de bewegelijke en idealistische jongeman kulturele bevrediging zocht in de toen vigerende studenten- en literatorenkringen, die kost wat kost te midden van het oorlogsgewoel aan letterkunde en toneel wilden doen.
Het is vooral het toneel dat hij in jeugdige overmoed in expressionistische zin wenste te vernieuwen, ettelijke jaren vóór de
[p. 146]
expressionistische vernieuwing, die van het na-oorlogs toneelwerk van Herman Teirlinck zou uitgaan.
Want Herman was een geboren artiest van het woord, sterk beinvloed door het vóór-oorlogse toneelevangelie van die andere Gentenaar Dr. Oscar De Gruyter. Tijdens de Eerste Wereldoorlog ontpopte hij zich dan ook als dramatisch auteur en als regisseur van de toneelproeven van enkele Gentse tijdgenoten.
In 1915-16: ‘De Primus’ en ‘De Eenzame’ van Richard De Cneudt;
in 1916-17: ‘De Gulden Rivier’ van Gaston Martens, ‘Vreemde Machten’ van John Duvosel en een eerste eigen proef met de symbolische titel: ‘Eigen Vlucht’;
in 1917-18: ‘Werelddrift’ en ‘Doodendans’ van H. Baert, ‘Strijd’ van Germain Van Herreweghe, ‘Beatrix’ van Gaston Martens, en opnieuw eigen werk ‘Apostaat’.
In 1918 was hij uitgever en redakteur van een letterkundig tijdschrift: ‘Regenboog’ (slechts één nummer verscheen) samen met Achilles Mussche, Richard Minne, Maurice Roelants, Raymond Herreman, Ferd. Pauwels en H.C. Baert.
Een aantal dramatische proeven, o.a. ‘Het geluk van anderen’, de lijst moet nog opgemaakt worden, bleven in porte-feuille.
Het zou 1925 worden, toen hij reeds onderhoofdman was van de Fonteine, dat hij zijn bekende gedramatiseerde ‘Beatrijs’ schreef en daarmede grote bijval behaalde. Herhaaldelijk trad hij, naast zijn ambtelijk werk te Brussel en zijn lessen aan het Conservatorium te Gent, op als regisseur. Hoe hij ertoe kwam zijn onderbroken rechtsstudie omstreeks 1930 opnieuw op te nemen blijft een raadsel. Na de bijval van ‘Beatrijs’ waagde hij zich aan de moraliteit ‘Elckerlyc’, die gedeeltelijk als inleiding diende tot zijn eerste Lam-Godsspel van 1930.
Van 1949 is dan zijn monumentaal Lam-Godsspel ontstaan met de muzikale omlijsting van Meester R. Herberigs, ons beroemd medelid van de Eed der XII.
Zijn tijdrovende beroepsbezigheden en zijn inmiddels voortgezette rechtsstudie, in 1937 door het doctoraat bekroond, benevens zijn talrijke officiële en officieuze ambten en posten, zijn voorzeker een beletsel geweest om zich geheel en ongestoord aan zijn dramatische roeping te wijden.
Het dient echter onderstreept dat deze rusteloze, onvermoeibare werker in de grond van zijn hart zich een artiest voelde en heel in het bijzonder een dramaticus. Daarin speelde het hoofdmanschap van de Fonteine geen geringe rol. In 1920 was hij onderhoofdman van onze Kamer geworden om in 1929 Gaston Martens bij zijn vertrek naar Zuid-Frankrijk als hoofdman op te vol-
[p. 147]
gen. Het is waarschijnlijk dat hij op uitnodiging van de vergrijsde, laatste vóóroorlogse hoofdman Adolf Woedstad reeds in 1919 lid en bestuurslid werd. Naast Woedstad was er nog de fiskaal-vaandrig Emile Andelhof. De Fonteine liep gevaar dood te bloeden. Schrijver dezes werd als lid aangeworven in 1926 en bijna onmiddellijk tot griffier bevorderd. In 1930 trad ook Victor Speeckaert, de vertrouweling van Vader Woedstad, als factor toe. Van de aanvang af drong Herman zich aan ons allen op, aan de ouderen en aan de jongeren, als de nooit versagende animator en de kwieke organisator, die ons vanuit Brussel van de vernieuwingsplannen op het gebied van het toneel op de hoogte bracht. Dat was in het bijzonder het geval met het Landjuweel: de Fonteine had daar volgens hem een grote en grootse taak te verwezenlijken. In 1924-25 was hij lid van de jury van het derde Landjuweeltornooi te Tienen, in 1927 lid van de ‘Koninklijke Commissie van Toezicht op het Landjuweel’ samen met L. Monteyne, Dr. Theo De Ronde, Dr. P. Van Aerden en Ferd. De Smet.
Het was toen dat hij met de hem eigen doorzettingskracht ijverde voor een waardige vergaderzaal van de Fonteine in het Oudheidkundig Museum van de Bijloke en droomde van een Vlaamse Toneelakademie. In 1947 werd hij bij het eerste tornooi na de Tweede Wereldoorlog tot voorzitter benoemd van de Koninklijke Commissie. Maar bij die nieuwe waardigheid bleef hij toch zijn hoofdmanschap van de Fonteine getrouw, want één van zijn eerste bestuursdaden was het algemeen aanvaarde voorstel van de inrichting van het vijftiende Landjuweeltornooi in 1948 binnen de muren van de Arteveldestad ter gelegenheid van de 500e verjaring van De Fonteine.
Van 1930 tot 1949 heeft hij zich niet alleen onderscheiden als een promotor van de ‘moderne Rederijkerij’, maar ook als een voorstander van vernieuwing van de toneelspeelkunst. Zo is zijn naam onafscheidbaar verbonden aan de XXe-eeuwse gemeenschapskunst in de vorm van openluchttoneel en massaspel in Vlaanderen.
De lijst van de in die zin bewerkte en geregisseerde toneelspelen is reeds bij een blote opsomming indrukwekkend genoeg:
1930
Elckerlyc-opvoeringen o.a. die vóór de St.-Baafskatedraal te Gent;
1931
Beatrijs-opvoeringen o.a. die in de Pergola-omheining van het Gentse Stadspark. Later in 1940 zou hij de ontwerper worden van het Openluchtteater in het Gentse Stadspark (regelmatig in de zomer bespeeld in 1940, in 1941 onderbroken door de Duitse bezetting);
[p. 148]
1931
Regie van ‘Iwein van Aalst’ (P. Van Nuffel) vóór het Belfort te Aalst;
1932
Regie van ‘Driekoningenavond’ (Shakespeare) vóór de Lakenhalle aan de voet van het Belfort te Gent;
1934
Opvoering en regie van het Godelievespel in het Klein Begijnhof te Gent ter gelegenheid van de 700e verjaardag van de patroonsheilige;
1937
Regie van het ‘Mater-Dolorosa-spel’ (J. Boon) te Zottegem;
1938-39
Herhaalde opvoeringen van ‘Beatrijs’, ‘Griseldis’ en ‘Renaissance’ binnen de kloosterpand van het kerkje der Dominikanen te Knokke-Zoute;
1942
Opvoering en regie van ‘Beatrijs’ bij de opening van het Openluchtteater te Diest;
1949
Opvoering van het ‘Lam-Godsspel’ vóór de St.-Baafskatedraal te Gent ter gelegenheid van 1000 jaar Gent.
Deze koortsachtige bedrijvigheid belette hem niet ook zijn aandacht te wijden aan de organisatie en de bloei van de aloude Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Rhetorica de Fonteine. Onder zijn hoofdmanschap werd Zijn Koninklijke Hoogheid Prins Karel-Theodoor, graaf van Vlaanderen, regent van België, prins van de Fonteine, en aanvaardde Graaf André de Kerchove de Denterghem (1885-1945), gouverneur van Oost-Vlaanderen en achtereenvolgens ambassadeur te Berlijn, Parijs en Rome, het euverdekenschap. Graaf André de Kerchove was de afstammeling van Graaf Constant de Kerchove de Denterghem (1790-1865), die in 1846 J.F. Willems opvolgde als voorzitter van de Fonteine. Hij was toen burgemeester van de stad Gent. Het zijn thans de beide zoons van Graaf André: Graaf Charles-Oswald en Graaf Jacques-Alexandre, die het euverdekenschap delen. Door het toedoen van hoofdman Van Overbeke schonk de familie de Kerchove het laatste, prachtige vaandel, naar een schets van Herman Van Overbeke en een tekening van Herman Verbaere, aan de in 1948 jubilerende Fonteine.
Zo organiseerde hij gans alleen het uiterlijk en innerlijk leven van de Kamer, want - waarom het verbergen? - hij schaamde zich niet zichzelf te betitelen als ‘dictator’, zeer tot ongenoegen van sommige leden van de Eed, die medezeggingschap in belangrijke beslissingen verlangden. Hoofdman-dictator-orator-decorator Van Overbeke heeft met de medewerking van zijn meest-begaafde leerlingen van het Conservatorium menige onvergetelijke kunstavond van muziek en voordracht ingericht binnen het suggestief en rijk gestoffeerde lokaal van de Fonteine in het Museum van
[p. 149]
de Bijloke, waaraan menig aanwezige de schoonste herinneringen bewaart. Het was in diezelfde historische omraming dat hij één der oude voorrechten van de Soevereine Hoofdkamer toepaste: de erkenning, gevolgd door plechtige zittingen van bekrachtiging, van verdienstelijke toneelverenigingen tot oude Kamers. Deze schitterende confirmatie-plechtigheden, waartoe de Wapenheraut van de Fonteine een aanzienlijke artistieke en meer bepaald heraldieke bijdrage leverde, hadden beurtelings te Gent en op diverse plaatsen van het Vlaamse land plaats, weldra uitgebreid tot Nederland, beneden en boven de Moerdijk. Als bekroning van die actie, die van van hem de gelukkige doopnaam ontving van ‘moderne Rederijkerij’, hield hij er de hand aan dat de patroonsfeesten opnieuw regelmatig en luisterrijk werden gevierd en steunde met alle kracht het onder bestuursleden geopperde voorstel, in 't bijzonder archivaris V. Speeckaert en penningmeester J. De Vuyst, als orgaan van de vernieuwde Rederijkersbeweging een Jaarboek van de Fonteine uit te geven. Vooral dit laatste heeft niet weinig bijgedragen om de faam van de Fonteine in onze tijd onder de rederijkerskamers opnieuw te vestigen en te verspreiden. De Fonteinisten en alle moderne rederijkers dienen hem hiervoor dankbaar te zijn. Zonder de ijver van Dr. Herman Van Overbeke ware de oude rederijkerij, die zichzelf en de tweede helft van de 19e eeuw overleefde, wellicht geruisloos en roemloos ten onder gegaan. Hij heeft haar door zijn piëteit voor het verleden, door zijn dramatisch en organisatorisch talent, door zijn geestdriftige propaganda en zijn meeslepende en overtuigende welsprekendheid nieuw leven ingeblazen.
Maar zijn beminde en vertroetelde geesteskinderen hebben ook in aanzienlijke mate zijn eigen krachten ondermijnd. Hij was als de Bijbelse Pelikaan, die zijn jongen met zijn eigen hartebloed voedt. Het sterkste hart is tegen zulk een uitputtend regiem van rusteloze bedrijvigheid en nooit aflatende zorgen niet bestand. Maar Herman kon nu eenmaal niet anders. Zijn leus als die van alle offervaardige, vlaams-sociaalvoelende mensen was geen andere dan die van zijn lievelingsfiguur Beatrijs: Ik dien! Hij diende inderdaad op zijn eigen, zelfgereide wijze als een koppige Gentenaar die hij was, door een wonderbare en verrassende versmelting van traditionalisme en modernisme, die hem rederijker kon doen zijn en tevens voorstander van modernistisch toneel. Bij hem was dit slechts een schijnbare tegenspraak: hij wou modern zijn, doch tevens in de lijn van de Vlaamse traditie blijven, internationaal-Europees ja, maar geen kosmopoliet. Het Openlucht- en massaspel, dat hij in Vlaanderen één der eersten heeft voorgestaan, moge een titel zijn tot zijn naroem als dramaticus.
[p. 150]
Wij, Fonteinisten, treuren om de Hoofdman, die de Fonteine als de Fenix uit zijn asse heeft doen herboren worden. Zijn rijkgevulde leven moge kort zijn geweest, het is niet zonder betekenis voor de kultuur van zijn Volk, voor de geschiedenis van het Vlaams Toneel en voor de Rederijkerij!
Dat zullen we in lengte van dagen niet vergeten...