Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 849]
| |
ForumDe autobiografie van Maarten 't HartBehalve zes romans, een novelle, een indrukwekkende hoeveelheid kritische en essayistische artikelen, wetenschappelijke publikaties over ratten en stekelbaarzen, heeft Maarten 't Hart (o 1944) in minder dan tien jaar tijd om en bij de vijftig verhalen geschreven. Ter vergelijking: Elsschot heeft er 35 jaar over gedaan om een oeuvre bij elkaar te schrijven dat niet veel omvangrijker is dan alleen maar de verzamelde verhalen van 't HartGa naar voetnoot1. Voorlopig houdt dit nog geen oordeel in over de kwaliteit van zijn literaire produktie, wel een constatering van de merkwaardige snelheid waarmee ze tot stand komt. In de verzamelbundel heeft Maarten 't Hart zijn verhalen chronologisch geordend, d.w.z. dat de leeftijd van de hoofdfiguur (meestal ‘ik’, maar in de laatste verzamelbundel De zaterdagvliegers van 1981 ook soms ‘hij’) gebruikt werd als ordeningsprincipe en ‘zodoende kan deze verzamelbundel worden beschouwd als een autobiografie in verhalen’ (Verantwoording, p. 589). De bundel Mammoet op zondag (1977) bevatte thematisch de rijkste verscheidenheid aan verhalen: gesprekken in het baarhuisje op het kerkhof over de dood - calvinistisch zonde-en schuldbesef - verliefdheden - het academisch milieu en het studentenleven in Leiden - ratten en hun gedragingen - sporadisch een (anti-)feministische noot. Met deze opsomming is de horizon van 't Harts wereld meteen afgegrensd. Het vrome volk (1974) was thematisch ongetwijfeld de meest homogene bundel. Het nauwe keurslijf van het naar de letter beleefde geloof wordt er in zijn verschillende facetten beschreven: de verveling van het verplicht kerkbezoek, de autoriteit van de bijbel, de verdringing van de seksualiteit, de godsdienstwaanzin van sommige ‘vromen’, het groeiende ongeloof en de twijfel bij velen, de apocalyptische visioenen van de Wederkomst van Christus en de angst om bij de verdoemden gerekend te zullen worden, immers: ‘Twee zullen er op één veld zijn, de één zal aangenomen worden, de ander niet’ (geciteerd op p. 135 en 280). In De zaterdagvliegers (1981) komen er nog maar twee thema's bij: het mislukte leraarschap in de verhalen ‘De versnijdenis’ en ‘Het longvolume’, en het succesrijke auteurschap. Niet zonder ijdelheid voert Maarten 't Hart zichzelf ten tonele als een door radio, TV en de geschreven pers achtervolgd schrijver in de verhalen ‘Onder de witte knop’ en ‘Het Muiderslot’. In contrast daarmee relativeert hij zichzelf in het verhaal ‘De eerste lichting’ (dat niet in de ik-vorm geschreven is overigens) door zich voor te doen als een wereldvreemde, in een literair kringetje opgesloten | |
[pagina 850]
| |
naïeveling. Om een eenvoudige vergissing - hij had twee artikelen in de verkeerde briefomslag gestopt - ongedaan te maken verzint hij de meest tijdrovende, buitenissige en vooral inefficiënte oplossing. Bij het lezen van de fictionele autobiografie van Maarten 't Hart ontmoet je in het verhaal ‘De zaterdagvliegers’ volgende uitspraak over de ik-figuur. Ze is afkomstig van Japie, een ongetrouwde overbuur die aan duivensport doet. ‘Jij bent pas twaalf, maar ik vind je toch een heel verstandige jongen; jij zult je hele leven zo blijven als je nu bent, zo schrander, en naïef en jongensachtig. Je zult onherroepelijk later te horen krijgen van vrouwen - als je je ermee inlaat, maar doe het toch niet - “wordt nu eindelijk eens volwassen” (...)’ (p. 147-148). Een betere samenvatting van Alle verhalen kan niet gegeven worden. Terecht mag men ook beweren dat Maarten 't Hart de onvolwassenheid van zijn ik-personage koestert, waardoor dit telkens zgn. nieuwe verliefdheden kan ervaren en opschrijven. Het verhaal ‘Paard jagend op buizerd’ (pp. 358-380) - de mini-versie van de in 1980 gepubliceerde roman De droomkoningin - is een gedramatiseerde bezinning op het verschijnsel verliefdheid tegen de achtergrond van het huwelijk. Volgens de Française die hij in Duitsland op een congres over baltsgedrag ontmoet, blokkeert het huwelijk de emoties volledig ‘omdat je, als je van iemand houdt en hij houdt ook van jou, hem zoveel verdriet kunt doen’ (p. 369). Dit romantisch verdriet en de gecultiveerde onvolwassenheid zijn twee bronnen waaruit 't Hart voortdurend put. Ook stilistisch is de romantische schrijfwijze een constante in zijn verhalen, men leze er maar het slot van het verhaal ‘Afspraak’ (p. 277-278) op na of volgend kort citaat uit het nog niet eerder gebundelde verhaal ‘De posthoornspion’ van 1981. De ik-figuur is er in Leiden op stap met een nuchter onderzoeker uit Oxford, die alleen ziet wat er is en dus eigenlijk niets ziet: ‘Hij zag de gebouwen niet, hij zag het meisje niet dat achter één van de ramen zat en waar ik altijd een brok van in mijn keel krijg, hij zag ook het lichte, vrolijke groen niet dat aan het einde van de straat de hemel versierde en waar je toch nog doorheen kon kijken naar verre hemels en donkerblauwe luchten en kleine, witte wolkenveren’ (p. 474). Dat die verliefdheden ook met de nodige sentimentaliteit beleefd worden ligt voor de hand. Er wordt in 't Harts verhalen nogal wat afgebloosd, gehuild, getreurd, tersluiks naar de geliefde gekeken, sprakeloos gestaan, met ontroering een hand vastgehouden, slapeloze uren doorgebracht, diep in de ogen gekeken, blonde resp. zwart glanzende haren bewonderd in de zon, enz. En ‘het verlangen om een verliefdheid tot een goed einde te brengen, niet gehinderd door schuldgevoelens’ (p. 370) zou men de grootste gemene deler kunnen noemen van alle onvervuld gebleven verlangens. Er zijn dus duidelijk niet alleen verlangens maar ook schuldgevoelens, die hem samen met de bijbelkennis ingelepeld werden. Zoals Wolkers meer dan een decennium eerder en zoals zijn wat oudere generatiegenoten Biesheuvel en Siebelink rekent 't Hart in zijn verhalen en romans af met het christelijk geloof uit domineesland. Die afrekening is een derde constante in zijn literaire oeuvre. In tegenstelling echter tot Siebelinks verklaring, dat hem als kind voortdurend het volgende voorgehouden werd door zijn bijna mystieke, maar erg sombere, orthodox-protestantse vader: ‘als je deze weg niet volgt, dan loopt het slecht met je af - en dat werd dan verdrietig vastgesteld’Ga naar voetnoot2, zit het schuldgevoel bij 't Hart meer in hemzelf, minder in zijn omge- | |
[pagina 851]
| |
ving. Tenminste als we de uitspraken mogen geloven die de ik-figuur zijn vader in de mond legt, zoals: ‘Dominees zijn zeikperen, zegt mijn vader’ (p. 21). In Mammoet op zondag vindt zijn vader dat hij op deze zondag, waarop het mammoetdok Maassluis voorbijvaart, gerust per fiets een kijkje mag gaan nemen. ‘Maar, zei ik, (...) je mag toch niet fietsen op zondag? - God knijpt wel een oogje toe, zei mijn vader, hij heeft trouwens allebei zijn ogen hard nodig om dat reuzending in de gaten te houden’ (p. 135). Ook de pertinente uitleg van zijn vader over de bijslaap van Lot met zijn dochters, die daarvoor nergens in de Bijbel worden veroordeeld (p. 163), wijst alleszins op een merkwaardig ongecompliceerde en liberale geloofsvisie van de vaderfiguur.
Maarten 't Hart is niet alleen schrijver, hij is ook etholoog, een wetenschapper die het objectief waarneembaar gedrag van dieren bestudeertGa naar voetnoot3. Over zijn proefschrift over stekelbaarsgedrag deelt hij een en ander mee in het al genoemde verhaal ‘De posthoornspion’, terwijl zijn boek over het gedrag, de leefwijze en het leervermogen van de rat het vertrekpunt is van het verhaal ‘Engagement’ (p. 301-310) waarin hij de excessen beschrijft van een tot in het onzinnige voerende dierenliefde. Het is duidelijk dat zijn literaire bedrijvigheid vaak in het verlengde ligt van zijn wetenschappelijke. ‘Het begin van veel wetenschap is het vermogen om iets dat iedereen uit het dagelijkse leven kent met een fraai klinkende term te benoemen’ (p. 480) schrijft hij. Wat relativerend klinkt m.b.t. de beoefening van de ethologie als wetenschap, is blijkbaar inspirerend voor de etholoog als schrijver, die zijn dagelijkse bezigheden al dan niet met fraai klinkende woorden tot verhalen transformeert. Die verhalen, waarin hij zijn beroepsbezigheden beschrijft, vind ik het best geslaagd; 't Hart verliest zich niet in jargon, maar weet zeer veel sfeer te scheppen door accurate natuurbeschrijvingen. Hij leert je al lezende zien, horen, schakeringen aanbrengen, minimale wijzigingen en verschillen opmerken en noteren. In de mengeling van realistische observatie en romantische vertekening is Maarten 't Hart op z'n best. Voorbeelden daarvan zijn ‘Microklimaat’ (p. 209-233), ‘Hoogzomer in april’ (p. 279-293) en ‘De waterstaafwants’ (p. 501-519). Zeer spannend wegens hun thriller-effecten zijn ook ‘Zondagavondslang’ (p. 488-500) en het documentaire verhaal ‘Ongewenste zeereis’ (p. 421-453). Hierin maken we de avonturen mee van 't Hart als adviseur voor de filmopnamen met ratten in ‘Nosferatu’ van Werner Herzog. Gecultiveerde onvolwassenheid, romantische verliefdheid en verdriet, bijbels besef van zonde en schuld, nauwkeurige observaties van natuurverschijnselen en diergedrag, dat zijn de thema's van 't Harts verhalen. Zijn hobbies: poëzie, muziek en (anti-)feminisme komen ook wel geregeld ter sprake, maar vormen haast nooit de eigenlijke verhaalkern. 't Hart citeert veel en stalt zijn enorme belezenheid en zijn vertrouwdheid met de klassieke muziek graag uit. Uitspraken als ‘... want naarmate ik ouder word denk ik steeds vaker dat het enige waar het op aankomt, behalve naar Bach, Mozart en Schubert luisteren en Leopardi lezen, klimmen is in de richting van de witte toppen’ (p. 463) zijn legio. Zij passen volledig in de mond van de romantische auteur die streeft naar de schoonheid en zuiverheid van de woeste, ongerepte natuur, in het | |
[pagina 852]
| |
rimpelloze besef een egocentrische individualist te zijn, wat hij trouwens zelf schrijft (cfr. p. 224). In 1982 heeft 't Hart een synthese van zijn lectuur van en zijn eigen meningen over het feminisme gepubliceerd in De vrouw bestaat niet. Daarin schrijft hij o.m.: ‘Nu zijn lang niet alle kinderen gereformeerd, hervormd of katholiek opgevoed, maar als je de feministische werken leest, lijkt het wel of geen enkel kind ooit religieus geïndoctrineerd wordt. En toch lijkt mij religieuze indoctrinatie veel ingrijpender dan indoctrinatie op het punt van de mannelijke en vrouwelijke rol’ (p. 36). Dat is voor M. 't Hart blijkbaar het cruciale punt en daarom gaat zowat de helft van zijn verhalen over een of andere vorm van religieuze tirannie, terwijl de problematiek van het feminisme met boutades wordt afgedaan, zoals in volgende interpretatie van de wet van Sullerot: ‘Vrouwen doen per land of per cultuur verschillend werk, maar zij oefenen die beroepen uit die minder prestige genieten, en slechter worden betaald. Toen ik dat las, sprong ik op, wierp de deur van mijn kamer open en riep over de lege zolder: Ja, klopt, in onze cultuur maken vrouwen de riolen schoon, en halen vrouwen het vuilnis op, en begraven vrouwen de doden’ (p. 576)Ga naar voetnoot4. Op dit punt aangekomen, komt men onvermijdelijk terecht bij de vraag naar de verhouding en de grens tussen literatuur en werkelijkheid. ‘Schrijf je op wat er zich heeft afgespeeld dan zeggen de critici: “Dat kan niet waar gebeurd zijn”. Ook zij beseffen dat er iets niet klopt, denken echter dat het een kwestie van literatuur is. Maar literatuur is bedrog, is een poging om de dingen kloppend te maken en wie daar het beste in slaagt, is de grootste schrijver’ (p. 587). Anthony Mertens heeft in een artikel over het subjectivistisch proza in de jaren zeventigGa naar voetnoot5 als zijn mening te kennen gegeven, dat de zeer subjectief ingestelde auteurs als Biesheuvel, Siebelink, 't Hart cs. de overtuiging toegedaan zijn dat ze wat te vertellen hebben en dat wat ze te vertellen hebben authentiek is. Het is bekentenisproza met een sterk autobiografisch karakter. 't Hart zelf bevestigt dat in de Verantwoording van Alle verhalen. Opvallend is toch wel zijn beperkte belangstelling voor de werkelijkheid buiten hemzelf en zijn wetenschappelijke werkkring. Een dubbele verwijzing naar de treinkaping bij Beilen in december '75, waar een treinreiziger doodgeschoten werd, terwijl hij op weg was naar een Sint-Nicolaasfeest bij zijn schoonouders, zo luidt het in ‘De oneindigheid’ (p. 381-393), terwijl hij met L. in een café zat, zo luidt het in ‘Ongewenste zeereis’ (p. 451), doen daar geen afbreuk aan. Ook niet de paar verwijzingen naar de atoombom of de kernkoppen-kwestie in verhalen uit zijn bundel van 1981. Als verhaalschrijver geeft 't Hart de voorkeur aan de angsten van zijn calvinistisch verleden boven de dreiging van een waanzinnige toekomst. Zijn omgang met de natuur als bioloog heeft hem blijkbaar gewapend met een oeverloos vertrouwen in de onuitputtelijke natuurkrachten: ‘Het zal altijd blijven doorgaan, alle feminisme ten spijt, altijd zullen tot het einde der tijden, man en vrouw zich tot elkaar aangetrokken voelen. (...) En de kleine gebalde vuisten van groot hoefblad zullen ook elk voorjaar weer opkomen, zelfs na een kernoorlog’ (p. 582). Dit soort | |
[pagina 853]
| |
optimisme en romantisch escapisme kan vele lezers bekoren en zal ongetwijfeld vele anderen kregelig maken. Bij het lezen en herlezen van Alle verhalen komt men inderdaad onder de bekoring van de meesterlijke sfeerschepping, maar ondervindt men ook wrevel om de soms magere verhaalinhouden.
Daden moet je zo verfijnd begaan als zonden.
Hebben wordt iets wat je moet doen
met de voorzichtigheid van vrezen,
zoals zijn is: in een boek gelezen
hebben, en daar
behoedzaam een ander, misschien wel
jezelf, van wezen.
Die verzen zijn niet van Maarten 't Hart, maar van Herman de ConinckGa naar voetnoot6. Ze verwoorden uitstekend het dualisme waar M. 't Hart en vele van zijn geestesgenoten onder lijden, maar ze spreken ook de troost uit dat dit dualisme schrijvende overstegen kan worden door in elk verhaal behoedzaam een ander, misschien wel jezelf te wezen.
Joris Gerits | |
Wat is een Bisschoppenconferentie waard?Begin mei keurde de National Conference of Catholic Bishops (NCCB), de Amerikaanse Bisschoppenconferentie, de uiteindelijke versie van haar herderlijke brief over de kernbewapening goed (we hopen er in een van de volgende nummers op terug te komen). Twee voorlopige versies waren eraan voorafgegaan en in januari jl. was een afvaardiging van de NCCB in Rome om overleg te plegen met de H. Stoel en hun Europese collega's. Over die eerste twee ontwerpen van de brief was al een en ander te doen geweestGa naar voetnoot1. Over die bijeenkomst in Rome daarentegen was tot nog toe niet veel uitgelekt. Waren de Amerikaanse bisschoppen vanwege hun radicale standpunt naar Rome geroepen of hadden zij zelf om dit overleg gevraagd? En wat was het resultaat ervan? Van die ‘geheime’ bijeenkomst is nu een officieel verslag gepubliceerd. P. Hebblethwaite analyseert hieronder slechts één aspect ervan; niet de eventuele meningsverschillen over de inhoud van de brief, maar de status, het theologische of morele gezag van zo'n brief. Als het gezamenlijke episcopaat van een land of regio, een Bisschoppenconferentie, ‘collegiaal’ een uitspraak doet over een zo netelige ethische kwestie als de kernbewapening, op welk gezag en met welk gezag doet zij dat dan? Ook over die fameuze ‘collegialiteit’ bestaan blijkbaar nog meningsverscillen. Redactie
Er ligt nu een officieel verslag voor van de geheime bijeenkomst in het Vaticaan op 18 en 19 januari 1983 (Origins, | |
[pagina 854]
| |
NC Documentary Service, 7 april 1983). Het is van de hand van P. Jan Schotte, secretaris van de Pauselijke Commissie voor Rechtvaardigheid en Vrede. Enkele details waren al bekend uit een memorandum van de Amerikaanse Aartsbisschop John J. Roach en Kardinaal Joseph Bernardin (25 januari).
De bisschoppen van de VS zeggen met klem dat ze niet op het matje geroepen werden. Hun standpunt inzake kernwapens, zoals voorlopig vastgelegd in het tweede ontwerp van hun brief, werd ‘niet bekritiseerd, er waren geen bezwaren tegen’. Dat klinkt nogal ongeloofwaardig. De bedoeling van de bijeenkomst was toch ‘de bezorgdheid te vernemen van de Europese bisschoppen en leiding te krijgen van de Heilige Stoel’. Welke bezorgdheid? Leiding waarin? Het verslag-Schotte prijst de Amerikaanse bisschoppen voor hun ‘moed en nederigheid’ omdat zij bereid waren naar Rome te komen voor deze ‘open gedachtenwisseling’. Maar moed heb je slechts nodig als je onder kritiek staat en nederigheid om de kritiek te aanvaarden. Als de Amerikaanse bisschoppen de bijeenkomst verder beschrijven als ‘een positieve en vruchtbare uitwisseling van ideeën’, zal dat wel toe te schrijven zijn aan kerkelijke diplomatie en haar tegenzin om toe te geven dat er echte wrijvingspunten zijn. Uit het officiële verslag blijkt nu echter heel duidelijk waar de onenigheid lag. De meest ernstige en radicale tegenwerking kwam van Kardinaal Joseph Ratzinger. Hij opende het vuur met de stelling: de Amerikaanse Bisschoppenconferentie is helemaal niet bevoegd om zo'n herderlijke brief te schrijven: ‘Een bisschoppenconferentie heeft geen mandatum docendi, geen leeropdracht. Die opdracht hebben alleen individuele bisschoppen of het College van Bisschoppen samen met de Paus’. Dit is een verbazingwekkende uitspraak. Het gezond verstand zegt dat een groep bisschoppen, als ze er werk van maken, allicht een meer gedegen leer verstrekken dan bisschoppen in eenzame afzondering. We hoeven maar aan het Tweede Vaticaans Concilie terug te denken om te zien dat een college van bisschoppen meer gewicht in de schaal werpt dan de individuele bisschoppen die er deel van uitmaken. De herwaardering van de collegialiteit was een van de grote resultaten van Vaticanum II. Toch is Ratzingers uitspraak theologisch te verdedigen. Er is namelijk een school die deze interpretatie van Vaticanum II voorstaat. Maar deze smalle interpretatie wordt meer plausibel als je met open kaarten speelt. Had hij, wat meer voor de hand ligt, gesproken van het munus docendi, het leerambt van de bisschoppen, dan had hij moeten toegeven dat dit uit de bisschopswijding zelf voortvloeit. Nu hij van een mandatum docendi, een leeropdracht, sprak, gaf hij te verstaan dat deze hun door iemand gegeven moet worden. Er is een hemelsbreed verschil tussen een ‘plicht’ (een andere betekenis van munus) en een ‘vergunning’. Hierachter steekt een debat over het wezen van een bisschoppenconferentie. Het Concilie definieerde het zo: ‘Een bisschoppenconferentie kan omschreven worden als een vergadering waarin de bisschoppen van een land of gebied hun herderlijke taak gemeenschappelijk uitoefenen... in het bijzonder door vormen en programma's van apostolaat, aangepast aan de tijdsomstandigheden’ (Decreet over de Bisschoppen nr. 38, 1). Het motu proprio ter uitvoering van het Concilie, Ecclesiae Sanctae, beveelt dan ook aan: ‘De bisschoppen van naties of gebieden die geen bisschoppenconferenties hebben... zullen ervoor zorgen dat deze zo spoedig mogelijk gevormd worden’. Bisschoppenconferenties werden dus duidelijk als een goede zaak gezien. Toch beschouwden van meet af aan niet alle commentatoren ze als dé uiting van collegialiteit. Jérôme Hamer o.p. noemde ze in 1963 reeds: ‘partiële rea- | |
[pagina 855]
| |
lisaties van collegialiteit die niet los mogen worden gezien van het geheel’ (d.i. van het hele college in eenheid met de Paus). In een artikel in Concilium in 1965 gaf Ratzinger toe dat bisschoppenconferenties ‘een van de mogelijke varianten zijn van bisschoppelijke collegialiteit’. Dat is meer dan wat hij nu zegt. Maar nu is hij natuurlijk Kardinaal Prefect van de Congregatie voor de Geloofsleer en Aartsbisschop Hamer is zijn secretaris. Oude theologische stellingen worden niet gemakkelijk opgegeven. Als het goeie moment er is, worden ze weer bovengehaald. En toch, ondanks die vroege tegenkanting, deden de bisschoppenconferenties het aanvankelijk niet slecht. Tot aan de Buitengewone Synode van 1969. Die werd bijeengeroepen om over de kater van Humanae Vitae heen te komen. Bisschoppelijke commentaren op de encycliek waren verre van eensluitend geweest; er waren er geweest die over ‘geweten’ spraken, en dat veranderde of verzwakte de draagkracht van de encycliek. In die Synode was een van de sprekers die de autonomie van bisschoppenconferenties wensten te beperken, Kardinaal Karol Wojtyla van Krakau. Hij waarschuwde tegen ‘nationalisme’, dat ‘altijd en overal een groot gevaar blijft voor de eenheid, het geloof en de liefde van de Kerk’. In 1971 betuigde Henri de Lubac s.j. (nu kardinaal)Ga naar voetnoot2 zijn instemming met Wojtyla's uitspraak en spande zich met kracht in om de bisschoppenconferenties te kortwieken. Hij gaf toe dat ze ‘praktisch nut’ kunnen hebben, maar daarmee sloeg hij ze niet hoog aan. Een echte theologische status hebben ze niet. Als ze tot gemeenschappelijke uitspraken komen, zijn die alleen maar ‘collectief’, niet echt ‘collegiaal’. En dat kan ertoe leiden dat de rol van de individuele bisschop te niet wordt gedaan door hem te binden aan bureaucratische structuren die nu eenmaal inherent zijn aan de organisatie van een bisschoppenconferentie. Kardinaal Ratzinger gaat nu, in 1983, niet in op de details van deze kritische bedenkingen. Maar dat hoeft hij ook niet meer te doen als hij meteen stelt: ‘Geen leeropdracht’. De leeropdracht wordt in de kerk immers uitgeoefend ofwel door de individuele bisschoppen of door alle bisschoppen in eenheid met de Paus. Er bestaat geen eigen collegiale taak voor intermediaire lichamen als bisschoppenconferenties. Er zijn twee opmerkingen te maken bij Ratzingers theorie. Hij zegt dat alleen individuele bisschoppen een leeropdracht hebben (‘zolang er geen nieuw Algemeen Concilie komt’). Maar bij het huidige aantal van 3.600 bisschoppen is het zonder meer uitgesloten dat de Paus persoonlijk kan toezien of hun lering in overeenstemming is met de zijne. Dat zou misschien kunnen gebeuren via pauselijke diplomaten die in zijn naam handelen. Maar dan keren we terug naar de preconciliaire toestand. Bovendien is Ratzingers theorie in tegenspraak met de praktijk van de kerk sinds Vaticanum II. Het is overduidelijk dat ‘intermediaire organen’ beschouwd worden als de sleutel voor vernieuwing en ernstig genomen als ‘geloofsleraren’. De uitspraken van de CELAM b.v., een federatie van Latijnsamerikaanse bisschoppenconferenties, worden als ‘collegiaal’ beschouwd. Het is waar dat in dit geval de ‘eenheid met het hoofd van het college’ uitdrukkelijk gemanifesteerd werd: Paulus VI was aanwezig bij de opening in Medellín in 1968 en Johannes Paulus II in Puebla in 1979. Maar | |
[pagina 856]
| |
verder werden de bisschoppen alleen gelaten om hun werk af te maken. En nog eens, in de praktijk werkt Johannes Paulus bij voorkeur met bisschoppenconferenties, eerder dan met individuele bisschoppen. Er zijn in de VS zoveel bisschoppen dat ze niet allemaal op hetzelfde ogenblik hun ad limina-bezoek aan Rome kunnen brengen.
Maar kleinere, meer hanteerbare conferenties gaan en bloc en worden als groep aangesproken. Verder heeft de paus tot nog toe bij al zijn bezoeken zijn belangrijkste toespraak telkens voor de bisschoppenconferentie gehouden. Die wordt niet door de televisie uitgezonden, maar geeft wel de pastorale grondtoon van het bezoek aan. En het is, zoals hij zelf bij die gelegenheden nooit nalaat te zeggen, ‘een uitdrukking van affectieve en effectieve collegialiteit’. De Nederlandse Synode van januari 1980 liet duidelijk zien hoe de bisschoppen beschouwd worden als een echte theologische entiteit. Als alleen de individueel bisschoppen in hun bisdommen van tel waren, dan hadden zij individuele ‘aangepakt’ kunnen worden. Maar ze werden wel degelijk samen naar Rome geroepen en (terloops) herinnerd aan hun leerambt.
Het is moeilijk te gissen waarom Ratzinger, die dit recente gebeuren net zo goed kent als om het even wie, het zo ostentatief over het hoofd wenst te zien.
Een tweede reden tot verbazing in het verslag-Schotte is de manier waarop sommigen argumenteerden dat bisschoppen alleen een leer moeten voorhouden die ‘in geweten bindend’ is. Als controversiële zaken aan de orde komen, ‘moeten ze verschillende opties voorstellen of alleen hypothetische uitspraken doen’. Tegelijk werd gesteld dat ‘het verkeerd is de leer van bisschoppen louter als een uitgangspunt voor discussie voor te stellen’. Als we deze principes negeren, zo luidt het, stichten we ‘verwarring bij de gelovigen’. Dat zijn opmerkingen die heel ver leiden en eigenlijk ongerijmd zijn. Ze veronderstellen dat bisschoppen alleen geroepen zijn om uitspraken te doen over uitgemaakte zaken waarbij zij kunnen ‘binden in geweten’. Dit betekent dat ze alleen maar kunnen herhalen wat al bekend is; een vrij overbodige bezigheid. In controversiële zaken zouden ze hun mond moeten houden of vrijblijvend de keuzemogelijkheden opsommen: blinden die minzaam blinden leiden. Men schijnt niet te beseffen dat er ook andere, even waardevolle vormen van lering bestaan die niet per se het laatste ‘afschrikkingsmiddel’ van de ‘verplichting in geweten’ nodig hebben. Mensen moeten aangemoedigd worden tot moreel denken, aangepord tot ethisch besef, kortom wakker gemaakt. Bovendien, als we erkennen dat er verschillende niveaus van lering zijn, winnen de bisschoppen aan gezag en geloofwaardigheid. Als ze zwijgen of alleen maar open deuren intrappen, hebben ze natuurlijk niets te vertellen. En het zet al evenmin aarde aan de dijk als ze beschouwd worden (of zichzelf beschouwen) als op alle domeinen beslagen rechters die, vanuit hun verheven eminentie, onfeilbaar oplossingen bieden bij morele raadsels. We kunnen ze beter zien als morele gidsen, die net zo verwikkeld zijn in de strijd om moreel inzicht als ieder van ons en na hard werk en uitvoerig overleg ons hun conclusies ter overweging aanreiken. Er is in het rapport-Schotte nog een derde punt dat verbazing wekt. Het rapport zegt: het criterium van een gezonde leer is ‘trouw aan de traditie van de kerk en de leer van Johannes Paulus II’, maar nergens wordt verduidelijkt wat de leer van Johannes Paulus terzake is. Hij was nochtans bij de hand, op 200 m afstand, een paar trappen op. Maar er was geen communicatie. Dat niet alleen. In de aansluitende audiëntie voor vertegenwoordigers van de VS op 21 januari ‘kwam het onderwerp van het herderlijk schrijven niet ter sprake’. | |
[pagina 857]
| |
Wat deze - kennelijk opzettelijke - afwezigheid van de paus bij de gesprekken nog verwonderlijker maakt is dat zijn eigen standpunt besproken werd en van vitaal belang geacht. Zo ontstond de absurde situatie, dat Kardinaal Agostino Casaroli het gat moest stoppen door ‘een persoonlijk commentaar’ te leveren op Johannes Paulus' boodschap voor de Verenigde Naties van 11 juni 1982. ‘Hij deed dit’, legt het rapport-Schotte uit, ‘niet als een gemandateerde interpretator, maar op grond van zijn kennis van tekst en context van de boodschap’. Hij wist er dus eigenlijk niet veel meer van dan wie ook. Hij bevond zich in een weinig benijdenswaardige positie: hij moest ‘deduceren’ wat de pauselijke leer wel zou kunnen zijn, tastend zijn weg zoeken en al wat hij zei inkleden in omzichtige formuleringen als: ‘Dit stond de Heilige Vader ongetwijfeld voor ogen’ enz. Dit lijkt toch wel een vreemde manier van doen. Het is net of de paus de bisschoppen een moeilijk raadsel had voorgelegd en hen dan alleen liet om te gissen wat het kon betekenen. Het zal ongetwijfeld zo voorgesteld worden dat hij ‘de bisschoppen vrij wilde laten om zelf uit te maken wat ze willen’. Maar een dergelijke terughoudendheid was nergens te bekennen in de Nederlandse Synode. Hoe dan ook, hoewel de bisschoppen van de VS het in de discussie niet moesten afleggen - zij verdedigden hun stelling behoorlijk en het standpunt van hun opponenten werd alleen maar parallel tegenover het hunne geplaatst - zij gingen waarschijnlijk naar huis met het voornemen hun pastoraal te wijzigen in overeenstemming met wat ze in Rome gehoord hadden. In laatste instantie echter, toen zij op 4 mei jl. in Chicago met een overweldigende meerderheid de definitieve versie van hun brief goedkeurden, keerden zij terug naar hun oorspronkelijke standpunt. Zo zijn in de geheime vergadering in Rome vragen opgeworpen over de moraliteit van de kernbewapening zonder dat ze opgelost werden. Maar de diepere betekenis van het gebeuren ligt elders: welke kerkopvatting heeft het gehaald of niet gehaald? Welke prijs wil men nu betalen voor de collegialiteit? En hoe moet men zich voorstellen dat de leer ooit kan ontwikkelen? Peter Hebblethwaite |
|