| |
| |
| |
Misère-leven
's Morgens vroeg al was vader de deur uitgegaan, naar z'n werk en terwijl hij wegstapte in de gure koude van de nevelige wintermorgen, was moeder in haar smoezelig nachtjak, nog even in de koude kamer gebleven.
In het nauwe kamertje van drie-hoog-voor met het alcoofje waar moeder en vader en de vier kleinen sliepen, hing nog zwaar de slaaplucht van 'n heele nacht. Het flikkerend nachtlichtje, nu en dan flauwtjes opvlammend, walmde boven het bed van de twee oudste kinderen, die te zamen in één bed sliepen. De allerkleinste, 'n ding van twee jaar, sliep nog in de wieg, terwijl haar broertje, 'n vierjarig blond jongetje met klaar-blauwe oogen in het rondvormige gelaat, bij de ouders sliep in het te nauwe tweepersoonsbed.
Toen de zware werkmanstreden van de krakende trap weggedreund waren, deed moeder de deur dicht, huiverde in haar dun nachtjak en blies daarna de lamp uit, waardoor uit het glas 'n zwart-grijze walm opkringelde naar het plafond. Het nachtlichtje wierp nu over de dingen in de alcoof wat dansend licht, dat voortgleed over het wiegje met de gedeukte koperen knoppen en daarin wat schrale lichte-schichtjes spikkelde.
- Moe, dreinde plots uit de bedstee, 'n meisjesstem, is vader weg?
| |
| |
- Ja, ga nou slapen, antwoordde moe, half weer in slaap.
- Is 't al zes uur?
- 'k Weet niet.
- Mag ik bij moes komme?
- Och nee dan maak je broer wakker.
- Hé tòe nou, 'k zal heel stil wezen.
- Stil dan maar.
Uit de donkere diepte van de alkoof schemerde 'n witte vlek, die zich dan uit het twijfellicht losmaakte en snel naar het groote bed gleed. Heel stil kroop het meisje over haar zusje heen, trippelde dan met de bloote voetjes over de kille vloer en vandaar in het andere bed. Op de plek waar haar vader pas had gelegen en die nog lekker warm was, rolde ze zich ineen, stijf tegen haar moeder aangedrukt. Zacht-kozende, liefdewoordjes fluistende ze en drong dan poeslief haar rond kopje tegen het gelaat van haar moeder die haar zacht terugdwong.
- Je mot gaan slapen, knorde ze.
- Je bent zoo 'n goed moesje.
- As-je nou niet gaat slapen, wor-ik kwaad.
- Dat meen-je niet.
- Ik keer je de rug toe, schertsend dreigde moes nu.
Het meisje naast haar werd 'n oogenblik stil en keek met groote oogen door de alcoof en toen in de kamer, waar vreemd-grillige schaduwen rond gleden onder de tafel en in de hoeken. Even begon ze in zichzelf plots te lachen, 'n onderdrukt gekir was dat als van 'n duif, maar toen haar moeder deed alsof ze niet hoorde, begon ze luider en luider en dan ineens lachte ze vol uit.
| |
| |
- Wat hei-je nou weer? begon de moeder, moe van de slaap die weer in haar oogen was opgekropen.
- Zoo gek, moes, net mannetjes die kwastjes van de gordijnen.
- Mot je daarom nou lachen, ga toch slapen.
- Ja moe.
Langzaam-aan klaarde de dag achter de kleine vierkante ruitjes met de goor-katoenen gordijntjes. Eerst kroop het licht over de tusschen de twee ramen staande tafel en gleed dan voort over het gebloemde zeil van de grond. In de hoeken waarde nog dicht de donkerte.
In de kleine alcoof hing benauwend de walmlucht van het nachtpitje en de warme menschenadem. Toen de dag klaarde achter de ruitjes van het raam werd de kleine in de wieg wakker en begon te huilen. Het schril aanhoudend gekreun doorschrijnde de kamerwarmte en met loome bewegingen strekte de vrouw op het bed haar hand uit om het kind tot bedaren te brengen, dat even ophield maar dan opnieuw begon.
Allengs kwam meer leven in het groote menschengebouw. Nu en dan dreunde kindergeschrei in de lucht op en drong door het geheele huis. De juffrouw van achter was opgestaan en keef met een schelle stem tegen haar man die nog op bed lag, geen werk had en daarom huiverend voor de nijpende winterkoude buiten, onder de warm-koesterende dekens bleef liggen.
- Mot Anne niet opstaan? fleemde zacht het meisje dat dicht tegen haar moeder was aangekropen.
- Nee, laat 'er maar even.
- Za'k d'r roepen, toe moes, vleide ze weer met haar allerliefst stemmetje.
| |
| |
- Nou, toe dan.
Het kind in de wieg was weer ingeslapen.
- Anne, Anne, je mot opstaan, riep het meisje op het bed, terwijl ze even ging opzitten, maar dan, toen de koude haar lichaam doorhuiverde, trok ze de dekens weer hoog om haar mager halsje en handen.
Het oudste meisje op het andere bed, was echter wakker geworden. Ieder morgen stond zij het eerste op en zette de koffie op het petroleumlicht dat op 'n oud koffieblad stond. Even weifelend richtte ze zich zittend op in het bed, dan sprong ze met de bloote voeten op de koude grond, ze even optrekkend als 'n kat die door nat gras trippelt. Snel schoot ze het witte broekje aan, dat over 'n stoel hing, en ging toen naar de tafel om het petroleumstel aan te steken en koffiewater over te hangen. In de hoek van de schoorsteenmantel vond ze de lucifers en spoedig vlamde het houtje op. Rillend, met de handen over elkaar geslagen, bleef ze even staan, dan nam ze monotoon, zonder iets te zeggen, haar kouzen en trok die aan, toen de rokjes en dan de schoenen, waarvan de veters inelkaar verward waren geraakt.
- Geef me de kouzen es an, riep moeder van bed.
De vrouw haalde de teen uit de kous en trok die aan, eerst over de voet en dan over de beenen. Daarna ging ze van bed en bleef half aangekleed midden in de lage kamer staan.
- Line, alla d'r uit, riep ze tegen het meisje dat zich op haar plaatsje in het groote bed vlak naast het broertje had ineengerold, de beentjes om het lichaampje van de kleine.
- Effe moe, heel effe, Fiekie slaapt zoo lekker.
- Slaapkop, schertste moe.
| |
| |
't Was acht uur. Door de wintermorgenstilte dreunden de acht slagen van de groote toren en drongen de huizen binnen. Mat gleed scheem'rend morgenlicht door de ramen, waarvoor de gordijnen nu hoog op waren getrokken, het vertrek binnen en lichtte even over het zeiltje op de tafel met de koffiekrinkels en het oude koffieblad. Op lijnen door het lage kamertje gespannen, hing nat waschgoed: 'n kinder-onderbroekje, met wat touwtjes vastgebonden, bengelde naast 'n paar zakdoeken en 'n hemdje, aan de punten over de lijn hangend. Aan de wand, die beplakt was met bontkleurig behangselpapier, hingen twee zwart omlijste gravures met geel geworden hoeken. Over de kleine kolomkachel met de scheur in de deksel en de schoorsteenmantel met de bontgekleurde beeldjes van 'n man en 'n vrouw, zat dik een vaal-grijze stof, die alle kleuren onbestemd groezelig maakte.
- As je nou niet op staat, Line, haal ik je d'r af, bromde de vrouw terwijl ze bezig was de asch van de vorige dag uit de kachel te halen.
- Ja moes, vleide het meisje op bed, broer heit m'n handen vast, za'k er wakker maken?
- As je me dàt doet, bega 'k 'n ongeluk an je.
- Dan za'k maar heel effe blijven liggen, hé moes? fleemde het meisje heel zacht vleiend, terwijl haar blauwe oogjes lieflachend naar de moeder keken die knielend bezig was.
Uit het kleine keukentje klonk gerammel van borden en het zacht geklets van water; Anne was bezig in het koude water de kopjes om te spoelen, want vóór ze naar school ging moest ze eerst moeder helpen.
Ze was 'n vastgesloten kind met strakke lijnen om | |
| |
de mondhoeken en 'n diepe plooi boven de neus. Uit het gelaat keken wonder-ernstige oogen het leven in alsof ze altijd vol gepeinzen waren. Ofschoon ze nog maar negen jaar was, lachte ze toch zelden. Daarom hielden de menschen niet van haar, haar zusje niet en moeder en vader niet. Soms kon vader haar nog wel eens naar zich toehalen, maar wanneer zij hem dan zoo wonderstroef aankeek als in niet-begrijpen, dan zette hij haar gauw weer van z'n knieën en ging stoeien met haar jonger zusje, dat altijd liefkozend lachte en blijde was. Dan ging Anna naar de keuken en bleef stil voor het aanrecht zitten, de handen over elkaar gevouwen in haar schoot, zonder gedachten maar met 'n oneindig onbestemd verlangen in het kloppend hartje naar wat vrolijkheid, die ook haar mond tot 'n blijde lach zou doen plooien. Ze was bloed-arm en altijd bleek, maar toch kon in groote woede aanvallen, het weinigje bloed haar naar het hoofd stijgen, zoodat ze soms in boosheid een bord op de grond stuk wierp. Van haar vader kreeg ze dan altijd 'n paar flinke oorvegen.
Eindelik was Line opgestaan.
- Klee je gauw an, zei moeder tegen haar, je mot eerst nog 'n boodschap voor me doen.
- Hé, toe nou, ken Anne dat niet doen, 'k moet me nog heelemaal ankleeden, pruilde ze even.
- En als je nou es na groomoe most, verrastte moe haar.
- He, lekker. Ze klapte in de mollige handjes en keek met haar lachoogjes het venster uit.
- Doe de compelementen en vraag of ze de kouzen voor moe wil stoppen, onderrichtte moe haar, toen | |
| |
d'r meisje klaar was en frisch als 'n bloem met voor 'n arbeiderskind te fijne handjes, de deur wilde uitgaan. - En nou ga je me niet op het ijs hoor, want 't hèt van nacht gedooid, waarschuwde ze nog, maar het kind was uitgelaten van pret de deur al uit. - Gauw terug komme, schreeuwde de moeder haar na, boven aan de trap en met 'n smak viel de buitendeur toe.
De twee kleintjes waren al op, maar Line kwam niet terug. Op de bloote voetjes, slechts met het hemdje aan waarop geel-bruine vlekken zaten, trippelde het twee jarig jongetje even rond en ging dan zitten bij de kachel om rond te wroeten in de aschbak, zoodat de handjes en het gelaat grauw-geel werden. Moeder stond bij de buurvrouw op het trapportaal te praten en nu en dan klonken de stemmen der beide vrouwen schel op, weerkaatst door de echo van de houten trappen. Anne had de borden omgewasschen en veegde nu met 'n doek de handjes en het vuile gezicht schoon van het jongetje.
- Is Line d'r nog niet? schreeuwde moe plots door de deur het kamertje binnen, terwijl ze even het druk gesprek met de buurvrouw afbrak.
- Nee, riep Anne stug terug.
- Zoo 'n mirakel, dat hei-je van de kinder, heb ik 'er gezegd dadelijk terug te komen, vaarde ze tegen de buurvrouw uit. - Ga jij es na groomoe en vraag of ze nou es komt.
- 'k Mot nog eerst de vloer doen.
- Ben je gek, anders komt Line niet naar school, ze heeft natuurlijk weer blijven babbelen. 't Is me zoo 'n praatvaar, d'r mondje staat nooit stil, pochte de moeder tegen de buurvrouw.
| |
| |
Anne maakte zich zonder wat te zeggen klaar, deed het vale manteltje om en zette haar hoed op, toen ging ze weg, de houten trap at, naar buiten, waar, over de nat-besneeuwde straten, de mist zwaar hing. Gejaagd, het lichaam wat voorovergebogen en schichtig als was ze in voortdurend gevaar, liep ze door de bemodderde straten. De oogen strak en levenloos terwijl de handen slap onder het manteltje hingen, stapte ze voort met voor haar leeftijd ongewone stappen als 'n grootmensch.
Bij groomoe was Line niet geweest.
Even klaarde het in de oogen van Anne, nou zou Line toch ook es 'n opstopper van d'r vader krijgen, toen echter drong zich een schrikbeeld in haar op, als Line nou toch eens op het ijs was gegaan en...
Die gedachte beklemde haar, deed haar nog sneller gaan en plots in groote angst vloog ze door de modderstraten naar huis. Daar ging ze de houten trap op, waar boven moe met heftige gebaren met de buurvrouw nog stond te praten.
- Ze was er niet, hijgde Anne.
- Wat?
- Ze was er niet.
- Is ze niet bij groomoe geweest? Heit groomoe de kouzen niet gekregen?
- Nee, zei is er niet geweest.
- Zukke kinder, klaagde de juffrouw van achter, verontwaardigd de oogen ten hemel slaand.
- Ze is misschien op het ijs geweest, opperde Anne en ze keek weer met haar wonder-ernstige oogen de gang door, de kamer in.
- Hou je mond meid, verontwaardigde de buurvrouw, - je zou je moeder de doodstuipen anjagen.
| |
| |
- Met zoo 'n weer en 't dooit, 't dooit as 't mirakel, - got-o-got, 't kind heit 'n ongeluk gekregen, weeklaagde het vrouwtje in 't witte jak....
Even later kwam 'n man in 'n witte boezeroen boven en vertelde haar in verlegen, onhandige woorden, dat Line door het ijs was gezakt. Met ladders had men getracht haar nog te helpen, maar ze was onder het ijs geschoten, zoodat men bijten had moeten hakken; zóó had men haar eindelijk gevonden. Toen was ze echter dood geweest. Men had haar naar het gasthuis gebracht en den vader gewaarschuwd, die nu wel spoedig met z'n dochtertje thuis zou zijn.
De vrouw in het goor-witte jak, sloeg in grooten angst de handen ten hemel, zoo bleef ze even staan met 'n ontzettende smart op het gelaat dat nog smoezelig was van den slaap. Dan begon ze te schreien en de tranen gleden haar over het gelaat; eerst met kleine hik-schokjes maar dan heftiger. De buurvrouw stuurde Anne naar de keuken om 'n kom water. Daar dronk het bevend vrouwtje even van, terwijl ze tegen het houten beschot geleund stond.
- 'k Had 'et al gedacht, 'k had 'et al gedacht, had ik Anne nou maar heen gestuurd. Och-got-e-got, zuchtte ze op 'n dreuntoon in 'n noemelooze smart, die haar hart in de keel deed bonzen met trillende schokken.
Met de boezelaar voor de oogen strompelde ze wanhopig het kamertje binnen en ging zitten op 'n stoel naast de linnenkast voor het vierkante raam met de kleine ruitjes.
De kleine jongen die nog in z'n hemdje rondkroop, ging naar haar toe en tegen haar knieën staan.
- Je zusje is... zei moe met haar tranenstem, het | |
| |
hoofd van het kind met schokkerige bewegingen in haar rokken duwend. Dan verborg ze plots haar gezicht weer in de boezelaar, terwijl ze niets zei dan ‘ochgot-e-got’ aldoor op de zelfde wanhoop-dreun.
Voor de deur hield, na uren die haar oneindig schenen, het rijtuig stil. Eerst stapte er 'n rechercheur uit, die de buitendeur opende, toen volgde de vader met het lijkje geheel in een witten doek gewikkeld. Voorzichtig bracht hij het naar boven, de hooge, houten trap op.
Op het nog onopgemaakte bed werd het neergelegd. De menschen, die zich buiten voor de deur hadden verzameld, gingen weer weg, wat vrouwen bleven nog staan, heftig gesticuleerend te praten en uit 'n haastig opgeschoven raam schreeuwde 'n vrouw in goor-wit jak de vrouwen beneden iets toe.
Toen de vader het lijkje had neergelegd, ging ie in 'n hoek van de kamer zitten, de handen op z'n knieën, het sombere gelaat naar de grond gericht, zonder iets te zeggen. De rechercheur had het vrouwtje wat gevraagd op 'n beleefd-zakelijke toon en zich toen met 'n groet verwijderd. Op het trapportaal stond de juffrouw van één-hoog-voor met die van drie-hoog-achter te praten, haar verschrikt-gewichtige gezichten vlak bij elkaar in verwonderingsbewegingen, dan klopten ze even tegen de kamerdeur en elkaar vooruitduwend gingen ze na 'n aarzeling naar binnen, de handen verlegen aan de boezelaars plukkend als bang voor de ellende binnen.
- Maggen we d'r es zien, begon de juffrouw van drie-hoog-achter op 'n klaag-toon.
- Ze leit er zoo wit en d'r gezichie is heelemaal opgezwollen - och-got-e-got, 't is zoo 'n naar gezicht | |
| |
zei het vrouwtje, terwijl ze met de zakdoek in haar hand de tranen afveegde die uit de oogen neerkwijlden over het gelaat, waarop vuile groefjes kwamen.
Heel wit lag het kind in het alcoofje op het onopgemaakte bed, het gelaat wonderlijk opgezwollen, wat aan de doode trekken iets wonder-vreemds gaf en dat de buurvrouwtjes beklemde, waardoor geen van beiden iets zei, maar zij stil weer teruggingen in de kamer met het natte waschgoed op de lijnen en het gescheurde kolomkacheltje onder de schoorsteen. Daar bleven ze staan babbelen en beklaagden ze de moeder die in 'n hoek maar stil bleef doorschreiën.
- Zoo'n schaap zoo mooi en zoo goed as ze was, zoo goed en wat kon ze aardig babbelen.
Anne stond voor het raam, vanwaar ze kon zien op de huizen aan de overkant, huizen met vuile, afgeblakerde kozijnen en smoezelige gordijnen en waschgoed achter de kleine ruitjes. Om heur mond legde zich weer een vastberaden trek toen ze luisterde naar de loftuitingen van de buurvrouwen op haar doode zusje in de alcoof. Even welde in haar op een jaloezie, die ze had opgekropt al sedert haar zusje anderhalf jaar was, 'n kindje met zwart haar en blauwe oogen, dat de buurvrouwen van bewondering de handen in de lucht deed samenslaan. Een jaloezie was het, op de blijde lach om het lieve mondje van het zusje, dat daar nu dood lag, zoo marmerwit, met om de mond 'n verstarde trek van doodsangst. Zoo heel eenzaam voelde ze zich tusschen àl die menschen met 'n groote haat in het hartje op haar lijkwitte zusje, dat beklaagd werd en beweend.
Met het kleine jongetje tusschen de beenen zat | |
| |
vader in de hoek, suf voor zich uit te kijken, terwijl hij nu en dan luisterde naar het geweeklaag van de vrouwen. De juffrouw van twee-hoog-voor en van één - hoog-achter waren nu ook binnengekomen en vulden het kleine vertrek met haar rokkengewemel en de vuil-witte jakken. Het meisje van een-hoog-voor, dat net bezig was de glazen te lappen, kwam aarzelend binnen, de mouwen nog opgestroopt, om dan even te griezelen van het doode meisje.
- Nou laat ik 'er niet meer zien, ik laat 'er niet meer zien, weeklaagde de moeder.
- Zukke kinder, zoo zijn ze gezond en zoo, wat heb ik er niet mee uitgestaan gehad.
- Laast laat ik 'er alleen thuis, m'en kleine meid, je weet wel, toen ik terugkwam brandde waarachies d'r jurkie, 't kind was tegen de brandende kachel an gaan staan, - zei de juffrouw van één hoog tegen de andere vrouwen die op 'n klompje bij elkaar stonden midden in het lage vertrek.
- Neem d'r portretje weg, mot je d'r mooie haar es kijken en d'r oogen, och-got-è-got, ze lachte altijd zoo lekker.
- D'r zat effectief wat anders in dan de anderen, zei de juffrouw van twee-hoog-voor en de andere vrouwen stemden toe met drukke hoofdknikjes en heftige handgebaren.
- Dat zij 't nou juist moest wezen. Ha 'k en nou maar niet laten gaan.
- 't Is zonde, zoo'n engel.
Het kleine jongentje dat nog altijd tegen z'n vader aangeleund stond en met diens vingers speelde, begon | |
| |
plots zacht-dreinerig te schreien en deed dan wat op de grond.
- Geef de dweil es an, klaagde de vrouw.
Anne ging langzaam naar de keuken en kwam toen terug met 'n doek, waarmee ze de grond weer schoonmaakte. De man had niet opgekeken, maar hield nog het kind tegen zich aan, dat nu het hoofdje op z'n knieën had gelegd.
Eerst klonken de stemmen der vrouwen gedempt op, maar langzamerhand waren ze over het griezelige van het geval heen en met hooge kijf-stemmen begonnen ze elkaar te vertellen van verdronken en verbrande kinderen. De juffrouw van éen-hoog-achter die geen kinder had, hield even vol dat het de schuld van de ouders zelf was as d'r kinder 'n ongeluk kregen; as je d'r niet streng op paste werden het krengen. En daar tegen in keven de andere vrouwen tot het stemmengewar plots weer neerdaalde tot wat zacht gefluister om dan weer op te laaien.
En moeder en vader zaten star te kijken voor zich uit, gebogen onder 'n wanhopende smart, met de gedachten bij het benauwde alcoofje waar hun kind lag, met de radeloos verwrongen lach-mond, in bange angst versteend; die vanmorgen nog haar warm-bloedig lichaampje dicht tegen haar moeder had aangedrukt en haar met zoete vlei-woordjes had toegesproken.
Een angstige leegheid drong in beiden op, een gevoel van weggestorven blijheid, die nooit zou terugkeeren.
Strak staarde Anne naar buiten, de nevelige dag in.
De vrouwen gingen langzamerhand weg. Eerst de juffrouw van één-hoog, die medelijdend vroeg, waar ze | |
| |
begraven werd. Dan volgden de anderen en in het trapportaal klonken nog even de stemmen schel op, daarop daalde het geluid tot onderdrukt, medelijdend gefluister.
Plots was de vrouw bij het raam in 'n krampachtig schreien uitgebarsten, zoodat het heele lichaam schudde in vreeselijke smart. De man lichtte even zwaar van smart, het hoofd op en keek haar aan, toen veegde hij met z'n mouw, die nog vuil was van het werk, over z'n gesloten oogleden. Het kindje tusschen z'n knieën keek hem verwonderd aan, dan speelde het weer met de hand van z'n vader.
- Verdomme, waarom heb je d'r laten gaan, barstte de man plotseling uit.
- Dat 'et nou altijd... Ze was zoo mooi, toen ze geboren wier al.., weeklaagde de moeder.
In Anne vlamde 'n vreemde haat op en in d'r kinderhersentjes groeide 'n dwaze, groote jaloezie op haar doode zusje, die door allemaal zoo lief en zoo mooi en aardig werd gevonden.
Stil was het nu geworden in het kamertje, alleen het kleine jongetje praatte tegen z'n vader met onverstaanbare geluidjes van ‘ta-ta-ta’, terwijl het de grove werkmansvingers trachtte om te buigen.
Zenuwachtig speelde Anne met de handvat van den koffiepot, streek over de lauwwarme deksel en veegde dan stofjes van het blauw-geschilderde porcelein. Drukkender werd de stilte, die als opkroop uit de hoeken, al de dingen in de kamer omspon en in ban legde. Door 'n onverwachte beweging viel plots de koffiekan onder haar handen om en gulpte het donkerbruine vocht over het tafeltje.
| |
| |
- Jesis, wat ben je weer handig, schreeuwde de moeder door haar tranen heen.
'n Teugelooze drift golfde in Anne op; konden ze nou niet wat vriendelijker wezen? Ze haatte ze plots allemaal, d'r vader, d'r moeder, d'r zus en d'r broer, maar het allermeest d'r doode zus, dáár op bed, d'r zus die niet meer lachen en niet meer praten kon, die nou goed dood was. En in 'n drift-aanval die haar gelaat rood kleurde door al het bloed dat er naar toestroomde, nam ze van de tafel 'n bord, dat ze neerkwakte op de grond, waar het in alle stukken vloog.
Angstig keken moeder en vader op, ontzet door de wanhopige woede op het gelaat van het kind, dat bevend over al haar leden, nu doodsbleek voor het raam stond.
Het kleine jongetje begon plots verschrikt te huilen.
- Bliksems, bromde de vader, even haar aanziend.
Anne zei niets maar ging de kamer uit naar de keuken.
Voor het raam bleef ze even staan met het gloeiende hoofd tegen de koude ruiten geprest. Plots, met 'n hevige schok, kwam toen over haar 'n machtelooze zwakte en onder korte snikstooten, die haar mager lichaam in wanhoop deden schudden, viel ze met het hoofd op het aanrecht neer in oneindig verdriet, in smachtend verlangen naar wat blijheid voor haar jong leventje.
Uit de kamer kwam het aanhoudend zacht gedrein van het jongetje, even klonk beneden aan de trap een schelle stem op van 'n buurvrouw, anders was er in het heele huis 'n angstwekkende stilte, die alle dingen onheilspellend omvatte.
Doorn, 12 Mei.
Eppo Bos.
|
|