Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De natuurkunde van het geheelal (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van De natuurkunde van het geheelal
Afbeelding van De natuurkunde van het geheelalToon afbeelding van titelpagina van De natuurkunde van het geheelal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (13.46 MB)

XML (2.20 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

artesliteratuur
leerdicht
non-fictie/natuurwetenschappen/natuurkunde
non-fictie/natuurwetenschappen/sterrenkunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De natuurkunde van het geheelal

(1968)–Anoniem Natuurkunde van het geheelal, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Een 13de-eeuws middelnederlands leerdicht


Vorige Volgende

4. Bronnen

Bij het zoeken naar eventuele bronnen moeten we natuurlijk in de eerste plaats bij de dichter zelf terecht. Als we de tekst aandachtig lezen merken we dat hij bijna zeker naar het Latijn gewerkt heeft: de dierenriemtekens krijgen meestal eerst hun Latijnse naam, waarna de dietsche volgt; zo zegt hij ook:

Cauernen heten si in latijn Dat willen in dietsche holen zijn (1829); venus Dats auonts sterre in duytsche woert (300); Lucifer ic seg v hoe Dats licht dragher (304); Dan heet si vesperus in latijn (309).

Dat deze bewerking vrij was, leiden we af uit talrijke persoonlijke opmerkingen, waar bv. de stad Gent als vergelijkingspunt gebruikt wordt t.o.v. Rome, of waar de dichter ons zegt dat zijn bronnen meer vermelden dan hij in 't dietsch kan vertellen (917-918), of dat hun tekst te moeilijk is in verhouding tot de opzet van zijn werk (1535-1536 en 1539-1540). Ook:

Pine sal icker an legghen Eer ict in rime sal ghesegghen (429-430).

Verder mogen we terecht veronderstellen dat de Natuurkunde niet vertaald werd naar één Latijnse compilatie, maar dat de dichter op eigen initiatief gecompileerd heeft. Deze overtuiging kreeg ik niet op grond van de talrijke bronnen die vermeld worden: we zouden immers die opgaven reeds in een eventueel Latijns voorbeeld kunnen hebben.

Als we echter lezen:

een boec doet mi weten (610), in boeken oec ic vinde (805), als mi die lettere verstaen doet (526), als mi leren die scrifturen (1164), enz...

dan is hier niet een vertaler, maar een zelfstandige compilator aan het woord, en wel om de volgende reden: het schermen met namen als Aristoteles, Ptolemaios, Alferganus, e.a. had in de Middeleeuwen meestal maar één doel: de lezer zand in de ogen te strooien, hem gunstig te beïnvloeden en de indruk te geven dat hij een standaard-werk in handen had waarin het ‘nec

[pagina 67]
[p. 67]

plus ultra’ bijeengebracht was. (De vlag dekte trouwens lang niet altijd de lading.) Welnu, zelfs indien hij vrij zijn bron bewerkte, zou een vertaler die vage, nietszeggende verwijzingen naar anonieme werken zonder autoriteit niet zo talrijk overnemen. Zij verhoogden de geloofwaardigheid of de intellectuele standing van zijn werk niet. En als men meent dat het wellicht zijn bedoeling was belezen te ‘doen’, als men de dichter dus a priori een (trouwens typisch Middeleeuwse) oneerlijkheid op de hals wil schuiven, dan zou hij zeker (nu hij tóch aan het fantaseren was) de aangehaalde passages eerder aan een of andere beroemdheid hebben toegeschreven. Juist het anonieme karakter van de bronnenvermelding is een waarborg voor zijn goede trouw.

De vertalende dichter is dus tevens compilator voor eigen rekening, en daarmee mogen we alle hoop laten varen één enkele bron te ontdekken.

Wie zijn, naar eigen opgaven, 's schrijvers zegslieden? Geen Middeleeuws didactisch werk of één van de meest geciteerde bronnen is Aristoteles, apocrief of niet. Het vermelden van zijn naam is magisch en verleent aan om het even welke bewering de kracht van een dogma. Wat echter de dichter van de Natuurkunde aan de Stagiriet toeschrijft is inderdaad ook van hem. Op een enkel misverstandje na, heeft hij de Aristoteliaanse theorieën goed begrepen, er het essentiële van onthouden en dit op zeer eenvoudige en bevattelijke wijze in het Middelnederlands omgezet. Aristoteles wordt met name genoemd in de verzen 607, 623, 819, 837, 870, 917, 1815, 1825 en 1874. Zijn œuvre was slechts bekend in de Latijnse bewerking van o.m. Willem van Moerbeke (± 1204-1280), die door zijn commentariërende parafrasen Aristoteles' natuurhistorie ter beschikking van alle geleerden stelde. Misschien gebruikte de dichter het ‘Simplicii commentum in libros Aristotelis de coelo et mundo’, waarvan M. Jourdain (Recherches critiques sur l'âge et l'origine des traductions latines d'Aristote, p. 70) zegt: ‘Bunder nous apprend qu'elle existait sous le nom de GuillaumeGa naar voetnoot1 dans un monastère près de Gand (Index man. libr. belg.)’. Deze vermelding hebben we niet kunnen terugvinden.

Een andere vaak geciteerde naam is die van Ptolemaios (vv. 423, 550, 575, 1689), zonder wiens autoriteit geen astro-

[pagina 68]
[p. 68]

nomisch werk denkbaar was. Claudius Ptolemaios was een Griekse astronoom uit de 2e eeuw na Chr., auteur van een Γεωγραφικης εφηγησεως, in 8 boeken, die ons verder niet interesseert, en een Μεγαλη Συνταξις της 'Αστρονομιας, in 13 boeken. Dit laatste werd, zoals zoveel andere Griekse teksten, in het Arabisch bewerkt (tussen 833-844) door een zekere Ahmad ibn Mohammed ibn Kathir, of Muhammed filius Ketiri Ferganensis, in de wandeling Alfraganus of Alfarganus. Hij gaf aan het werk van Ptolemaios de naam ‘Almagest’ (Arab. lidw. al + Gr. μεγιζη), waaronder het beroemd werd en bleef. In de 12e eeuw werd het door Iohannes de Sevilla in het Latijn vertaald, en wijd en zijd verspreid. Het succes werd nog groter toen er in de 13e eeuw een tweede vertaling kwam van Gerard van Cremona. De bewerking van Alfarganus werd, in het Latijn en voorzien van commentaar, gedrukt tot op het einde van de 17e eeuw! Er was dan ook geen 13e-, 14e-eeuwse bibliotheek van enig belang of Ptolemaios, alias Alfarganus, was er vertegenwoordigd.

Terloops moeten we Ups rectificeren, die het telkens over Affricaen heeft. De copiist verwarde met een andere auteur: Constantinus Africanus (+ 1087), die o.m. tweemaal in de Cyrurgie van Yperman genoemd wordt (cf. Van Leersum, p. 225). Deze Salernitaanse leraar werd vooral bekend door zijn Latijnse vertalingen van Arabische werken.

Opvallend is de nauwkeurigheid waarmee onze dichter uit zijn bronnen aanhaalt: de talrijke berekeningen, door hem aan Ptolemaios en Alfarganus toegeschreven, maar in werkelijkheid van Alfarganus alleen, kloppen precies met de oorspronkelijke getallen. Dat hij meestal beide schrijvers in één adem citeert, mag hem niet verweten worden: het was voor de Middeleeuwse lezer onbegonnen werk uit te maken waar Ptolemaios en waar Alfarganus aan het woord kwam. Bij wijze van uitzondering vermeldt hij in v. 550 Ptolemaios alléén i.v.m. de grootte van de maan: de gegeven berekening is ook daar weer van Alfarganus.

Ook Rabanus Maurus wordt genoemd (v. 527), maar zó terloops dat die kennelijk niet als directe bron gebruikt werd. Men veroorlove mij hier even vooruit te lopen op wat volgt, en meteen Rabanus Maurus geheel uit te schakelen; want hoewel deze auteur in het ‘Liber de Computo’ en vooral in het ‘De Universo’ dezelfde stof behandelt als de Natuurkunde, is het

[pagina 69]
[p. 69]

psychologisch onaanvaardbaar dat de Middelnederlandse dichter die werken zou geraadpleegd hebben. Immers, Rabanus wordt bij name genoemd i.v.m. een tamelijk onbenullig detail over de cubitus. Waarom zou hij dan in andere passages, indien hij die geïnspireerd had, niet vermeld worden?

Verder worden nog terloops, ter illustratie en beslist niet als bron, aangehaald: Jeronimus (1423), Beda (ib.), Sint Denijs (1565) en Paulus (1579).

Ten slotte nog verscheidene anonieme vermeldingen: die lettere (526), grote clercken (535), een boec (610), boeken (805), scrifture (998, 1015, 1094, 1164, 1564, 1661, 1703, 1882, 18, 66) en die kalendier (1036, 1044).

Het laatste citaat dient soms als argument om de computus als een onderdeel van de Natuurkunde te beschouwen. Dit is beslist niet afdoende: een schrijver kan gerust naar de kalender verwijzen zonder dat die noodzakelijk in zijn werk opgenomen was: Maître Gossouin, om er maar één te noemen (met opzet trouwens, zoals later blijken zal), heeft het ook over de kalender:

si comme li kalendiers le nous ensaingne (II, Cap. XVIII),

en nochtans gaat die niet aan zijn werk vooraf. Het beste argument zijn nog de verschillende Natuurkunde-handschriften zonder kalender: Ups, B, O, U, W, M en M'.

Het opsporen van de werken die onder die verschillende referenties schuil gaan, staat gelijk met het zoeken naar een naald in een hooiberg. We hebben getracht zoveel mogelijk de in de Middeleeuwen gangbare astronomische encyclopedieën te onderzoeken: de meeste schrijven elkaar af en bevatten dus bijna alle dezelfde stof met dezelfde verklaringen.

Het was dan ook veel gemakkelijker aanvankelijk eliminerend te werk te gaan en geen overeenkomst, maar tegenspraak als criterium te doen optreden. Zo zijn alvast uit te schakelen Albertus Magnus en Roger Bacon. De ‘doctor universalis’ beweert nl. in zijn ‘De coelo et mundo’ dat de aarde beweegt, en in het ‘Liber meteorum’ dat de kometen géén dampen zijn, en geen oorlog of tirannen aankondigen. De ‘doctor mirabilis’ doet, evenals Albertus Magnus - dus beiden als voorlopers van Copernicus -, de aarde om haar as wentelen. Zijn berekeningen kloppen evenmin met die van de Natuurkunde: de zon is bv. bij hem 170 maal groter dan de aarde (Natuurkunde: 166 maal = Alfarganus).

[pagina 70]
[p. 70]

Een ander zeer verspreid werk was dat van Helpericus, ‘Liber de Computo’ (IIe eeuw), dat o.m. reeds voorkomt op de 12e-eeuwse boekenlijst van de abdij van Rolduc. Ook dit gaat meestal rechtstreeks in tegen de beweringen van de Natuurkunde: de planeten en het firmament bewegen niet in tegengestelde richting; de zon is achtmaal groter dan de aarde, enz...

Het ‘Poeticon astronomicon’ van Hyginus komt af en toe voor in de kloosterinventarissen. Er is veel tegenspraak tussen beide werken. Eén voorbeeld volstaat: Hyginus beschouwt maan en zon niet als planeten, waardoor iedere vergelijking van tevoren uitgesloten is.

Isidorus de Sevilla in zijn ‘Etymologiae’ geeft aan enkele planeten een andere naam dan de gebruikelijke, en is vaak heel bondig waar de Natuurkunde uitvoerige commentaar geeft.

De ‘Astronomica’ van Manilius handelt vooral over de dierenriem en over sterren, planetenhuizen, e.d. waarvan in de Natuurkunde met geen woord gerept wordt; de vermelde afstanden kloppen helemaal niet; voortdurend worden toespelingen gemaakt op de Romeinse mythologie en geschiedenis.

Alexander Neckam (‘De Naturis Rerum’) komt tot een totaal van 16 grote sterren, waaronder de 7 planeten: de aarde is de zevende ster, Venus de achtste, de maan de negende en Mercurius de tiende. Bovendien is bij Neckam het weinige wetenschappelijke slechts een voorwendsel om onmiddellijk en uitvoerig aan het moraliseren te gaan. Zijn werk is vóór alles godsdienstig, en hoort beslist niet thuis in de categorie van de wetenschappelijke encyclopedieën. In ‘De laudibus divinae sapientiae’ worden de meeste verklaringen uit de ‘De Naturis Rerum’ herhaald.

Thomas Cantimpratensis (‘Liber de Nature Rerum’), reeds door Clarisse onderzocht en ‘te licht bevonden’ (pp. 459-472), toont meer overeenkomst met Helpericus en de proza-Natuurkunde dan met de berijmde versie. Ook Clarisse kwam dan, met enig leedwezen en misschien niet categorisch genoeg, tot een negatieve conclusie. Hij had nl. gehoopt op een eventuele invloed van Thomas om het Natuurkunde-gedicht aan Maerlant te kunnen toeschrijven, als een vervolg op Der Naturen Bloeme.

Daniel de Morley (‘Liber de naturis inferiorum et superiorum’); Martianus Capella (‘De Astronomia’, Liber octavus van het ‘De Nuptijs Philologie et Mercurij’); Alanus ab Insulis

[pagina 71]
[p. 71]

(‘Liber de Planctu Naturae’ en ‘Anticlaudianus’); Lambertus de Audomaro (‘Liber Floridus’); Pierre d'Ailly (‘Ymago Mundi’) en anderen, verschillen werkelijk te veel om ook maar enigszins in aanmerking te kunnen komen.

Het is, meen ik, overbodig met deze opsomming verder te gaan: men kan de geraadpleegde werken vinden in de Bibliografie.

Inmiddels waren er natuurlijk ook schrijvers te voorschijn gekomen die misschien wel als gedeeltelijke bron konden gediend hebben. Hier moet echter de grootste voorzichtigheid aan den dag gelegd worden, want zoals reeds gezegd schreven ze elkaar maar gewoon over. De stof, grotendeels afkomstig van Ptolemaios of Aristoteles, is vanzelfsprekend identiek. Zo konden in aanmerking komen: Bartholomeus Engelsman (of Anglicus), ‘Van de eygenscappen der dingen’; Beda Venerabilis, ‘De Natura Rerum Liber’; Guillaume de Conches, wiens werken door Migne erratim aan Honorius Augustodunensis toegeschreven werden, ‘De philosophia Mundi’, ‘Summa de questionibus naturalibus’, ‘De Naturis Rerum’, ‘Phisica’, ‘De Imagine Mundi’; Iohannes de Sacrobosco, alias John Holywood, ‘Sphaera’; Robert Grosseteste, ‘De Sphaera’; Vincent de Beauvais (of Vincentius Bellovacensis), ‘Speculum Naturale’.

Ieder van hen kon voor het een of andere gedeelte voor de Natuurkunde gediend hebben. Daar de stof zelf, d.i. de behandelde onderwerpen en de gegeven verklaringen, geen keuze toelieten, moest er op een andere manier verder geëlimineerd worden, m.a.w. bepaalde details, vergelijkingen, interpolaties zouden als criterium moeten gebruikt worden.

Inderdaad, af en toe schemert er in de Natuurkunde een meer persoonlijke noot door, maar helaas levert ook dit niet veel op: ofwel blijkt de gebruikte vergelijking helemaal niet persoonlijk, maar gemeengoed te zijn (o.m. het beeld van het draaiende wiel met de vliegen; de voorstelling van de aarde als een eierdooier, enz...); ofwel komen ze nergens voor.

Zelfs al werd er dus gedeeltelijk geput uit één van de bovenstaande werken, dan nog blijft ten minste één bron zoek.

Daar die niet te vinden bleek onder de min of meer voor de hand liggende Latijnse tractaten en encyclopedieën, zijn we in het Middelnederlands zelf gaan kijken.

In U volgt op de Natuurkunde een proza-verhandeling over hetzelfde onderwerp. Meermaals werden deze twee teksten met

[pagina 72]
[p. 72]

elkaar in verband gebracht. Oppervlakkige onderzoekers beweerden dat het proza een uitbreiding was van het gedicht, of omgekeerd wel de bron ervan zou kunnen zijn.

Vooral deze laatste stelling moeten we onmiddellijk verwerpen: er zijn hier en daar enkele punten van overeenkomst, maar niet méér dan we ook elders aantreffen:

-de hel bevindt zich in het centrum van de aarde (36r);
-tegenvoeters (36r);
-de omloopsduur van maan en andere planeten (39r);
-maaneclips (40r);
-schrikkeljaar (42r);
-de planeten lopen tegen het firmament in, als vliegen op een wiel (47v);
-donder: theorie van Aristoteles (64v).

Hoewel dus een en ander met het gedicht overeenstemt, is de gelijkenis te algemeen en te vaag om ernstig aan een bron te doen denken.

In de rest van de proza-tekst (het overgrote deel!) wordt trouwens totaal van het gedicht afgeweken: er wordt gesproken over dieren, metalen, de twee polen, de zeven artes liberales, enz... Ernstiger is rechtstreekse tegenspraak, o.m. waar beweerd wordt dat de zon slechts 8 maal groter is dan de aarde, de maan het 50e deel van de aarde, enz... (38v).

De proza-tekst is m.i. een bewerking van Thomas Cantimpratensis, en deze indruk wordt hoe langer hoe sterker. Ik meen echter dat dit hier niet ter zake doet, temeer daar ik van plan ben in een aparte studie een speciaal onderzoek aan dit onderwerp te wijden.

In het Mnl. is er verder, tot nog toe, geen enkele tekst waarmee we rekening kunnen houden als eventuele bron van de Natuurkunde. Hoogstens vinden we hier en daar een parallel, waarop gewezen werd in de Aantekeningen bij de Inhoud.

We hebben er dan enkele Franse soortgelijke werken bij gehaald, zoals Jean de Meung ‘Le Roman de la Rose’; Brunetto Latini, ‘Li Livres dou Trésor’; ‘Le Livre de Sidrac’; Leopold de Austria, ‘Li compilacions de la science des estoilles’. Maar alleen weer af en toe viel een louter traditionele overeenkomst aan te tonen.

Eén belangrijk werk ontbrak aan deze reeks: het bij R. Bossuat (pp. 271-2) vermelde ‘Image du Monde’ van Maître Gos-

[pagina 73]
[p. 73]

souin, waarvan de eerste redactie in 1246 geschreven werd.

In de haast onvindbare uitgave van de proza-redactie (ed. O.H. Prior) troffen onmiddellijk vele passages, die soms woordelijk overeenstemmen met de Natuurkunde. Ik denk aan de inleiding, de opsomming van de planeten, de omgang van de aardbol, die ze beide exclusief gemeen hebben. Bovendien zijn er nog andere overeenkomsten die echter ook elders voorkomen.

De berijmde versie is nog steeds onuitgegeven, hoewel uitvoerige citaten in artikels en studies verspreid staan. We konden ons met die uittreksels niet tevreden stellen en moesten dus een handschrift raadplegen. Maar daar werd de keuze erg moeilijk: er bestaan 70 manuscripten van de Image du Monde en geen twee daarvan bevatten helemaal dezelfde versie. De copiisten hebben voortdurend geïnterpoleerd, weggelaten, geborduurd, gewijzigd, kortom: het is onmogelijk, tenzij er jaren aan te besteden, uit te maken welke tekst formeel en ‘inhaltlich’ het dichtst bij die van de Natuurkunde staat. Daarvoor zouden de 70 onuitgegeven teksten stuk voor stuk moeten onderzocht en geclassificeerd worden.

Ik heb me er dan ook toe moeten beperken twee handschriften te copiëren (Arsenal 3167 en 3516) en in andere gevallen, waar dit wenselijk leek, gebruik te maken van Priors uitgave van de proza-redactie en van de verschillende brokstukken uit de berijmde versie, gepubliceerd door A. Hilka, P. Meyer, E.-D. Grand en C. Fant. Boven ieder citaat wordt de bron vermeld.

NatuurkundeImage du Monde
de Maître Gossouin
Ga naar voetnoot1

23 - 32
Ms. Harley, Proloog
(ed. P. Meyer)
Merct hoe ic dit sal beghinnenQui or vuet aprendre et oïr
 Dont il ce porra esjoïr
Verstatet wel in uwen sinnenCe lise ou oie entendanment
Want wildi emmer lesen voertPar chapitles ensuanment.
Eer ghi wel verstaet elc woertSi q'il ne oie riens apréz
Van dien dat ghi hier sult horenC'il n'entent ce devant adéz
Vwe pine is dan verlorenAutrement petit li vaudra

[pagina 74]
[p. 74]

 Quant q'en ceste partie orra
Dit en slacht anderen boeken nietMent sont qui tantost oïr veulent
 La fin des choses dont il suelent
 Sovent mentir car nuls n'entent
 Nule fin sanz conmencement
 Qui droit vuet aprendre nul bien
Want elc woert datmen hier sietIl n'i doit ja trespasser rien
Moetmen onthouden ende verstaenQ'il n'entende partout adés
Eer men voert sal lesen gaenCe devant ainz q'il lise aprés

283 - 300Ars. 3167, fo 27v
Ende vanden vij planetenDe ces vij estoilles qui sont
Willic v rechte voert doen weten 
Haer loep is onder tfirmamentOu firmament, qui lor tor font,
 Dont noz avons parleit devant
Ende gheen en isser so wel bekentNe cognoist l'en communement
Als die sonne ende die maneFors les .ii. qui aperent miaz:
Dese kent elc wel als ic waneCe est la lune et li soloialz.
Die ander viue altemaleLes autres ne connoist l'en mie
Die en kent men niet so wale 
Ten si dat astronomie doetSe dont n'est par astronomie.
Si kennessen diere of sijn vroet 
Ende ic salse v noemen alleMais toute voie les nommons
Na dien dat elc sijn stede vallePor ceu que parleit en avonz.
Van desen seuenen sijnre tweeDe celles at .ii. sor la lune,
Bouen der manen min noch mee 
Die een bouen die andre ghesetL'une sor l'autre, dont chascune
Ende elc ghift propre cracht dat wetAt en terre propres vertus:
In aertrike dats marcuriusC'est Mercures et puis Venus.
Ende daer bouen loept venus 

311 - 319(vervolg)
Bouen dese drien planetenDe sus ces .iii. est li soloilz,
Ic heb v gheseyt hoe si heten 
So loept die sonne die es so claerQui tant est cleirs et purs et nes
Dat sijt al verclaert haerentaerQue clarteit rent par tout le mont
Die bouen desen iij so hoghe esEt est si haut assis amont
Dat haer cirkel gheloeft mi desQue ses clers est plus grans
Wal twalef weruen also groot siQue cilz a la lune cent tansGa naar voetnoot1

[pagina 75]
[p. 75]

Als der manen dat segic di 
Die haren loep binnen xxx daghen doetQue son cors en .xxx. jors fait.

329 - 345(vervolg)
Mer veel hogher is der sonnen stedeMais li soloilz, qui plus loing vait
Daer si loept bouen al aertrikeDe la terre, met a son cors
Si loept omme sekerlike 
In ccc daghen tfirmament.ccc. et .lxv. jours
Ende lxv al omtrentDuret tant plus et .i. jour outre
Als ons toghet tkalendierSi comme li kalendiers demoustre
vj wilen comen ouer hierEt le quart d'un jor et .vij. hores.
Ende om dattet iaer en heuet nietMais por ceu que devisement
Dan een beghinsel als men sietN'eüst li ans commencement
Ende tene iaer bi daghe beghintLi uns de jor, l'autres de nuit,
Ende tander bi nachte als men wel kintCar a plusors gens fust anuit
So sijn die vj wilen ghenomenFust cilz quans dou jor atorneis
Dus dat iiij iaer te gader comenA ce qu'a .iiii. ans est sor neis.
xxiiij wilen heeft meer daer 
Dats een dach ic seg v waerUns jors outre qui nommeis est
Dus heeft dat iaer enen dach meer 
Dan ic v seyde voert eer 

353 - 357 
Daer om heet dat vierde iaerBisextes, qui en .iiij. ans nest
Scrickeliaer ic seg v waerUne fois, dont l'en met par us
Ende het tellet iiij der iarenDe .iiij. ans en autres .i. jor plus.
Scrickeliaer want dan gheuarenCar lors est en son premier point
Die sonne comt ter eerster stedeLi soloialz revenus a point.

363 - 372

De volgende verzen uit Arsenal 3167, fo 27v, kunnen vergeleken worden, wat de inhoud betreft, met vv. 363-372:

Sor le soloil at .iii. estoilles 
Cleires luisans comme chandoilles. 
L'une desous, l'autre desus: 
Mars, Jupiter et Saturnus, 

[pagina 76]
[p. 76]

Qui est tant plus haute des .vij. 
Que .xx. ans a son cercle met. 
Et ces .iii. lor vertus retienent 
En chozes que sainsGa naar voetnoot1 aviennent. 
Comment l'une sor l'autre vait 
Regardeir poeis par ces .vij. 

373 - 402

De volgende passage stemt grotendeels, zij het dan niet overal woordelijk, met vv. 373-402 overeen:

Arsenal 3167, fo 13v: 
Et par ce le puet l'en savoir 
Que tost convient le ciel mouvoir, 
Car faire li convient son tor 
Entor la terre chascun jor 
Si comme aperchevoir poonsIn de Natuurkunde wordt als
Par le soleil que nous veonsbewijs de maan aangehaald.
Au matin leveir vers oriant 
Et couchier, devers occidant 
Et puis aprés au lendemain 
Le reveons nous au main, 
Car lors at il parfait .i. tor 
Que l'en claimme natureil jor, 
Qui jor et nuit en li contient. 
Ensi vait le soleil et vient 
Qui ja d'aleir n'avrat repos. 
Avec le ciel si guie li clos 
Qui fichiés est en une roie 
Et torne quant elle tornoie. 
Mais por ce qu'il at movement 
Contre le tour dou firmament, 
Si dirons une autre raison. 
S'une mosche aloit environNat.: 7 vliegen
Une roie qui torniast 
Si que la mosche entors alast, 
La roie avec li l'en menroit, 
Qu'anchois maint tor faire porroit 
Que la mosche eüst fait .i. tor 
Et qu'elle euist aleir entor 
La roie jusqu'a premier point 
Le soleil aleir et la lune 
Par une voie commune 

[pagina 77]
[p. 77]

As .vij. planeteis c'ou ciel sont 
Que tuit par celle voie vont 
Tout adés devers orient. 
Et li ciel tornet en occidant 
Si comme sa nature le guie. 

415 - 421

Vergelijk eveneens vv. 415-421 en het volgende citaat:

Ars. 3167, fo 28v: 
Mais puis quant cest secont escrit 
Avons le firmament descrit, 
Si dirons aprés d'aucuns cas 
Qui aviennent en halt ou en bas 
Et dou firmament la mesure 
Por meuz entendre la faiture 
De ceu qu'est sor le firmament. 

511 - 516Arsenal 3167, fo 38v
Nv wil ic v vroet maken dan 
Hoe veel een mile heuet anDont la mile selonc lor us
Een screde dat sijn voete viueContient .m. pas dont .i. pas tient
Beyde van manne ende van wiue.v. piés dont chascuns des piez tient
Twee dusent screden dats een mile.xii. poces en la longor.
Van groten voeten sonder ghile 

541 - 550

Bij Gossouin (Arsenal 3167, fo 38v) is de zon eveneens 176 maal groter dan de aarde (cf. Natuurkunde 541 vv.), die op haar beurt 39 maal groter is dan de maan (Nat. 547 vv.).

567Arsenal 3167, fo 38v
Vander minster sterre elkeDes estoilles dou firmament,
 Dont tant y at, vos di briefment,
 Que toutes ont une haltesce,
 Mais ne sont pas d'une grandesce,
 Si convenroit longement lire
 Qui de chascune voldroit dire
 Le grant. Por ce nous en tenronsGa naar voetnoot1.
 Mais au mains tant vous en dirons

[pagina 78]
[p. 78]

571 - 574 
Ende daer en es sterre ne gheneQu'il n'i at nulle si petite,
Dat si nummer es so cleneQui por veoir y sont eslite,
Viel si si en soude bedeckenQue molt plus grant ne soit sens doute
Aertrike ende ouerstreckenQue la terre et l'yauwe toute.

583 - 590Ars. 3167, fo 13r
Hier toe seg ic andwoerde goetOr oiez aprés, s'il vous plaist,
Haer gote hoecheit dat al doetComment la terre reonde est.
Want weet dat seker ouerwaer 
Hinghe een ant firmament ende daerQui tant porroit en halt monter
Liet sijn oghen nedersinkenEn l'air qu'il peuist esgardeir
 La terre par val et par plaingnes,
 La hautesce des grans montaignes
 Et les grans valees et parfondes,
 Les flos de meir et les grans ondes,
Hem soude al aertrike denkenIl li sambleroit tout de voir
 Envers la terre mains paroir
Niet also groot alst tscarpste esQue ne feroit uns cheveux d'omme
Van eenre naelde sijt seker desSor son poing ou sor une pomme.

Hetzelfde beeld komt iets verder terug: fo 13v:

                                                       S'uns hons estoit ou ciel lassus
 Qui regardast vers terre jus
 Et la terre fust toute ardant
 Entor comme .i. charbons ardant,
 Plus petite li sambleroit
 Que la menre estoile qu'il voit
 Ou ciel de terre sa aval.

631 - 636Ars. 3167, fo 26v
Voert v dunket dat sterren scietenDe sor, el aire, voit on souvent
Ende sterre ghescot vallen lietenDe cleir aire aucunes stiencelles
 Qui samblent estoilles isnelles,
 Dont la gent dient que ce sont
 Estoilles qui courant s'en vont
 Et se remeuvent de lor leus,
En sien gherechte sterren nietMais non sont, ains est aucuns feus
Die men also scieten siet 
Hets die lucht die onsteken esQui en l'air nest dune vapor.
Ic salt v vroet maken des 

[pagina 79]
[p. 79]

Alles wat volgt, fo 26v en gedeeltelijk 27r, is in andere bewoording een samenvatting van de verzen 634-708.

709 - 710Proza-versie ii, Cap. xiv
(ed. O.H. Prior)
Dvuelen die sijn in die luchtDe cel air prennent leur habit
Ende den mensche dicke doen vruchtes cors si maligne esperit.

723 - 728Proza-versie II, (vervolg)
Minne dit sien duuelen alleC'est anemis qui se met en samblance
Die ons gherne brochten te valled'aucune chose lors quant il se peut
Die duuel peynst nacht ende dachaparoir en aucun lieu
Hoe hi ons verlistighen machpour decevoir aucun homme
Ende vten gheloue bringhenou pour faire issir de son sens
Ende proeft ons met menighen dinghendont il est aucune fois puissanz

745 - 746Ars. 3167, fo 26r
Int sceden si dan luyt gheeftMais a l'estraindre qu'il fait lors
 En la nue nest .i. sons fors:
Donrelslach het name heeftCest la tonnoire que l'en doubtet.
(3 verzen)

753 - 758 
Nochtans so sien we tfier vorenMais li espars apert anchois
Eer wi den slach moghen horenQue dou tonnoire oie l'en la vois,
Onse horen dat comt bi dienCar li veoirs est plus soutis
Es niet so scerp als onse sienDe l'omme que n'est li oirs,
Wi sien vorder dan wi horenSi comme quant on voit de loing.
Beyde achter ende voren 

805 - 808 
Maer in boeken ic noch vinde 
Dat donre coemt van vier winde 
Daer si te gader comen al 
Dits loghen als ic v toghen sal 

Hoewel de Natuurkunde hier rechtstreeks het Image du Monde tegenspreekt, is er een negatief aanknopingspunt. De ‘boeken’ waarin de Mnl. dichter de volgens hem terecht verkeerde theorie over de donder vond, kunnen best het werk van Maître Gossouin, of liever diens bron, zijn:

[pagina 80]
[p. 80]

Proza-versie II, Cap. XV (ed. O.H. Prior):

‘Car tonnoires et esparz nest que deboutement de venz qui sentrecontrent desus les nues si durement que en leur venue naist souvent aucuns feus en lair Et ce est foudre qui chiet en main lieu que li vent destraingnent si durement que les nues en fendent et derrompent et fait tonner et espartir Et chiet aval par tel force pour le vent qui le destraint si durement que il confont quanquil ataint si que il ne dure riens contre lui’

Ik heb althans nergens anders een dergelijke verklaring van de donder aangetroffen.

1385 - 1398Ms. Harley, 271 - 280
(ed. P. Meyer)
Die viant weet alle naturePor ce li diables por voir
Ende is bi ons alle vreNos fait covoitier teil avoir
Den mensche doet hi dicke sneuenQui a neant revient toz tens,
 Dont a meins troble si les sens
Ende iammerlijc verliesen tleuenQue rien n'entendent vers lor mort.
God onse here ghehenghet dicken 
Dat gheuallen dese sticken 
In sinen handen esset al 
Ionc ende out groet ende smal 
Menich bi sijnre naturen soudeMaint sont ore dampné et mort
Qualiken termen al sijn oude 
Ten waer datten god daer wt keertQui peüssent estre salvei
Eer sine quaetheyt wort ghemeertS'il entendissent veritei,
Menich verhaest sijn doet dickeMais clergie perit si toute
Ieghens nature bi enighen stickeQue les genz ne voient mais goute.

1401 - 1402Arsenal 3167, fo 28r
Om dat die heyden lieden saghenSi comme li anciens sages
Eens iaers die astronomie plaghenL'en cerchierent par lor usage.

1409 - 1419(vervolg)
Ooec die daghe vander wekeDe ces .vij. planeteis demaine
Hieten si na hem waerlikePrennent li jors de le semaine
 Lors nons si com voz orois chi,
Na die sonne hiet si sondach ane 
Enten manendach na die maneCar lune si ait le lundy,
Na maers den dinxsdach hieten si dusMars le mardy par teil nature
 Et le merquedi at Mercure,
Den woensdach na mercuriusDe Jupeiter est li jeusdis
Den donredach na Iupiterre 
Om dat hijt donren dede verre 

[pagina 81]
[p. 81]

Na venus noemden si den vridachEt de Venus li venredis,
Om datmen dan te vrien plach 
Den saterdach na saturnusLi semedis est de Saturne

1427 - 1428(vervolg)
Den sonnendach hieten si endelekeEt li sains diemenges s'atorne
Den eersten dach vander wekeAu soloil qui est li plus bialz.
 Por ceu valt li diemenges mialz
 Que nulz des jors de le samaine.

1447 - 1484

In hs. Arsenal 3167, fo 27r en gedeeltelijk 27v, is de verklaring van de maansverduistering, hoewel niet woordelijk identiek, toch zeer verwant met passus 1447-1484. Over de maanvlekken wordt in de Image du Monde iets meer uitgeweid; we krijgen namelijk drie verklaringen, waarvan de laatste op theologische gronden steunt.

1449 - 1466Arsenal 3167, fo 29v
Die mane ghene claerheyt heeftPuisque jor et nuit entendez,
Sonder die haer die sonne gheeftAprés, de la lune veez
Haerre gheen niet stille en staetComment elle rechoit lumiere
Als die mane an die sonne ontfaetDel soleil en yteil maniere
Haren wech si vaste gaet danQu'ades est, queil part qu'elle sort,
Ende emmer clarende meer anLa moitié plaine ensi endroit
Tusschen dien dat si comt gheronnen 
Rechte daer ieghen der sonnenCom lors que plainnel l'apellons
Dan isse vol ter seluer tijtCom plus reonde la veons.
Verstaet dit dat ghijs wel seker sijtMais com plus loing est dou soloil
 Tant y voit l'en plus d'aparoil
 Et quant elle est tout droit desous
 Lors n'apert elle point a nous
Als daerde tusschen dese tweeCar lors est elle entre la terre
Es dan recht min noch meeEt le soloil qu'elle vait querre,
So bedecket aertrike danSi qu'elle est cleire par dela
Die sonne dat si niet bescinen en canEt oscurre vers noz de cha
 Et por ce ne veons noz point.
Die mane dus moet si gaenPuis va elle tant point a point
Met groter donckerheyt bevaenQu'en sus dou soloil se remuet.
In die scade van aertrike 
Tent si wt comt ende blikeLors apert sa clarteit cornue.

1477 - 1478Ars. 3167, fo 29v
So ist ghemeen ouer al aertrikeLa lune souvent avient
Dat si veruaert ende niet en blikeQue clarteit perdre li convient.

[pagina 82]
[p. 82]

1485 - 1494Ars. 3167, fo 30r
 Dou soloil qui pert sa splendor
Die wil weten hoe veruaertAucune fois en mi le jor
Die sonne hi sie harewaertEt vait ausi comme aclin
Als die mane is donker alC'on appelle eclypse en latin.
Ende si an die sonne ontfaen salCeste defaute de lumiere
 Avient en yteille maniere
Tusschen aertrijc eillustratie der sonnenQue, quant la lune vait desous,
Comt dan die mane gheronnenVient entre le soloil et nos
Die herde donker es danTout en droit en la ligne droite,
Went dat haer claerheyt comet anSi convient qu'elle nous retiegne
Der sonnen claerheyt decket soLa clarteit dou soleil en hault
Dat si ons niet en comet toeSi qu'il nous samble qu'il nous faut.

1549 - 1552Ars. 3167, fo 30r
Stonde hier ene kaerse nvTout ausi com d'une chandoille
Die mi lichte ende vQui loing sor nostre esgart seroit,
Ende dan yet vore quamePuis tendissiez la palme endroit
 La chandoille en vostre esgart
Dat ons dat scone licht benameQue point n'en verrois celle part.

1560 - 1580Arsenal 3167, fo 30v
Dat was doe god ant cruce sterfQuant Jhesu Crist morut en crois,
Haer licht verloes si al doeQue li clarteit del jor fallit
 Si comme entre noinne et mydi
 Et si estoit la lune ensus
 Dou soloil si comme pooit plus
 Com celle qui painne estoit
 Et desous terre demoroit,
Ende wert puyr donker toeAlors en fut li jors oscurs
 Com nuit quant plus dut estre purs.
Bi mirakel niet bi naturen 
Als mi toghen die scrifturen 
Dat tot athenen stont sent denijsDont saint Denis, c'or est en France,
 Qu'an Grece estoit en grant doutance
Die van sterren was herde wijsCom paiens et grans clers estoit
 Et d'astronomie savoit,
Die sonne hi veruaren sachQuant il vit ceste oscurteit grant
Ende verdonkeren den dach 
Hi wist wel dat niet en mochte sijnSi le merveillant durment,
Want der manen manescijnEt trova par astronomie
En was mer viertien daghe outQue ce ne pooit estre mie
Des hadde hem wonder menichfoutPar nature ne par raison
 Qu'eclypse fust en teil saison.

[pagina 83]
[p. 83]

Doe sprac hi god der naturenLors dist une parole oscure
 Ou li deus fist il de nature
Ghedoecht nv tot deser vrenSoffret grant laidure a grant tort
Sinen onwille of al aertrikeOu toz li mondez si estort
Wert nv te stoert sekerlikeEt se desjoint por defallir
 Comme cilz qui doit defenirGa naar voetnoot1
Dit was ene ware tale 
Nochtans en kende hi gode niet waleEt penssat ains grans deus estoit
 Qui sor toz grant pooir avoit,
 Com cilz qui creioit plusors deus
 Lonc sa loy est en plusors leus.
 Lors fist .i. auteil molt ensus
 Darriere toz les autres ou nus
 N'aprochoit, fors il seulement,
Wanten paulus sint bekeerdeTant que saint Polz celle part vint
 Com cilz qui a grant clerc le sot,
Ende tgheloue hem leerdeDont il le conviertit plus tost
 Par miracle et par clergie
 Si comme il le conte en sa vie.

1618 - 1619Ars. 3167, fo 12r
Want die hadde goede vaertAusi poroit par tout le monde
Hi soude al omme gaen aertrikeUns hons tant comme la terre dure
 Aleir tout entour par nature.

1629 - 1638(vervolg)
So soude hi comen daer ghegaenSi que, quant desous venroit,
 Il li sambleroit tout adroit
 Que non fussiens tres desous li
 Si comme il nous feroit de li,
Dat sine voeten souden staenCar ses piés viers les nos tenroit
Recht ieghen der gheenre voete 
Alsof hi soude doen ghemoeteEt la teste vers le ciel droit
Ter stede daer hi vte teerstAnsi com nos faisons yci
Begonde te gaen alre eerstLes pies sus vers enmi.
Ende in also langhen tidenEt s'il aloit adés avant
Soude hi gaen an dander sideDrois devant li, il yroit tant
Ende comen ter seluer stede inQu'il revenroit au leu premier
Daer hi wt ghinc noch meer noch minDont il se prist a esloignier.

[pagina 84]
[p. 84]

1659 - 1666Ars. 3167, fo 11v
Dit doet dat aertrike is rontDeus format tout reont le monde
Als ic v hebbe ghemaket contComme une pelotte reonde.
Want scrifture ons dat seghetLe ciel reont de toutes pars
 Qui en tour la terre est espars,
 Entierement sen desevraille
Ghelike dat die doder leghetTout autressi comme l'escaille
Recht int midden vanden wittenDe l'euf qu'entor l'abun se donne,
Metten scalen diere an sitten 
Also scrijfmen dat is aertrikeTout ausi le ciel environ ne.
Recht in midden sekerlike 

1701 - 1706:

De hel is het centrum van de aarde, zo ook bij Gossouin (proza-versie II, Cap. VIII; ed. O.H. Prior):

‘Tout ausi a dedenz la terre .i. lieu qui a non abisme et terre de perdicion’,

en in Arsenal 3167, fo 22v wordt gezegd dat de hel het zwaarst van alles weegt, en daarom het centrum van de aarde, en dus tevens van het heelal, moet zijn.

1776 - 1795Proza-versie II, Cap. XII
(ed. O.H. Prior)
Die wasem die in die hole gaenEt ce avient par les granz yaues
Ende deen iaecht ende dander vlietqui vont par dedenz la terre
So worden si wint ende el nietsi que par deboutement des granz ondes
Die wint als ghi hebt ghehoertnaissent aucun vent
Loep in die hole der aerden voertes cavernes qui sont souz terre
Die aerde verroert bouen ende beeft 
Om dat si den wint binnen heeftet li airs qui se serre dedenz
Diese also dueren rentqui est enclos en grant destroit
In alle die hole ommetrent 
Die aerde gaet op ende neder 
Om dat hi loept haer ende weder 
Waer die aerde dan es dinnese la terre est la endroit foible
Daer breect si ende vallet inneque ele ne le puisse retenir
Ende maect daer een diepe dalsi s'uevre et fent la terre
Ende enen herden groten wal 
Groot wint ende starc daer wt dan vaertpour l'air qui s'efforce a issir hors
Ende gaet climmende opwaert 
Stoeder oec dorp of enich poertdont il est souvent avenu que viles
Daer dit gheviel dat ghi hier hoertet citez
Het most algader daer versinkenen sont fondues en abbysme

[pagina 85]
[p. 85]

We zien dus een bijna woordelijke gelijkenis in de volgende passages: 23-32, 283-300, 311-319, 329-345, 353-357, 571-574, 631-636, 745-746, 753-758, 1560-1580, 1629-1638, 1776-1795. Tussen 758 en 1560 is er een vrij groot hiaat, en in de tekst tussen 808 en 1385 is zelfs niet de minste overeenkomst te bespeuren, zodat daar wel degelijk door de Natuurkunde-dichter uit andere bronnen geput werd.

Aangezien het nu zo goed als zeker is dat het Middelnederlandse gedicht niet naar het Frans, maar naar het Latijn bewerkt is (cf. p. 66), is het van het grootste belang de Latijnse bronnen van Maître Gossouin te ontdekken. Volgens Prior zijn dat vooral Neckam (die boven reeds geëlimineerd werd) en Honorius Augustodunensis (lees: Guillaume de Conches: cf. p. 71). Alleen de laatste kan dus in aanmerking komen.

Ik heb de indruk, - wil hier echter niemand zonder verdere bewijzen beschuldigen -, dat het bronnenonderzoek van de Image du Monde tot nu toe niet al te grondig verricht werd. Zoals gezegd is het niet moeilijk een zogenaamde (Latijnse) bron voor de hier behandelde stof te vinden. Alleen moet men zich ervoor hoeden niet de eerste de beste gelijkende tekst als voorbeeld te beschouwen. Ik vrees min of meer dat dit het geval geweest is bij Fritsche en Prior, die, verleid door een relatieve overeenkomst, misschien wat voorbarig besloten dat Guillaume de Conches door Gossouin als bron gebruikt werd. Inderdaad zijn er verschillende punten van overeenkomst, maar hun aantal is minder groot dan dat tussen Gossouin en de Natuurkunde, waar niet alleen de gedachtengang maar vooral de bewoording een treffende gelijkenis vertoont.

We staan voor een gesloten deur waarvan de sleutel zoek is: het Middelnederlands en het Frans hebben onder meer één Latijnse bron gemeen die nog onbekend is, en die vermoedelijk een bewerking is van de Imago Mundi en de Philosophia Mundi van Guillaume de Conches.

Tot nu toe hebben we ons alleen bezig gehouden met het wetenschappelijk deel van het gedicht. Ook voor de computus, of die nu al dan niet bij de Natuurkunde hoort, zijn bronnen of identieke redacties te vinden.

Zo is er in de eerste plaats de Middelnederlandse Cisiojanus, die in 3 handschriften onder iedere kalendermaand staat (H, S, L) en die in W in de proloog werd ingelast.

[pagina 86]
[p. 86]

In hs. Arsenal 3516, 2v, staan naast de kalender die voorafgaat aan deze zeer volumineuze codex (357 folio's, groot formaat en klein beschreven), enkele computus-regels die, hoewel in proza, treffend lijken op die uit de Natuurkunde. Hoewel uit deze gelijkenis geen overhaast besluit mag getrokken worden, daar de formulering van éénzelfde manier van berekenen noodzakelijkerwijze steeds ongeveer eensluidend is, laat ik hier de Middelfranse tekst (het hs. is uit de 13e eeuw) volgen. Van alle tijdsberekeningen, proza of rijm, die ik tot nu toe onder ogen kreeg (en dat was héél wat), is deze tekst inderdaad de enige die zó dicht bij die van de Natuurkunde staat dat ze best mogelijk op eenzelfde bron teruggaan:

 
Se tu vels savoir Paskes, prenGa naar margenoot+
 
garde por le nonas de march
 
et conte la prime lune aprés le
 
nonas de march dusque .xiiii. jors.
 
Le primerain diemenche aprés
 
ces .xiiii. jors est le jors de Paskes.
 
Se tu ses Paskes, tu dois bien
 
legierement savoir tot l'autre,
 
qar .vi. semaines devant le
 
Paske est li jors de bohordis
 
et .ix. semaines devant Paskes
 
kiet li alleluye dont ne poet
 
on marier. Contes aprés le jor
 
de Paskes .v. semaines et .iiij.
 
jors: c'est li jors d'Acencion. Le
 
secont diemenche aprés, c'est
 
li jors de Pentecouste.
 
 
 
Qi velt savoir quant advensGa naar margenoot+
 
entre quiere la feste saint Andrieu:
 
advens entre tos dis le diemence
 
plus prochain.
 
 
 
Bysex chiet tot dis de .iiii.Ga naar margenoot+
 
ans en .iiii. ans et c'est quant
 
on puet les ans del incarnation
 
conter et sevrer en .iii. ewles
 
parties et lors conte on la letre.
 
La sus il chiet .ii. jors et il
 
chiet tot dis sor le jor saint
 
Mathieu, el mois de fevrier.
 
Il sont .iiii. quatuors tempres.Ga naar margenoot+
 
En l'an li premiers chiet le
[pagina 87]
[p. 87]
 
merkedi aprés le jor des chendres.
 
Li secons est le merkedi aprés Pen-
 
tecouste. Li tiers est le merkedi
 
aprés sainte Crois aprés aoust
 
et li quars est le merkedi aprés
 
sainte Lucie devant Noel.
 
Lors doit en geuner les mer-
 
kedis et les venredis et les
 
samedis, et ces samedis poet
 
on faire ordenes de prestres
 
et d'autres.

Tot besluit vatten we al deze bevindingen even samen: als onrechtstreekse bronnen hebben gediend Aristoteles, Ptolemaios en Alfarganus, wier theorieën via een Latijnse bewerking werden overgenomen;

als rechtstreekse bronnen: o.m. het Latijnse werk (< Guillaume de Conches?) dat tevens Maître Gossouin inspireerde, en één of meer van de Latijnse encyclopedieën die na eliminatie nog overbleven (zie p. 71).

De dichter is dus zowat overal gaan halen en vinden. Zijn originaliteit en grote verdienste ligt in de manier waarop hij uit zijn bronnen kiest, de geselecteerde stof ontwikkelt, indeelt, illustreert en presenteert. Hij is een uitstekend pedagoog, gaat eclectisch te werk, verkiest meestal één rationele verklaring boven een encyclopedische verzameling van gegevens (zoals bv. Isidorus of Vincentius Bellovacensis), begint niet te pas en te onpas te moraliseren maar blijft in de eerste plaats een wetenschapsmens, geeft uitstekende voorbeelden en vergelijkingen, waarvan verschillende tot nu toe oorspronkelijk lijken, helpt - waar het nodig is - een algemeen verspreid waanbeeld de wereld uit, en vertelt op een heldere, duidelijke en bondige wijze aan een niet ingewijd publiek het essentiële over een vaak moeilijk toegankelijke discipline.

voetnoot1
D.i. Guillaume of Willem de Moerbeka.
voetnoot1
Ik dank hier nogmaals van ganser harte Prof. Dr. P. Ruelle, die me voor de Oud-Franse teksten met raad en daad heeft bijgestaan.
voetnoot1
Het getal ‘cent’ is corrupt, lees: ‘douze’, zoals in de Natuurkunde. Cf. de proza-redactie van Maître Gossouin, II, Cap. XVIII: ‘que son cercle est douze tans plus grant que cil de la lune’.
C. Fant, die een zestigtal handschriften van de Image du Monde onderzocht, bevestigt speciaal voor deze tekst, wat we al lang weten voor andere: ‘Il n'y a rien que les copistes traitent avec autant d'insouciance que les chiffres, ils les changent plus ou moins consciemment sans s'en faire la plupart du temps le moindre scrupule, et pour ce qui concerne notre poème, cela ne ressort nulle part avec plus d'évidence que dans les chapitres 15 à 17 du 3e livre, où les calculs et les chiffres abondent et pour lesquels il n'y a presque pas deux manuscrits qui soient parfaitement d'accord’ (p. 6).
voetnoot1
sains = sa jus (ici bas).
voetnoot1
Pour cela nous nous en abstiendrons.
voetnoot1
mourir.
margenoot+
Cf. 161-176
margenoot+
Cf. 79-84
margenoot+
Cf. 89-96
margenoot+
Cf. 37-50
(Varianten, p. 617 vv.)

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken