Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
Afbeelding van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75

(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 291]
[p. 291]

Oude en nieuwe wegen in ‘het woud zonder genade’.
(Terreinverkenning voor verder onderzoek van de Mnl. niet-historische Arturroman)Ga naar voetnoot1

J.D. Janssens

In een vroegere bijdrage noemden we de Arturistiek een ‘wout sonder genade’.Ga naar voetnoot2 Niet zonder schroom gaan we weer op verkenning in de hoop via enkele reeds bekende wegen wat meer terrein in kaart te brengen of wellicht zelfs nieuwe bospaden te ontdekken. Veilig zal de tocht beslist niet verlopen; achter ‘bosche ende hagen’ en in ‘holen straten’ staan schutters opgesteld, wachtend op een gunstig ogenblik om hun kritische pijlen af te vuren; hier en daar wordt de grond drassig en dreigen ruiter en paard weg te zinken. Maar zonder risico's geen ridderlijke queste; we wagen het er dus maar op en geven ons over aan de wetmatigheden van het avontuur...

De eerste die bij ons wegen trok doorheen het woud van de Arturistiek was tegelijk een der vaders van de Middelneerlandistiek, W.J.A. Jonckbloet (1817-1885). In 1846 gaf hij de Roman van Walewein uit (het deel met commentaar verscheen in 1848); datzelfde jaar publiceerde hij het eerste deel van zijn gigantische Lancelot, het tweede deel verscheen drie jaar later.Ga naar voetnoot3 Daarmee waren in 1849 - op één naGa naar voetnoot4 - alle volledige Mnl. Arturromans in editie beschikbaar, vermits de Ferguut steeds in 1838 door de Utrechtse hoogleraar L.G. Visscher was uitgegeven.Ga naar voetnoot5 De interpretatie van het materiaal kon beginnen en wie was er beter geplaatst dan de onvermoeide tekstuitgever om de spits af te bijten? We vinden Jonckbloets visie weer in verschillende werken, maar we beperken

[pagina 292]
[p. 292]

ons voor de weergave ervan tot zijn literatuurgeschiedenissen.Ga naar voetnoot6

Jonckbloet was ervan overtuigd dat de grote historische en cyclische prozaroman aan het begin stond van de Franse Arturtraditie; Wouter Map zou ‘een reeks van wallische verhalen tot een geheel hebben gebracht, hetgeen even na 1160 den roman van Lancelot het licht deed zien’.Ga naar voetnoot7 Chrétien de Troyes en diens volgelingen zouden o.m. hieruit hebben geput om hun versromans te schrijven.Ga naar voetnoot8 De implicaties zijn duidelijk: bij de studie van invloeden en afhankelijkheidsrelaties moet prioriteit worden verleend aan de Lancelot-en-prose. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de Middelnederlandse situatie, vermits volgens Jonckbloet de kern van de Haagse Lancelotcompilatie aan het einde der 12e eeuw dateertGa naar voetnoot9 en de Mnl. niet-historische Arturromans slechts in de 13e eeuw zouden zijn ontstaan.Ga naar voetnoot10 De herwerking van Jonckbloets literatuurgeschiedenis door C. Honigh (1888) verraadt weliswaar de invloed van G. ParisGa naar voetnoot11, maar verandert niets wezenlijks aan Jonckbloets visie m.b.t. de prioriteit van de prozaroman.Ga naar voetnoot12

De visie van Jonckbloet werd definitief verlaten.Ga naar voetnoot13 Algemeen wordt nu aanvaard dat

[pagina 293]
[p. 293]

de Franse niet-historische versromansGa naar voetnoot14 hun uitgangspunt vinden in het Arturoeuvre van Chrêtien de Troyes (eind 12e eeuw) en dat dit genre (althans voor wat de oudste werken betreft)Ga naar voetnoot15 aan de grote historische prozacycli voorafgaat. Dus precies de omgekeerde situatie van diegene die Jonckbloet voor ogen stond!

In de Middelnederlandse taalgebied meende men - en meent men nog - een vergelijkbare toestand aan te treffen. Men kon dus rustig de niet-historische Arturromans los van de ingewikkelde compilatieproblematiek bestuderen; dat bleek zelfs gemotiveerd voor de zeven geïnterpoleerde romans in de Haagse codex toen bleek dat onafhankelijke versies van die romans vroeger in omloop waren geweest. Studies en tekstuitgaven van niet-historische Mnl. Arturromans volgden elkaar dan ook in een snel tempo op; de Lancelotcyclus (met de waarschijnlijk voorgevoegde Jozef-Merlijncyclus) raakte in de wetenschappelijke vergetelheid en kwam pas in de vijftiger jaren opnieuw de belangstelling opeisen.Ga naar voetnoot16 De situatie wordt treffend venvoord door F.P. van Oostrom, in een artikel over de receptie van de Lancelot-en-prose in de Nederlanden: ‘Slechts weinig lezers van dit tijdschrift (d.i. De nieuwe taalgids) zullen bij het begrip “Arturroman” allereerst aan deze Proza-Lancelot denken. De traditie in de neerlandistiek wil dat onder de Middelnederlandse teksten in het Arturgenre de Walewein en de Ferguut de eerste plaats innemen, en ook in de beroemde Haagse Lancelotcompilatie zijn het toch vooral romans als Moriaen en Lanceloet en het hert met de witte voet die in de belangstelling staan, ook al vullen deze en de andere zgn. ingevoegde romans samen niet veel meer dan een kwart van dit vlaggeschip van de Middelnederlandse Arturvloot. Met de aandacht voor de Oudfranse Arturromans, die zoals bekend de stamvaders zijn van de Middelnederlandse literatuur over de Tafelronde, is het vergelijkbaar gesteld. Elke Nederlandse Arturist kent het werk van Chrétien de Troyes, en weet dat deze grote dichter een ware school van epigonen vormde: sinds jaar en dag houden neerlandici-mediëvisten zich bezig met het bepalen van de invloed van Chrétien en diens navolgers op het werk van hun vakgenoten uit de middeleeuwse Lage Landen.’Ga naar voetnoot17 De belangstelling voor de niet-historische Arturromans leek bovendien niet enkel verantwoord vanwege de hoge ouderdom van die werken, maar ook vanwege hun grotere originaliteit.

De grote advocaat van een oude (12e-eeuwse), originele Arturliteratuur in Vlaande-

[pagina 294]
[p. 294]

ren was J. van Mierlo (+ 1958). Zijn versie, hartstochtelijk bepleit in twee bijdragen,Ga naar voetnoot18 komt hierop neer: Wal. en WV behoren nog tot de 12e eeuw; Mor., WK, WR en RRmM beschouwt hij als ‘min of meer oorspronkelijke Dietse romans’; ze werden niet zo lang na de slag bij Bouvines (1214) geschreven.Ga naar voetnoot19 Dit panoramisch beeld van de niet-historische Arturroman wordt door G. Knuvelder overgenomen.Ga naar voetnoot20 Nadat de literatuurhistoricus uitvoerig de Franse ontwikkelingslijnen heeft geschetst (blz. 121-132), leidt hij de analyse van de Mnl. Arturromans als volgt in: ‘Maar lang niet alle Arturromans zijn bewerkingen of vertalingen van Franse. Wij hebben te beginnen -ook chronologisch - met geheel oorspronkelijk Nederlandse’ (blz. 132, wij cursiveren). Zijn overzicht begint dan ook, zoals te verwachten, met de Wal., ‘een van de oudste Arturromans’ en ‘meteen al een van de merkwaardigste en belangrijkste’ (blz. 132). Verder heeft hij het over de ‘wereld’ waarin de hoofse roman zich beweegt: ‘Deze “wereld” stamt voor een groot deel uit het werk van Chrétien de Troyes’ (blz. 132, zie ook blz. 133-34). Hoewel Knuvelder inzake datering iets voorzichtiger is dan Van Mierlo, opteert ook hij voor originele werken aan het begin van onze Arturtraditie (nl. Wal. en mogelijk de oorspronkelijke tekst van WV) en geeft hij impliciet te kennen dat de niet-historische Arturromans weinig met de prozaromans te maken hebben maar binnen de Chrétien-traditie moeten worden beoordeeld (blz. 132-145).

Is de voorstelling van Van Mierlo/Knuvelder dan het definitieve beeld van ons ‘woud zonder genade’? Is de enig-mogelijk te bewandelen weg een onderzoek naar de Chrétien-receptie in de Nederlanden, gekoppeld aan een verder doorgedreven onderzoek van de oorspronkelijkheid van de Dietse niet-historische Arturromans? We vrezen van niet.

Het sluitstuk zowel in de redenering van Van Mierlo als in de synthese van Knuvelder is de hoge ouderdom en de originaliteit van de Wal. In onze reeds eerder vermelde bijdrage hebben we aangetoond dat de Wal., hoewel oorspronkelijk in die zin dat het gehele werk niet teruggaat op een enkele Franse bron, toch sporen vertoont van een creatieve omwerking van passages, die aan de Lancelot-en-prose en de Continuqtion Perceval van Gerbert werden ontleend. Onze conclusie was toen: de Wal. kan niet vóór 1230 zijn geschreven.Ga naar voetnoot21

De jongere ontstaansdatum van de Wal. en de bekendheid van Penninc én Vostaert met Franse Arturromans uit de eerste decennia van de 13e eeuw hebben aanzienlijke gevolgen m.b.t. de receptie van de Waleweinfiguur in de Nederlanden, m.b.t. de interpre-

[pagina 295]
[p. 295]

tatie van de Wal. ZelfGa naar voetnoot22 en m.b.t. de positie van de Mnl. niet-historische Arturroman binnen de Arturtraditie.

In de Franse Arturromans wordt Gauvain (d.i. Arturs neef in de Franse letterkunde) van meet af aan in een minder gunstig licht gepresenteerd. We citeren K. Busby: ‘Chrétien de Troyes exercised his gentle sense of humour at Gauvain's expense, and his successors in the field of “secular” romance took the direction pointed out by the master. “Secular” here may be equated with verse, so long as one excludes the various continuations of the Conte du Graal. None of these secular romances do any more than make fun of Gauvain, and he always emerges a sympathetic figure, despite his faults. Only when the moralists take hold of the Arthurian legend to show the limitations of the chivalric code, and to suggest an alternative to it, or perhaps extension of it, does the attitude to Gauvain begin to harden’.Ga naar voetnoot23 Hoogtepunt in de kritische behandeling van een aftakelende Gauvain-figuur is de Tristan-en-prose (ca. 1230), waar de gevierde tafelronderidder zonder meer als een brutale, wraakzuchtig-jaloerse en moorddadige schurk wordt voorgesteld.Ga naar voetnoot24

Indien we ons tot de vermoedelijke Franse bronnen van de Wal.-auteurs beperken, worden we precies daar geconfronteerd met het meest negatieve beeld van Arturs neef vóór 1230. Gerbert laat Gauvain met een onbekende ridder (het blijkt later Tristan te zijn), die reeds door drie voorafgaande gevechten was uitgeput, strijden. De vurigheid waarmee de tafelronderidder zijn reputatie wil verdedigen doet hem evenwel zijn zelfbeheersing verliezen en zet hem ertoe aan zijn vermoeide tegenstander te mishandelen.Ga naar voetnoot25 Hij blijkt bovendien niet langer de onovertroffen ridder te zijn en moet het afleggen tegen Tristan en Perceval. Verder blijkt Gauvain vroeger een der broers van Bloiesine te hebben gedood; hij bekent zelfs (in tegenstelling tot een gelijkaardige aantijging in bijv. Chrétiens Conte du Graal) dat hij een misdaad heeft begaan die moet worden gewroken.Ga naar voetnoot26 Hij laat zich zelfs door zijn geliefde bij de haren wegsleuren, opdat de omstaanders van Bloiesines haat voor hem zouden overtuigd zijn. Om uit de gevangenis van Urpin te raken zal hij haar, weliswaar met haar eigen instemming, met de dood bedreigen.Ga naar voetnoot27 Gerbert heeft ons inderdaad ‘the most disagreeable Gauvain to date’ gegeven.Ga naar voetnoot28

Het tweede deel van de Ofr. Lancelottrilogie, de Queste del Saint Graal, bevat een radicale afwijzing van de Gauvain-figuur, die de exponent bij uitstek is van de oppervlakkige, zondig-wereldse ridderschap. Avonturen vallen hem niet meer ten deel en als

[pagina 296]
[p. 296]

er toch iets gebeurt, dan is het een gevecht met andere tafelronderidders, waarvan hij er verscheidene doodt... Maar ook in de zgn. Lancelot propre is hij niet langer de beste aller Arturridders: zijn zoektochten zijn vaak vruchteloos, in gevechten wordt hij brutaler en brutaler, in hartsaangelegenheden frivoler en frivoler. De climax van dit demystificatieproces is Gauvains mislukking in de Graalburcht, waar hij onomwonden een ‘malvais chevaliers’ wordt genoemd.Ga naar voetnoot29

Nu is het wel zo dat Gauvain in deze werken, in tegenstelling tot de Tristan-en-prose, niet eenzijdig negatief wordt geschetst. Hij blijft globaal bekeken een dappere en trouwe ridder, helpt de verdrukten en blijft een toonbeeld van (vaak echter oppervlakkige) hoofsheid, maar er verschijnt een steeds grotere discrepantie tussen zijn alombekende en veelgeroemde reputatie en zijn concrete daden. M.b.t. de Lancelot propre concludeert Busby het volgende: ‘The resultant picture of Gauvain is a mixture, characteristic of the period, of positive and negative traits’.Ga naar voetnoot30 In de twee volgende delen van de Lancelot-en-prose stelt men evenwel een duidelijk overwicht van de negatieve trekken vast.

Als we het Waleweinbeeld dat Penninc en Vostaert uit hun bronnen kenden vergelijken met de uitgesproken panegyrische uitwerking van hun hoofdpersonage, dan ligt er een grote afstand tussen beide.Ga naar voetnoot31 De idealisering van Walewein begint reeds bij de bondige voorstelling van de tafelronderidders: niemand kan zich (in hoofsheid?) met hem meten:

 
Ywein ende Perchevael
 
Lancheloot ende Duvengael
 
Entie hoofsche Walewein
 
- Sijn gheselle was daer ne ghein - (vv. 39-42)

Tal van passages lijken ons te zijn geconcipieerd als uitdrukkelijke beklemtoning van Waleweins hoofse deugden (vv. 106-112, 1239-55, 1513-34, 1769-75, 2246-57, 2475-77,

[pagina 297]
[p. 297]

2568-73, 2793-813, 3045-47, 3165-218, enz.). Daarbij zijn uitdrukkingen als ‘der aventuren vader’, ‘van so groten love’, ‘die van duechden es vulcomen’, ‘bloeme van allen heren’, enz. niet van de lucht.

Maar wat meer is: Waleweins reputatie en gedrag zijn volkomen met elkaar in overeenstemming. Hij wordt ‘de milde’ genoemd en blijkt als dusdanig bekend te zijn (o.m. vv. 1769-70, 1880, 1886), maar hij heeft dan ook de cnape - tot diens grote verbazing - zijn geliefd strijdros geschonken! Bovendien heeft geen enkel van Waleweins avonturen betrekking op vroeger gedode ridders, wat toch in de Arturromans sinds Chrétien de Troyes tot een topos was geworden; de ridders die in het Dietse verhaal door Walewein worden gedood, hebben dit uitsluitend aan zichzelf te wijten. Als er in de Wal. naar een pretekstueel verleden van het hoofdpersonage wordt verwezen, is dat enkel om hem op ondubbelzinnige wijze lof toe te zwaaien. Een interessante passage is in dat opzicht de confrontatie tussen Walewein en Roges. De vos heeft meer dan elf jaar geleden een ‘vrijthof’ opgetrokken om er Walewein te ontvangen; hij is er immers van overtuigd dat zulk een buitengewoon ridder, ‘der avonturen vader’ (v. 5787), vroeg of laat Ysabele zal willen opzoeken. Walewein, zo zegt de vos:

 
Die van duechden es vulcomen:
 
Want wien zo icken hore nomen
 
Ic hore dat zine alle prisen
 
In doochden ende in alre wisen
 
Ende diene zien ende diene kinnen, (vv. 5759-63).

De door Roges nog niet herkende Walewein werpt hiertegen op:

 
Ic hebbe dicke wile ghehort
 
Van Waleweine spreken: meendi dien,
 
Vrient, so moete mi goet ghescien!
 
Diene prijsde, ne dede niet wel:
 
Walewein es dorper ende fel!
 
Dat hebbic dicken wel vernomen
 
In steden daer ic up hem bem comen.
 
Waer omme prijsdine dus sere? (vv. 5798-5805).

Walewein wil hier natuurlijk Roges op de proef stellen; maar is té gewaagd om te veronderstellen dat Penninc hier de verworden reputatie van het personage uit de Lancelottrilogie in de mond van Walewein legt, waartegen hij dan door middel van Roges' bitsige reactie (vv. 5806-15) stelling neemt?Ga naar voetnoot32

Gezien de bekendheid van de Wal.-auteurs met de ambiguë Gauvain-figuur en gezien de idealisering van het personage en de nadrukkelijke Waleweinlof in hun eigen werk, kunnen we ons niet van de indruk ontdoen dat Penninc en Vostaert hun verhaal hebben geconcipieerd als een bewuste reactie tegen de Franse Arturromans, i.c. deze werken waarin de hoofsheid als fundamenteel ridderlijke gedragscode wordt gerelativeerd. In de Dietse ridderroman krijgen we opnieuw de ophemeling van Arturs idealen in Walewein, de exemplarische belichaming ervan; we hebben hier weer te maken met

[pagina 298]
[p. 298]

dichters die geen gelegenheid laten voorbijgaan om het gedrag van de vertegenwoordiger van de Arturgemeenschap te laten contrasteren met de houding van exponenten uit een onhoofse Andere Wereld.Ga naar voetnoot33 De Wal. kan bijgevolg rustig als een Dietse spiegel van ridderlijkheid en hoofsheid worden gelezen.Ga naar voetnoot34

Hoe is de intertekstuele reactie van de Wal.-dichters te verklaren? Of anders gezegd: waarom werken Penninc en Vostaert via de Waleweinfiguur een ideaal beeld van hoofsheid uit op een ogenblik dat dit in de Franse literatuur al een hele tijd wordt gerelativeerd?Ga naar voetnoot35 Mogelijke antwoorden kunnen o.i. vanuit twee verschillende hoeken worden gegeven.

Vooreerst is er de literatuur- en taalsociologische situatie van het Vlaamse hof. Penninc en Vostaert worden vrij algemeen voor Westvlamingen gehoudenGa naar voetnoot36 en als we voor de Wal. (voorlopig) een terminus post quem van 1230 aanhouden, dan moet ons werk ontstaan zijn tijdens de regering van Johanna (1205-1244) en/of Margaretha van Constantinopel (1244-1278). De Franse invloed was aan het grafelijk hof echter bijzonder groot en de graven van Vlaanderen waren bekend om hun actief mecenaat t.o.v. de Franse literatuur: Manessier schrijft trouwens zijn Continuation Perceval voor gravin Johanna.Ga naar voetnoot37 Naast de Franse en verfranste hogere adel moet er echter een aanzienlijk deel van de adel hebben bestaan dat het Frans niet of onvoldoende kende (cf. de proloog van Floris ende Blancefloer, vv. 24-27) en bijgevolg ook nauwelijks vertrouwd was met de hoofse cultuur van Franse herkomst. Voor een dergelijk publiek had het uiteraard weinig zin om de hoofsheid als samenlevingsideaal te relativeren of te nuanceren; hier moest eerst geleerd worden waarin hoofsheid precies bestond. Daartoe moesten helden ten tonele worden gevoerd die de hoofse kwaliteiten in ideale mate bezitten en die verkeren in een milieu dat een toonbeeld is van hoofse beschaving. Beleefdheid in spreken en gedrag, correcte vechtmethoden, geëlaboreerde beschrijvingen van luisterrijke maaltijden en luxe voorwerpen, enz. werden voorgehouden als bestanddelen van een harmonisch en verfijnd samenlevingsconcept dat op de leest van het ideaal is geschoeid.Ga naar voetnoot38 We geloven dat de Wal. binnen een dergelijk sociologisch kader kan worden verklaard.

[pagina 299]
[p. 299]

In de tweede plaats is er de mondelinge traditie als substraat voor de Wal. Hierop wijzen de onomastische gegevens, waarover we het in onze reeds genoemde vroegere bijdrage hadden; ook de allusie op zulk een traditie in Pennincs proloog. Wat deze mondelinge verhalen concreet hebben bevat, zal wel niet meer te achterhalen zijn. Wel kan uit het overgeleverde materiaal worden afgeleid dat die verhalen erg populair waren en dat ze Walewein als een positieve figuur hebben gezien, want anders is het onvoorstelbaar dat kinderen de vreemde naam als doopnaam meekregen. We hebben reeds vroeger de mogelijkheid geopperd dat die verhalen erop zouden kunnen wijzen dat er rechtstreeks kennis omtrent ‘Britse’ zaken naar Vlaanderen is doorgegeven en dat een reeks Keltische motieven in ons werk op die manier een verklaring krijgen.Ga naar voetnoot39

Het valt bijgevolg te overwegen dat de Wal.-dichters op basis van hun kennis van een positieve Waleweinfiguur uit mondelinge verhalen van Keltische herkomst zich tegen het beeld van een aftakelende Gauvain hebben verzet en het personage geidealiseerd hebben gebruikt met de bedoeling om via zijn avonturen een leerboek van hoofsheid te schrijven.

Leert die positieve-Waleweintraditie ons ook iets over de lovende, exclusief Dietse, omschrijving voor Walewein, ‘der aventuren vader’? M. Draak lijkt in die richting te denken, hoewel ook zij - voorzichtig als altijd - achter het archaïsche van dit gegeven een vraagteken plaatst.Ga naar voetnoot40 Laat ons de situatie even van naderbij bekijken.

Te Winkel gaf in zijn literatuurgeschiedenis een opsomming van alle vindplaatsen die hij kende:Ga naar voetnoot41 Wal. (ed.-Van Es), v. 3170, 3211, 5787, 7096, 8074, 9580; Mor. (ed.-Paardekooper-Van Buuren/Gysseling), v. 323, 1559, 1684, 1812, 2653, 3268; Comp.-WP (ed. -Gerritsen), v. 2892 (Jonckbloet III, v. 14.052); WK (ed. -Jonckbloet), III, v. 19.229 en 21.948; Arturs Doet (ed. Jonckbloet), IV, v. 10.473 en de Merlijnvoortzetting (ed. -Van Vloten), v. 28.636. Als we ons niet vergissen is er sinds Te Winkel slechts één vindplaats meer te noteren, nl. in Lantsloot vander Haghedochte.Ga naar voetnoot42

Bij een onderzoek van al deze plaatsen valt het op dat ‘der aventuren vader’ zonder uitzondering in rijmpositie staat, en dat telkens rijmend op een constructie met ‘gader’ (alle gader, te gader, beide gader). Dit is een interessante vaststelling. Immers, wanneer Dietse dichters een vers besluiten met een woord op -ader, komen zij in een bijzonder moeilijke rijmpositie terecht. In de Wal. bijv. komt deze positie slechts 16 × voor (waarvan 6 × met de omschrijving ‘der aventuren vader’); telkens treffen we dan een combinatie gader/vader aan (behalve de bovengenoemde plaatsen, in de Wal.: vv. 5691-2, 5847-8, 7053-4, 7101-2, 7189-90, 7749-50, 7791-2, 7813-4, 7879-80, 7949-50).

[pagina 300]
[p. 300]

Bovendien lijkt Penninc die rijmpositie te vermijden, waar het mogelijk is. Daar waar het verhaal de vermelding van ‘een vader’ nodig maakt, probeert hij het woord door allerlei hulpmiddeltjes uit de rijmpositie te houden; zo bijv. in de helleklacht:

 
Ende ghi mede, vader, here
 
Jou ghebeente moete quellen
 
Indie pine vander hellen! (vv. 4820-22)
 
...
 
Hier in hebdi mi, vader, bracht
 
Indeser noot, indeser pine (vv. 4834-35)Ga naar voetnoot43

M.a.w. de omschrijving voor Walewein lijkt, eerder dan een relict uit een Keltische Waleweintraditie, ontstaan te zijn als een rijmtechnisch middel inherent aan Mnl. versromans om de dichters uit een moeilijke rijmpositie te helpen.

In de Wal. wordt de omschrijving binnen het verhaal voor de eerste keer op gelukkige wijze gebruikt. In de lofspraak van koning Amoraen wordt de reputatie van Arturs neef (tot tweemaal toe) door de hovelingen als volgt getypeerd:

 
Hi es der aventuren vader!
 
Hi bescudse alle gader
 
Die der hulpen hebben noot;
 
Sine doghet es so groot:
 
Hi vordert weduen ende wesen
 
Ende alle die hi vint in vresen
 
Bescud hi ende hi set daer voren
 
Sijn lijf (vv. 3211-18)

In de rijmpositie is ‘der aventuren vader’ hier vermoedelijk primair. Nu is het natuurlijk niet helemaal uitgesloten dat Penninc deze lovende omschrijving spontaan heeft gevonden (hij had een rationele verklaring nodig om duidelijk te maken hoe Amoraen Walewein kent). Toch komt het ons voor dat de Wal.-dichter de omschrijving en de oplossing van de rijmmoeilijkheid reeds van elders kent; hij gebruikt ze namelijk functioneel binnen het verhaal (niet als stoplap), wat nogmaals tot uiting komt in de uitleg van de vos Roges, die een verklaring geeft waarom zijn hoop dat Walewein naar Endi zal komen gegrond is (vv. 5756-5793).

Vanwaar zou Penninc die omschrijving kunnen gekend hebben? Alleszins niet van de Franse vers- of prozaromans, want daar komt ze niet voor. Toch biedt de Franse Arturliteratuur wat dit betreft geen compleet vacuum. Gauvain wordt daar herhaaldelijk geroemd als de eerste van alle ridders (Erec et Enide, vv. 1671-72), als ‘sire de cevalerie’ (Continuation Cauvain, Continuation Perceval) of ‘li mestres des chevaliers’ (Perlesvaus).Ga naar voetnoot44 Het is dan ook niet verwonderlijk dat op het einde van de Lancelottrilogie, waarin diverse tradities tot synthese werden gebracht, nl. bij de dood van Gauvain, diens betekenis als volgt wordt geresumeerd (Artur spreekt tot zijn ridders): ‘Vos avez

[pagina 301]
[p. 301]

perdu celui qui vos estoit peres et escuz a tous besoinz’.Ga naar voetnoot45 Deze voorstelling is trouwens in het Mnl. bekend, getuige de klacht van de tafelronderidders die Walewein met spijt op avontuur zien trekken:

 
‘Wi verliesen hier onsen vader,
 
Die ons gaf wapine talre stont’ (WK, vv. 18.766-67).

Daarnaast in Gauvains reputatie als avonturenridder alombekend, zoals bijv. duidelijk blijkt uit de Vengeance Raguidel:

 
Et il va par tos les païs
 
Qui sont el mont querre aventure.Ga naar voetnoot46

Het is nu goed denkbaar dat op basis van deze uit de Franse literatuur bekende gegevens een Diets dichter op een bepaald ogenblik de omschrijving ‘der aventuren vader’ heeft gevormd. Het is trouwens kenschetsend dat de bovenaangehaalde passage uit La

[pagina 302]
[p. 302]

Mort le roi Artu door de Mnl. vertaler met de lovende Waleweinomschrijving wordt weergegeven:

 
Wi hebben alle verloren nu sere
 
An Waleweine, der avonturen vader,
 
Een scilt tonser noet algader (Arturs Doet, vv. 10.472-4).Ga naar voetnoot47

Wellicht ligt hier de sleutel voor ons probleem. We hebben sterke vermoedens dat de omschrijving inherent is aan een Mnl. versroman en voorzover ons bekend is komt de aanduiding van Walewein als vader van de andere tafelronderidders uit de Franse Lancelottrilogie. Zou het dan niet kunnen dat een Dietse bewerker-in-verzen van de Franse Lancelot op basis van Gauvains dubbele reputatie (vader der tafelronderidders én avonturenridder) in een moeilijk rijm op -gader tot de omschrijving ‘der aventuren vader’ kwam?

Al deze voorwaarden zijn bij de dichter van Lantsloot vander Haghedochte (LH) vervuld. Deze roman is tot nog toe ongrijpbaar geweest, maar nu gelukkig door de doctorale dissertatie van F.P. van Oostrom beschreven.Ga naar voetnoot48 Uit zijn werk blijkt dat vanuit de studie van deze ene roman veelzijdige nieuwe perspectieven opengaan, waarover wij met de onderzoeker veelvuldig en enthousiast hebben gepraat en gecorrespondeerdGa naar voetnoot49. En in de ‘der aventuren vader’-kwestie hebben we geluk.

In de onvoltooid blijvende vierde episode van het laatste fragment, vv. 5925-6073 van de eerlang te verschijnen editie, is Walewein het hoofdpersonageGa naar voetnoot50 We lezen er hoe een kasteelheer, zijn vrouw en alle ridders Walewein trachten te overtuigen om hen te helpen in een tornooi:

 
Doe die dienst was gedaen
 
Entie maeltijt vergaen
 
Bat die here sinen gast
 
Met goeder herten harde vast
 
Entie ridders allegader
 
Badens der auenturen vader
 
Waleweine die bi hem sat
 
Entie vrouwe mede bat
 
Dat hi wapine droeghe... (vv. 6035-6043).

De Franse tekst heeft voor v. 6040 niets vergelijkbaars.Ga naar voetnoot51 In de LH-passage lijkt ons alle nadruk te liggen op de aandrang van het verzoek: niet enkel de jonkvrouw (die de situatie reeds had ingeleid), maar ook Waleweins gastheer én al zijn ridders smeken hem om

[pagina 303]
[p. 303]

bijstand. M.a.w. allegader is in de context primair!Ga naar voetnoot52 Op gevaar af voor een nieuwe Van Mierlo of Heeroma te worden aangezien, menen we te mogen stellen dat het alleszins een aanvaardbare hypothese is dat de LH-dichter in deze of een dergelijke passage de omschrijving heeft geconstrueerd. Aangenomen dat dit zo is, dan kon Penninc ‘der avonturen vader’ van de LH-dichter hebben gekend. Of anders gezegd: het zou wel eens kunnen dat de vroeger vastgestelde invloed van de Lancelot-en-prose in de Wal. niet van het Ofr. werk zelf is uitgegaan, maar wel van een Dietse vertaling/bewerking, i.c. LH.

Het argument van ‘der aventuren vader’ alleen is in deze kwestie nochtans vrij zwak. We kunnen onze hypothese evenwel steviger funderen. In het reeds genoemde artikel (De Arturistiek: een ‘wout sonder genade’) hebben we betoogd dat de Lancelot-en-prose en de Wal. het volgende gemeen hebben: 1) de komst van de questeridder aan een rivier, vanwaar hij aan de overkant een stad ziet; 2) de zwaardbrug, die geïntroduceerd wordt zonder een gedetailleerde beschrijving (in tegenstelling tot Chrétiens voorstelling van zaken); 3) de voorstelling van een brug/tunnel onder het water, de weg die Gauvain/Walewein volgt. De punten 1 en 2 kunnen we ook nagaan in de LH-fragmenten.

 
Doe lantsloot tforeest was leden
 
Quamen si ghereden scire
 
Op dat boort van ere riuire
 
An dander side stont .i. casteel.Ga naar voetnoot53

En verder:

 
Daer lach die brugghe van den swerde
 
Ouer die riuiere diere liep
 
Harde donker ende diep
 
Die brugghe was scarp als .i. scermes
 
Die daer lach ouer twater dwers
 
Ende daer lantsloot ouer liden woude
 
Hine liets niet om enen berch van goude....Ga naar voetnoot54

En nog:

 
Si (de zwaardbrug) was breet ende starc
 
Mar si was bouen scarp
 
Ghelijc den egghe van enen swaerde.Ga naar voetnoot55

Stellen we daarnaast de overeenkomende Wal.-passages:

 
Menich foreest ende menich ellende
[pagina 304]
[p. 304]
 
Reet hi duere ende menighe woestine
 
Daer hi doghede grote pine
 
Meer dan ic ghesecghen mach.
 
Daer na quam hi up enen dach
 
Daer hi ene riviere vant
 
Ende sach over an tander lant
 
Enen casteel die scone stoet. (vv. 4934-41)

Verder:

 
So es die edel rudder comen
 
Daer hi vor hem hevet vernomen
 
Ende brugghe ligghende dwers
 
Der riviere. Hen was noit scers
 
Ghesmet van ysere no van stale
 
Also scarp - dat weet ic wale -
 
Alse die brugghe was upden cant
 
Die deer Walewein vor hem vant (vv. 4955-62).

De gelijkenis van voorstelling in LH en de Wal. is opmerkelijk. Ze hebben niet enkel de reeds eerder genoemde punten met de Lancelot-en-prose gemeen, maar bezitten samen ook afwijkende trekken. Nu is het weliswaar niet onmogelijk dat én de dichter van LH én Penninc, onafhankelijk van elkaar, tot de vergelijking ‘scarp als .i. scermes’ zouden zijn gekomen op basis van hun lectuur van de Ofr. tekst, waar een dergelijke vergelijking - voor zover mij bekend - niet is te vinden: de brug ligt immers ‘dwars’ over de rivier, waaruit het rijmpaar dwers/scers spontaan kan zijn ontstaan. Dat de beide dichters bovendien, zonder mekaar te kennen, het Ofr. ‘une molt bele vile et molt riche’ en ‘cité’Ga naar voetnoot56 als ‘casteel’ weergeven, kan ook nog worden overwogen. Kunnen we dan onze conclusie niet scherper stellen? We wagen het erop, hoewel de bodem onder onze voeten hier wel erg moerassig dreigt te worden.

Van het tekstgedeelte uit de Franse Proza-Charrette dat ons hier bezighoudt, bestaan er twee groepen van versies:Ga naar voetnoot57 een α-groep (vertegenwoordigd door hs. A, Cambridge, Corpus Christi College Library 45, uitgegeven door G. Hutchings en A. Micha)Ga naar voetnoot58 en een ϐ-groep (vertegenwoordigd door verschillende handschriften, uitgegeven door W.J.A. Jonckbloet, O. Sommer, G. Hutchings en A. Micha).Ga naar voetnoot59 In de α-versie wordt de situatie als volgt voorgesteld:

[pagina 305]
[p. 305]
-Lancelot rijdt met zijn gezellen - zonder verdere avonturen te vinden - naar de zwaardbrug (bij de tocht wordt geen landschapsaanduiding gegeven).
-Ze komen bij de zwaardbrug; allen wenen om Lancelot.
-Lancelot troost de omstaanders.
-Lancelot geeft zijn paard aan zijn gastheer.
-Lancelot gaat naar de brug, ‘si la voit fiere et perillose’; maar het uitzicht van het water, dat weliswaar diep, maar niet breed is, troost hem.
-L. kijkt naar de overkant - pas nu! - en ziet een mooie stad; daarin bevindt zich de gevangen koningin.
-L. maakt zich klaar.

In het Mnl. vinden we een andere volgorde van voorstelling én een hele reeks detailwijzigingen, wat duidelijk maakt dat noch LH noch de Wal. op de α-versie teruggaan.

LH Wal.
- L. is door ‘tforeest’ gereden   - Walewein rijdt door ‘menich foreest ende menich ellende’, enz.    
- De ridders komen aan de boord van een rivier   - W. komt aan de rivier    
- Aan de andere kant ligt een kasteel   - Idem    
- Arturs vrouw zit daar gevangen   - (Ysabele bevindt zich daar: dit wordt later door Roges meegedeeld)    
- L. wil beslist over de brug heenkruipen:   - W. denkt er niet aan:    
          Ic wane wel, mijn paert  
    Hine liets niet om enen berch van goude     Hevet liever tswemmen na minen waen  
    Diene hem gaue altemale...     Dant dese brugghe soude over gaen  
            (vv. 4966-8)
        En nog:    
          Entie brugghe diere leghet dwers  
          Soe es scarper dan .i. scers  
          Daer ic over varen soude.  
          Die mi gave .c. marc van goude  
          Sone soudic niet durren bestaen  
          Dat ic daer over zoude gaen  
          Teser brugghe... (vv. 5043-49).Ga naar voetnoot60  
- L. stijgt af   - W. stijgt af    
    Ende beite van den orse te voet     Doe beti of mettesen dinghen  
    Dat starc was ende goetGa naar voetnoot61     Ende vergorde vaste zijn part  
            (vv. 4970-71)
- Klagen en wenen van de omstaanders   - Klachten van W.    

[pagina 306]
[p. 306]

Dit is grosso modo in voorstelling van de ϐ-versie. Dat LH in deze passage de ϐ-versie volgt, is trouwens een uitgemaakte zaak.Ga naar voetnoot62 Maar wat dan met de Wal.? Gaat die terug op LH of volgt hij integendeel, onafhankelijk van LH, een handschrift uit de ϐ-versie?

Nu hebben zowel LH als de Wal. bepaalde kenmerken gemeen die afwijken van de Franse ϐ-versie. Dat al deze gemeenschappelijke trekken zouden te verklaren zijn uit de onafhankelijke lectuur van eenzelfde of gelijkaardige bron, lijkt ons toch een beetje te veel van het toevallige... We verklaren ons nader.

In het proefschrift van F.P. van Oostrom hebben we de dichter van LH leren kennen als een bewust-creatieve bewerker die zijn verhaal retoucheerde vanuit een ander esthetisch concept dan in de Franze proza-Lancelot geldig was. Ook in de zwaardbrugepisode ging hij op die manier te werk.

In de Franse tekst komt Lancelot, nadat hij in het woud door ‘vilains’ werd aangevallen, maar gered werd door zijn gastheer, met zijn gevolg aan de ‘cauchie de Gailhom’; deze landschapsdifferentiëring (woud - steenweg - stad) is typisch voor het ‘realisme’ van de prozaroman.Ga naar voetnoot63 In de stad bevindt zich de koningin, die samen met koning Baudemagus de ridder vanuit een torenvenster ziet aankomen (perspectiefwisseling). Die ridders ‘sont venu jusqu'al pont’ en beginnen te wenen; dat het om een zwaardbrug gaat wordt nog niet duidelijk (uit de reactie van Lancelots gezellen blijkt enkel dat ‘trop est perilleus li pons’).Ga naar voetnoot64 Hoe anders is de voorstelling in LH! Sprongsgewijs beweegt de handeling zich van ‘tforeest’ naar ‘dat boort van ere riuire’ (waarvan het bestaan in het Frans slechts wordt gesuggereerd door ‘pons’ en ‘eaue’): de bewerker vervaagt en rationaliseert tegelijkertijd, procédés die hem bij zijn retoucheringen van de Franse tekst zo eigen blijken te zijn.Ga naar voetnoot65

Ook in de Wal. ontbreekt een steenweg en wordt de rivier (en later de zwaardbrug, zoals in LH, maar in tegenstelling tot de ϐ-versie) ondubbelzinnig voorgesteld. Voeg daaraan toe de verwijzingen naar het afgewezen goud in LH (vv. 124-130) en in de Wal. (vv. 5046-50), waarvan niets in de Franse tekst, en het niet functionele ‘doe beti of mettesen dinghen’ (v. 4970) in de Wal. (wél functioneel in LH); voeg daar dan bovendien de reeds vermelde omwerking van ‘cités’ naar ‘casteel’ en het rijmpaar scers/dwers aan toe en de conclusie van een directe afhankelijkheid tussen de Wal. en LH lijkt toch wel plausibel.Ga naar voetnoot66 Vermits de zwaardbrug in LH primair is, zal Penninc wel

[pagina 307]
[p. 307]

de ontlenende partij zijn. M.a.w. het komt ons als aanvaardbaar voor dat deze laatste de zwaardbrugpassage uit het werk van zijn Dietse collega heeft gekend en in de context van zijn verhaal heeft aangepast.

Hierbij valt op dat de letterlijke citaten uit Pennincs bron gering zijn, dat de overname van ‘matière’ dus erg creatief gebeurde. Dit hoeft evenwel geen reden te zijn om de directe afhankelijkheidsrelatie tussen beide werken in twijfel te trekken. Verschillende verklaringsmogelijkheden vallen hier te overwegen. Kende Penninc de passages uit LH enkel van horen zeggen (via voordracht, via contact met de dichter, cf. infra)? Of stonden de aanpassingen aan een sterk gewijzigde context (o.m. intertekstueel contrast met de Lancelotgeschiedenis)Ga naar voetnoot67 letterlijke overname in de weg? Of behoorde vrije ontlening tot de normale houding van een dichter die een ‘oorspronkelijke’ ridderroman wilde schrijven? Of intensiveerde Penninc tendenzen die hij reeds in LH had aangetroffen?Ga naar voetnoot68 De diverse verklaringen sluiten elkaar trouwens niet uit.

Het is bovendien opvallend hoe tendenzen uit LH ook in de Wal. zijn weer te vinden, wat directe invloed van de ϐ-versie op de Wal., onafhankelijk van de Mnl. bewerking, toch wel erg problematisch maakt. We denken hierbij aan rationalisering (wonderlijke elementen die min of meer rationeel aanvaardbaar worden voorgesteld, cf. de uitleg voor de haremachtige afzondering van de vrouwen bij koning Wonder, vv. 1120-27; de verklaring van Amoraens bekendheid met Walewein, vv. 3139-3227),Ga naar voetnoot69 aan vervaging (de sprongsgewijze ruimtelijke aanduidingen, het onvermeld laten van de naam van verhaalpersonages van het tweede plan, bijv. de cnape)Ga naar voetnoot70 en aan idealisering (van de omgangsvormen, o.m. vv. 2764-77; de zelfbeheersing in de strijd, de exemplarische voorstelling van het gedrag van ‘hoghe liede’).Ga naar voetnoot71 We kunnen het echter niet nalaten nog op enkele details in deze kwestie te wijzen.

In de Lancelot-en-prose treft men een bewuste differentiëring aan in het gebruik van de aanspreekvormen: de tu-vorm is gebruikelijk bij een ultimatum (‘uitdager’ tot ‘uitgedaagde’), bij grote sociale afstand (ridder tot dwerg of dorper), in de woorden van een geestelijk leidsman tot zijn ‘leerling’ en in die van een overwinnaar tot een

[pagina 308]
[p. 308]

verslagene, en in honende uitvallen. In LH is deze situatie anders: in alle gevallen waarin de Lancelot-en-prose tu gebruikt, hanteert de Mnl. bewerker de beleefde ghi-vorm. Tutoyeren komt in LH eenvoudig niet voor.Ga naar voetnoot72 Dat is niet anders in de Wal., althans in het Pennincgedeelte.Ga naar voetnoot73

Nog een tweede merkwaardigheid moge hier vermeld worden. In de Franse prozaroman wordt Gauvain in zijn familierelatie tot Artur enkel ‘li niés le roi Artus’ genoemd; in LH én de Wal. vindt men de omschrijving ‘Arturs suster sone’ terug.Ga naar voetnoot74

Wanneer er na dit alles met de invloed van LH op de Wal. als wetenschappelijke hypothese dient gerekend te worden, dan ligt het voor de hand dat de Wal.- dichters nog andere elementen uit LH hebben gebruikt: het personage Estor en de eerste cnape-episode. Bij die laatste episode zou men de bedenking kunnen opperen: ‘Waarom werd uit de monumentale Lancelotroman precies deze episode ontleend?’. Of anders gezegd: waar ontlening van de zwaardbrugepisode uit LH aannemelijk is vermits het hier toch een top-avontuur van Lancelot betreft, hoe kwam Penninc op het idee om in de ontstellende veelheid van avonturen juist deze ene episode te isoleren en te ontlenen? Dat er verhaalinterne redenen zijn voor de interpolatie van deze episode in de Wal. hebben we vroeger reeds proberen duidelijk te maken.Ga naar voetnoot75 De episode (spijtig genoeg niet bewaard in de LH-fragmenten) diende zich bij Penninc trouwens niet aan als een willekeurig Lancelotavontuur: het was het allereerste avontuur van een spectaculaire reeks!Ga naar voetnoot76

Onze hypothese heeft verregaande implicaties:

1)Afwijkend van wat M. Draak en K. Heeroma meenden,Ga naar voetnoot77 is P.G.J. van Sterkenburg na een grondig onderzoek van LH (ter voorbereiding van de LH-editie) overtuigd van het zuivere Westvlaamse karakter van de Mnl. bewerking, dus zonder Hollandse kleuring.Ga naar voetnoot78 Het is m.a.w. niet uitgesloten dat de Wal.-dichters en ‘die gene die Lancelote maecte’ in hetzelfde (Vlaamse) milieu moeten worden gezocht, wat beïnvloeiding uiteraard des te waarschijnlijker maakt. Vermits Van Sterkenburg LH op taalkundige gronden in de tweede helft van de 13e eeuw dateert, moet
[pagina 309]
[p. 309]
ook de Wal. in deze periode worden gesitueerd.Ga naar voetnoot79
2)We kunnen nu ook wel concluderen dat de Wal.-auteurs enkel maar bepaalde tendenzen die zij reeds bij de LH-dichter vonden en waar die verantwoordelijk voor was, i.c. de verhoofsing (o.m. de rehabilitatie van de Waleweinfiguur)Ga naar voetnoot80 en de reductie van het modernisme van de prozaroman,Ga naar voetnoot81 navolgen en intensiveren. M.a.w. de LH-dichter die zich qua verhaaltechniek conservatief opstelt en in zijn bewerking van de Franse prozaroman opnieuw aansluiting heeft gezocht bij de versroman à la Chrétien de Troyes,Ga naar voetnoot82 blijkt de Wal.-dichters in hoge mate te hebben geïnspireerd.
3)De Wal. moet o.i. - in tegenstelling tot wat Van Mierlo, Knuvelder e.a. aannemen - in belangrijke mate vanuit het Lancelotcomplex worden beoordeeld.Ga naar voetnoot83
4)Vele vragen blijven bij deze voorstelling van zaken (nog?) onbeantwoord, nieuwe vragen werden gesteld. Hopelijk kan het Wal.-onderzoek via deze weg opnieuw worden geopend en komt er wel eens een aanvulling op het magistrale werk van M. Draak tot stand, iets als ‘Nieuwe onderzoekingen over de roman van Walewein’?

Nu we invloed van de Lancelot-en-prose op de Wal. als een redelijke hypothese mogen aanvaarden, is het verleidelijk om na te gaan of ook andere niet-historische Arturromans een dergelijke invloed hebben ondergaan. Onze aandacht gaat in de eerste plaats naar de Ferguut, naast de Wal. de enige volledige Arturroman die wij buiten de Haagse compilatie hebben bewaard.

Bij de Ferg. staan we vergeleken met de Wal. voor een andere literaire situatie: hij is nl. een bewerking van een Ofr. Arturroman, de Fergus, die terecht als een van de zuiverste navolgingen van grootmeester Chrétien de Troyes wordt beschouwd. Het vertelkader ligt daardoor vast, maar de Dietse bewerker is een creatief verteller, die in staat is om zich van de Franse tekst los te maken en die dat, zelfs in het eerste deel van zijn werk (vóór het beruchte v. 2592), ook gretig doet.Ga naar voetnoot84 M.a.w.: het ‘sujet’ is in beide wer-

[pagina 310]
[p. 310]

ken hetzelfde, maar de ‘tekstgestalten’ liggen meestal een flink eind uit elkaar.Ga naar voetnoot85

Wat valt dan op in de passages waar de Ferg. van zijn bron afwijkt? In de eerste plaats een verhoofsingstendens, of beter gezegd: het hele gebeuren is in de Ferg. niet zo geïndividualiseerd als in het Frans, het is veeleer exemplarisch gehouden; in de bewerking zijn liefde en hoofsheid veel duidelijker met elkaar verbonden dan in het origineel, in de bewerking gaat het om principes.Ga naar voetnoot86 Verder is er een vervagingstendens merkbaar (reductie of wegwerken van de ‘couleur locale’ uit het origineel, wegwerken van de historische implicaties).Ga naar voetnoot87 Het onderzoek van F.P. van Oostrom maakt duidelijk dat dergelijke tendenzen ook in LH worden aangetroffen.Ga naar voetnoot88

Er is echter meer. M. Draak heeft er reeds op gewezen dat heel wat namen in de Ferg. die niet voorkomen in het Franse origineel, vermoedelijk uit het Vulgaatcomplex moeten worden verklaard,Ga naar voetnoot89 nl. Bohort, Agravein, Gariet en Lyoneel (uit de Lancelottrilogie), Gosengoet (uit de Vulgaat Merlijnvoortzetting; cf. Gosengoes bij Lodewijc van Velthem, v. 15.588, maar ook in de RRmM, v. 2.915)Ga naar voetnoot90 en Leyvale (uit de Vulgaat Merlijnvoortzetting, hoewel niet bij Lodewijc van Velthem; wel als Lynvael in de RRmM, v. 2913). M. Draak stelt: ‘Laquis and Mereagis point to Meraugis de Portlesguez, by Raoul de Houdenc’.Ga naar voetnoot91 Dat klopt, maar laatstgenoemde kan evengoed uit de Lancelottrilogie bekend zijn.Ga naar voetnoot92 Ook Ywein mette witten handen moet niet noodzakelijk uit de Vulgaat Merlijnvoortzetting worden verklaard; hij komt ook voor in de Lancelottrilogie.Ga naar voetnoot93

In een vroegere recensie meende ik te kunnen aantonen dat de Mnl. bewerker motieven en namen uit het werk van Chrétien de Troye gebruikte, die de Fergus zelf niet heeft.Ga naar voetnoot94 Ik ben er echter niet meer zo zeker van dat we deze afwijkingen en aanvullingen t.o.v. het Franse origineel enkel vanuit Chrétiens oeuvre kunnen verklaren. Lunette komt nl. ook in de Lancelottrilogie voor,Ga naar voetnoot95 zo ook Sibilie (in het Ofr. Sebile).Ga naar voetnoot96

Uit dit alles kunnen we, geloven we, veilig concluderen dat de Ferg.-dichter in zijn creatieve bewerking a) vergelijkbare tendenzen als die bij de LH-dichter te zien geeft (te verklaren vanuit een gelijkaardige doelgroep voor wie hij schreef?), b) met het Vulgaatcomplex blijkt vertrouwd te zijn geweest.

Nu we vastgesteld hebben dat Dietse Arturromans buiten de Haagse Lancelotcompilatie invloed vertonen van het Vulgaatcomplex, dan moeten we de reeds bekende in-

[pagina 311]
[p. 311]

vloed van dit complex op de geïnterpoleerde ArturromansGa naar voetnoot97 niet a priori aan de compilatiecontext toeschrijven. Het zou m.a.w. kunnen dat die affiniteit voor de Lancelotstof (althans gedeeltelijk) reeds in de zgn. ‘Oer-versies’ voorkwam, of nog anders gezegd: dat de dichters van de zelfstandige, van de compilatie onafhankelijke niethistorische Arturromans zich o.m. door de Vulgaatstof hebben laten inspirerenGa naar voetnoot98 We kunnen de uiterst gecompliceerde problematiek die hiermee samenhangt binnen dit beperkte kader niet behandelen. Op gevaar af erg ongenuanceerd te zijn, beperken we ons tot enkele bedenkingen.

De Mor. is een manifeste Lancelot-en-prose-navolging; tal van situaties (gevangenschap van Artur, oorlog met de Ierse koning), motieven (de zoektocht naar tafelronderidders, wegescede, een visionaire droom) en namen (ev. Gariet, maar zeker AcglavaelGa naar voetnoot99 zijn eraan ontleend. Maar ook hier treffen we een opvallende verhoofsings- en idealiseringstendens aan (men lette bijv. op het frequent gebruik van de Waleweinomschrijving, ‘der aventuren vader’). Daarenboven heeft de Mor. onmiskenbaar aan de Wal. ontleend,Ga naar voetnoot100 wat impliceert dat hij wel in de tweede helft van de 13e eeuw (kort na de Wal.?) zal zijn geschreven.Ga naar voetnoot101 Vermelden we daarbij nog dat de RRmM vermoedelijk aan de Mor. heeft ontleend,Ga naar voetnoot102 dan komt alles toch wel dicht bij elkaar te liggen...Ga naar voetnoot103

We willen aan deze situatieschets nog een intrigerende complicatie toevoegen. In de RRmM vinden we een catalogus van tafelronderidders:

 
Daer quam Perchevael ende Walewein
 
Ende Lanceloet ende mijn her Ywain,
 
Daer was Erec ende Duvengael, (hs.: Dunengael)
 
Ende Ecgravein ende Lynvael,
 
Daer was die hertoge Maggelwijn
 
Ende Gosengoes die geselle sijn,
 
Ende mijn here her Gariët,
 
Ende Keyadijn oec, dat wet.Ga naar voetnoot104
[pagina 312]
[p. 312]

Duvengael is ons uit de Franse Arturepiek niet bekend. De dichter van de RRmM kan die naam uit de Wal. hebben. Maar waar haalde Penninc hem dan vandaan? Zoals m.b.t. de Ferg. reeds werd aangetoond, kunnen Ecgravein, Lynvael, Gosengoes en Gariët uit te Vulgaat-Lancelot worden verklaard; dit geldt ook voor Keyadijn, ridder van de tafelronde en neef van Keye (in de Merlijnvoortzetting van Lodewijc van Velthem: Keyedijn, v. 28.476).Ga naar voetnoot105 De naam Erec verklaren lijkt eenvoudig genoeg: in de versromans is hij een der geliefde Arturridders, maar in de Vulgaat komt hij niet voor, wél is hij een belangrijk personage in de Tristan-en-prose.Ga naar voetnoot106 Maggelwijn tenslotte zou een verbastering kunnen zijn van Malaquin, als ridder van de tafelronde enkel bekend uit de Tristan-en-prose.Ga naar voetnoot107 Mag er dan op de RRmM invloed van de proza-Tristan worden verondersteld? De hypothese is aanlokkelijk, omdat deze prozaroman zeer populair was in de 13e eeuw, alleszins bekender van de versromans m.b.t. Tristan.Ga naar voetnoot108 Het zou o.m. de aanhef van de roman (dood van Tristan en Ysaude op dezelfde dag; de nauwe verbinding van Tristan- en Arturstof) en de slechte reputatie van de ‘coninc van Cornuwaelgen’ kunnen verklaren.

We willen ons echter niet verder wagen in het moeras der hypothesen. We zijn nodig aan een conclusie toe. We geloven aanwijzingen te hebben gegeven dat heel wat dichters van Mnl. niet-historische Arturromans het Vulgaat Lancelotcomplex hebben gekend als een enorm vergaarbekken van situaties, motieven en namen, waaruit ze bij het componeren van hun oorspronkelijke verhalen of tijdens de creatieve passages in hun bewerking gretig hebben geput. Deze hypothese, die weliswaar nog aan de hand van verder onderzoek moet worden geverifieerd, bevestigt genuanceerd een grondintuïtie van Jonckbloet. Ze spiegelt ons evenwel huiveringwekkende perspectieven voor: de verkenning van Mnl. niet-historische Arturromans zal in de toekomst niet langer een prettig boswandelingetje zijn. Waar men vroeger meende zich hierbij te kunnen beperken tot de studie van Chrétien de Troyes en diens epigonen, zien we nu de spookbeelden van de Lancelotproblematiek (en de problemen rond de proza-Tristan?) opduiken. We besluiten met wijze woorden - ze zijn van M. Draak -: ‘Hoe dan ook: welke vondsten of oplossingen er te voorschijn mogen komen, zij zullen steeds nieuwe vragen oproepen... en zo gaat het werk verder.’.Ga naar voetnoot109

UFSAL - Brussel

Vrijheidslaan 17

B-1080 Brussel

voetnoot1
We gebruiken de volgende afkortingen: Wal.: Roman van Walewein, Ferg.: Roman van Ferguut, WV: Lanceloet en het hert met de witte voet, Mor.: Roman van Moriaen, RRmM: Roman van de ridder metter mouwen, LH: Lantsloot vander Haghedochte, WR: Die Wrake van Ragisel, WK: Walewein ende Keye en Comp.: compilatie (een geïnterpoleerde Arturroman in de Lancelot-compilatie).
voetnoot2
J.D. Janssens, De Arturistiek: een ‘wout zonder genade’. Beschouwingen over de Roman van Walewein, Die Wrake van Ragisel, de Roman van Ferguut, de Lancelotcompilatie en de Roman van de Ridder metter Mouwen. Kroniek, in SpL 21 (1979), blz. 296-318 en SpL 22 (1980), blz. 47-67.
voetnoot3
W.J.A. Jonckbloet, Roman van Walewein (2 dln.), (Werken uitgegeven door de Vereniging ter bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde), Leiden 1846-48 en van dezelfde auteur, Roman van Lancelot (XIIIe eeuw). Naar het (eenig-bekende) handschift der Koninklijke Bibliotheek, op gezag van het Gouvernement uitgegeven, (2 dln.), 's-Gravenhage 1846-1849.
voetnoot4
De Jozef-Merlijncyclus werd pas in 1880 door J. van Vloten uitgegeven onder de misleidende titel, Jacob van Maerlants Merlijn, naar het eenig bekende Steinforter handschrift uitgegeven.
voetnoot5
Deze uitgave oogstte scherpe kritiek, cf. H. de Buck, De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw, Groningen/Den Haag 1931, blz. 155 en G. Karsten, 100 Jaar Nederlandse philologie. M. de Vries en zijn school, Leiden 1949, blz. 71-73.
voetnoot6
W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst (3 dln.), Amsterdam 1851-1855; van dezelfde auteur, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (dl. 1), 1868 en de vierde druk van dit werk, herzien door C. Honigh in 1888.
voetnoot7
Zie Jonckbloets Geschied. Middenned. Dichtk., deel 1, blz. 228-29, blz. 385 en blz. 389; deel 2, blz. 79-80.
voetnoot8
Typisch is de visie van de geleerde op Chrétiens Chevalier de la Charrette, dat hij voor een latere berijming van het gelijkaardige verhaal uit de Lancelot-en-prose houdt, zie Geschied. Middenned. Dichtk., deel 1, blz. 355. Zie ook Jonckbloets inleiding bij het tweede deel van zijn Roman van Lancelot, blz. CLXXXVI-CCV1, bijv.: ‘Buitendien weten wij nu stellig dat Map het gedicht van Chrestien niet heeft kunnen kennen, omdat het jonger is dan de Charrette’ (op blz. CCIII; Jonckbloet cursiveert).
voetnoot9
Geschied. Middenned. Dichtk., I, blz. 395-396.
voetnoot10
Geschied. Middenned. Dichtk., I. blz. 395 en II, blz. 111, 150, 173. Jonckbloet beschouwt WR, WK, RRmM en Tor. als getuigenissen van het verval der ridderpoëzie, dus na 1250 te dateren (Geschied. Midden. Dichtk., blz. 302-329).
voetnoot11
I.c. G. Paris, Les Romans en vers du cycle de la Table Ronde, in Histoire Littéraire de la France, XXX (1888), blz. 1-270. Zie de ‘Voorrede van den bewerker’ tot de reeds in voetnoot 6 genoemde vierde druk van het werk. Het gevolg is wel dat Honigh zich over tal van kwesties voorzichtiger uitlaat dan Jonckbloet.
voetnoot12
Wel kende Jonckbloet aan het Franse origineel van de Wal. (zijn zgn. Roman de Gauvain) een uitzonderlijke positie toe door het nog vóór Wouter Map te situeren (‘Dit alles zal ons minstens tot de helft der twaalfde eeuw doen opklimmen’, Geschied. Middenned. Dichtk., II, blz. 110); C. Honigh stelt - onder invloed van Paris - orde op zaken door ook de Wal. tot de Chrétien-traditie te rekenen; volgens hem is de oorspronkelijk Franse roman in de eerste jaren van de 13e eeuw ontstaan (blz. 349).
voetnoot13
Alhoewel! In het werk van A.B. Leible, The Character of Gawain in English Literalure, (Diss. Univ. of Missouri, 1961!) vinden we op blz. 87 het volgende: ‘Chrestien, incidentally, was borrowing mainly from the prose romances; his treatment of Gawain in Perceval follows closely the Prose Tristan...’. Het citaat hebben we uit K. Busby, Gauvain in Old French Literature, Amsterdam 1980, blz. 29, voetnoot 41.
voetnoot14
Rond de term en de afbakening van het genre bestaat geen eensgezindheid, zie J.D. Janssens Constanten en variaties in de Middelnederlandse ‘episodische’ Arturroman, in Handelingen van het XXXIe Vlaams Filologencongres (Brussel, 14-16 april 1977), blz. 94-96. Om geen onnodige connotaties op te roepen geven we sindsdien de voorkeur aan de term niet-historische Arturroman i.p.v. ‘episodisch’.
voetnoot15
We denken o.m. aan het oeuvre van Chrétien de Troyes, aan Le Bel Inconnu van Renaut de Beaujeu, Le Chevalier à l'Epée, La Mule san Frein, Meraugis de Portlesguez en La Vengeance Raguidel, beide van Raoul de Houdenc; althans zo bij K. Busby, o.c., blz. 22. Een andere chronologie bij B. Schmolke-Hasselmann, Der arthurische Versroman von Chrestien bis Froissart. Zur Geschichte einer Gattung, Tübingen 1980, blz. 15-19.
voetnoot16
O.m. door de baanbrekende studie van M. Draak, De Middelnederlandse vertalingen van de proza-Lancelot,Amsterdam 1954 (Med. KNAW, afd. Letterkunde, N.R. dl. 17, nr. 7).
voetnoot17
F.P. van Oostrom, Origineel, vertaling, bewerking: een gevecht in ‘Lancelot en prose’, ‘Lancelolcompilatie’ en ‘Lantsloot vander Haghedochte’, in NTg 72 (1979), blz. 322.
voetnoot18
J. van Mierlo, Oorspronkelijk Dietse Arthur-literatuur in de twaalfde eeuw ook voorbeeld van Franse, in VMKVA 1956, blz. 177-212 (Herdrukt in Arturistiek in artikelen. Een bundel fotomechanisch herdrukte studies over Middelnederlandse Arturromans. Samengesteld door F.P. van Oostrom, Utrecht 1978, blz. 13-48) en van dezelfde auteur, Aantekeningen bij een nieuwe uitgave van de Jeeste van Walewein, in VMKVA 1958, blz. 281-323.
voetnoot19
Zie J. van Mierlo, Aantekeningen... (1958), blz. 293.
voetnoot20
G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, (deel 1), 's-Hertogenbosch 19705. Van Mierlo's literatuurgeschiedenis bevat zijn vernieuwde inzichten slechts ten dele, vermits de tweede druk in 1949 vóór de twee bedoelde bijdragen (1956, 1958) verscheen.
voetnoot21
Zie J.D. Janssens, De Arturistiek: een ‘wout sonder genade’, blz. 299-318.
voetnoot22
M.b.t. deze problematiek zal eerlang in SpL onze bijdrage verschijnen onder de titel Tekstinterpretatie via een onderzoek van de co- en intertekstuele relaties in de ‘Roman van Walewein’.
voetnoot23
K. Busby, Gauvain in the Prose Tristan, in Tristania II, 2 (1977), blz. 14. Zie ook Busby's doctorale dissertatie, Gauvain in Old French Literature, Amsterdam 1980, blz. 393-403.
voetnoot24
K. Busby, o.c., blz. 13-27.
voetnoot25
Zie K. Busby, Gauvain in Old French Literature, blz. 196.
voetnoot26
Zie K. Busby, o.c., blz. 201.
voetnoot27
Zie voor dit alles K. Busby, o.c., blz. 194-204. Ik ga evenwel niet akkoord met de vaststelling dat Gerbert (volgens Busby: Gerbert de Montreuil) ‘a poor poet’ is (blz. 198) en dat ‘The unsatisfactory picture (of Gauvain) may be partly due to Gerbert's incompetence as a poet’ (blz. 204). Zie J.D. Janssens, De Arturistiek: een ‘wout sonder genade’, blz. 313-316.
voetnoot28
K. Busby, o.c., blz. 198. Zie ook blz. 204.
voetnoot29
Zie K. Busby, o.c., blz. 316-347. De bedoelde omschrijving vindt men bij A. Micha, Lancelot. Roman en prose du XIIIe siècle. Edition critique avec introduction et notes (t. II), Parijs/Genève 1978, LXVI § 16, blz. 378. Aan dit falen in Corbenic ging de voor Gauvain eerloze Lancelot-queste vooraf. Hoewel Gauvain het initiatief tot deze zoektocht neemt, mislukt hij al meteen - tot zijn grote schaamte - in het samenvoegen van het gebroken zwaard, wat Eliezer de woorden ontlokt: ‘par foi, fet il, or poés veoir qu'il n'a mie tant de bien en vos com l'en dit’ (Micha II, blz. 329). In het gevecht tegen Mathamas gedraagt Gauvain zich allesbehalve hoofs, maar brutaal en wreed, wat door de verteller met het woord felenesement (Micha II, blz. 347) wordt afgedaan. Tijdens het tornooi van koning Narbaoc wordt Arturs neef door een onbekende rode ridder (Hestor) verslagen, wat hem van zijn schaamte de plaats doet verlaten. En het gaat van kwaad naar erger. Bij het vurige graf zegt Gauvain tot Hestor: ‘Or covendra que nos nos i essaiom, se nos de saiens volons partir a honor’: honor is er voor hen echter niet meer bij: Gauvain slaagt niet in dit avontuur, ook niet bij de jonkvrouw in de kuip. Zinnen als ‘il a si grant honte’ en ‘li plus mescheans chevaliers de tot le monde’ vormen dan ook a.h.w. een leidmotief in de tekst.
voetnoot30
K. Busby, o.c., blz. 345.
voetnoot31
Dit heeft o.m. te maken met het feit dat Walewein in de Wal. het enige hoofdpersonage is en dus niet concurrentieel t.a.v. andere ‘helden’ wordt gekarakteriseerd. Toch kan dit niet als enige verklaringsgrond gelden, want ook in de Vergeance Raguidel, waar Gauvain alleen op tocht trekt, is zijn reputatie niet zonder vlekken.
voetnoot32
In de Queste del Saint Graal wordt Gauvain inderdaad met weinig lovende omschrijvingen bedacht: ‘vos estes serjanz mauvés et desloiax...’ (52: 3-4, 54: 11, 54: 21-22), ‘vos avez mauvesement chevalerie emploiee’ (54: 17-18), ‘vos estes trop desloial pecheor’ (161: 3). We citeren naar de uitgave van A. Pauphilet, La Queste del Saint Graal. Roman du XIIIe siècle, Parijs 1923.
voetnoot33
Voor de precieze connotaties van deze term, die J.D. Janssens, Constanten en variaties in de Middelnederlandse ‘episodische’ Arturroman, blz. 94-100.
voetnoot34
Het is waarschijnlijk vooral daarom dat de Wal werd beoordeeld als een werk ‘pur sang’ uit de school van Chrétien de Troyes.
voetnoot35
Ook in de Franse literatuur is de relativering van de figuur niet algemeen, maar toch wordt ze in de meest populaire werken als daar zijn de Lancelot-en-prose en de Tristan-en-prose duidelijk aangetroffen.
voetnoot36
Zie G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (I), blz. 137. G.A. van Es, De Jeeste van Walewein en het schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert (II), Zwolle 1957, lijkt op blz. 344 te aarzelen: ‘Dat alles maakt het toch wel waarschijnlijk, dat deze kunstenaars als dichters in nauwe relatie stonden met een aanzienlijk adellijk milieu; misschien met dat van de Vlaamse graaf of de Brabantse hertog?’ (te voren had hij het enkel over ‘het grafelijk hof’).
voetnoot37
Cf. M.D. Stanger, Literary patronage at the medieval court of Flanders, in French Studies 11 (1957), blz. 214-229.
voetnoot38
Cf. Frits van Oostrom, Hoofse cultuur en litteratuur, (Syllabus van de lessenreeks VI uit de themacyclus ‘Hoofse cultuur’ te Utrecht, 1980, tevens ter perse), blz.7.
voetnoot39
Zie J.D. Janssens, De Arturistiek: een ‘wout sonder genade’, blz. 305-306. Een positieve Walewein lijkt trouwens eerder een ‘insulaire’ traditie te zijn, zie K. Busby, o.c., blz. 295 en blz. 313-314.
voetnoot40
A.M.E. Draak, Onderzoekingen over de Roman van Walewein. (Met aanvullend hoofdstuk over ‘Het Walewein onderzoek sinds 1936’), Groningen 1975, blz. 247-248.
voetnoot41
J. te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (I), Haarlem 19222, herdruk Utrecht/Leeuwarden 1973, blz. 263, voetnoot 8. We verwijzen wel telkens naar de edities van de afzonderlijke Arturromans.
voetnoot42
Meegedeeld door K. Heeroma in ‘Die gene die Lancelote maecle’, in TNTL 89 (1973), blz. 207, nl. v. 594 van fr. XXXIII.
voetnoot43
Een ander voorbeeld vinden we in vv. 7373-75.
voetnoot44
Zie K. Busby, o.c., resp op blz. 52, 155, 161, 189 en 226.
voetnoot45
Cf. de editie van J. Frappier, La Mort le roi Artu (TLF 58), Genève 19643, blz. 173, 40-41; zie ook K. Busby, o.c., blz. 373. Sommer heeft hier: ‘Car nos auons perdu celui qui nos estoit peires & escus a tous besoins’. Zie The Vulgate Version of the Arthurian Romances edited from Manuscripts in the Britisch Museum by H. Oskar Sommer, Vol. VI Les aventures ou la queste del Saint Graal, la Mort le Roi Artu, Washington 1913, blz. 357, 31-32.
voetnoot46
Vc. 1418-19, zie K. Busby, o.c., blz. 276. Zie ook de Continuation-Gauvain, vv. 1652-65, bij K. Busby op blz. 160.
voetnoot47
Een vergelijkbare situatie vinden we in de Vulgaat-Merlijnvoortzetting. In het Frans krijgen we het volgende relaas: ‘Et apres dist mesires Gauaine que ia noroit parler dauenture que il ne lalast querre. & tant feroit il & si compaignon que droites noueles en aporteroient a court & autre tel dient si compaignon & cil de la table roonde ausi. Et des illuec en auant fu me sires Gauaine & si compaignon apele les cheualiers a la roine genieure. // Atant furent les napes ostees & les dois si commenche la ioie ar laiens duns & dautres...’ (Sommer, vol. II, Lestoire de Merlin, Washington 1908, blz. 321, 43 en blz. 322, 1-6). Bij Van Velthem vinden we een merkwaardige interpolatie:
 
Doe gelovede Gawyn noch voert,
 
Dat hi en hoerde nember woert
 
Van negener aventuren, hi en zoudese dan
 
Varen soecken, ende sine gesellen daeran,
 
So lange, datsi souden voert
 
Daeraf bringen gewarige woert.
 
Dit geloveden sine gesellen alle daer,
 
Entie van der Tafelronden oec daernaer;
 
Ende van dien dage voert was Gawijn
 
Ende sine gesellen geheten fijn
 
Der koninginnen ridder voertmere;
 
Ende hieraf quam oec die ere
 
Minen here Gawyn altenen gader,
 
Dat menne hiet der aventuren vader,
 
Ombe dathi daventuren brachte toe
 
Van den gelove, dat men daer dade alsoe.
 
Doe al dese gelove gedaen waren
 
Ende men geten hadde daernare
 
Toende daer elc sijn spel... (Ed.-Van Vloten, vv. 28.623-641).
voetnoot48
F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte. Onderzoekingen over een Middelnederlandse bewerking van de ‘Lancelot en prose’, Amsterdam etc., 1981. Middelnederlandse Lancelotromans 1. De hierbij aansluitende editie door W.P. Gerritsen, F.P. van Oostrom en P.G.J. van Sterkenburg verschijnt vermoedelijk in de loop van 1982.
voetnoot49
Hierbij willen we Frits van Oostrom oprecht danken voor zijn stimulerende reacties.
voetnoot50
Zie K. Heeroma, o.c., blz. 258-265.
voetnoot51
Zie Sommer, Le livre de Lancelot del Lac (Part II), Washington 1911, blz. 336 voor wat de zgn. versie van ‘Londen’ betreft; zie A. Micha, Lancelot (t. II), blz. 358 voor wat de versie van ‘Parijs’ betreft. LH zou in deze passage op de langere versie van Parijs teruggaan; zie F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte, blz. 45.
voetnoot52
Deze passage wordt behandeld door F.P. van Oostrom, o.c., blz. 94-95. Als we het goed zien, komt hij op andere gronden tot dezelfde conclusie.
voetnoot53
Verwijs' Bloemlezing uil de Middelnederlandse Dichtkunst, herzien, door C.C. de Bruin (1), Zutphen 1956, het eerste fragment, blz. 128, vv. 100-103; vv. 3802-3805 in de komende editie.
voetnoot54
O.c,. vv. 118-124 (resp. 3820-3826). Het onzuivere rijm scermes/dwers wijst erop dat in de oorspronkelijke tekst vermoedelijk scers/dwers stond.
voetnoot55
O.c., vv. 149-151 (resp. 3851-3853).
voetnoot56
A. Micha, Lancelot (II), blz. 58, 46 en 47.
voetnoot57
Zie A. Micha, Lancelot (I), blz. X-XIII.
voetnoot58
Het bovenste tekstgedeelte in Le roman en prose de Lancelot du Lac. Le Conte de la Charrette. Ed. par G. Hutchings, Parijs 1938 (reprint Genève 1974) blz. 76-79 en deel II van A. Micha, Lancelot, blz. 58-59.
voetnoot59
W.J.A. Jonckbloet gaf in 1849 zowel de proza- als de vers-Charrette uit in deel II van zijn Roman van Lancelot (de zwaardbrugepisode vindt men op blz. CVII-CVIII); G. Hutchings gaf onder de α-versie van hs. A de ϐ-versie weer naar hs. K (bij Micha Q), Oxford, Bodl. Rawlinson Qb6 (de zwaardbrugepisode van blz. 77, 3 tot 79, 16) en A. Micha gaf de ϐ-versie uit in zijn derdc deel naar hs. M. Parijs B.N. fr. 110; het tekstgedeelte dat ons interesseert zullen we verder citeren naar deze uitgave van A. Micha, Lancelot. Du deuxième voyage en Sorebois à l'‘Agravain’. Versions courtes (b. III), Parijs/Genève 1979, XXXVIII § 45-48bis, blz. 313-315.
voetnoot60
De tegenstelling van deze twee verschillende reacties biedt voor de Wal. (naast de andere Lancelotallusies binnen de tekst, waarop ik in een ander verband uitvoeriger zal terugkomen) interessante interpretatiemogelijkheden; zie voetnoot 22 en ook J.D. Janssens, De Arturistiek: een ‘wout sonder genade’, blz. 307.
voetnoot61
Verwijs' Bloemlezing, vv. 131-32 (vv. 3833-3834 in de editie-in-voorbereiding).
voetnoot62
De zwaardbrugepisode wordt in LH (zoals enkel in de ϐ-versie) voorafgegaan door een overval door dorpers in het woud; na de zwaardbrug te zijn gepasseerd moet Lancelot in LH nog de strijd aanbinden met twee leeuwen, die in de versie α ontbreken. Zie F.P. van Oostrom, Lanceloot vander Haghedochte, blz. 27-28.
voetnoot63
De steenweg wijst op de aanwezigheid van mensen en vormt als dusdanig de overgang tussen woud (Naturraum) en stad (Kulturraum); ze vormen bovendien vaak de enige toegang tot een vreemd land; zie o.m. U. Ruberg, Raum und Zeit im Prosa-Lancelot, München 1965, blz. 68 en 71.
voetnoot64
Zie A. Micha, Lancelot (II), blz. 313.
voetnoot65
Zie F.P. van Oostrom, o.c., blz. 94-95.
voetnoot66
Minder bewijskracht, want wellicht een steriotiep beschrijvingselement, lijkt me de volgende voorstelling te hebben: de torens van Gaioen ‘waren alle ghewrocht van grawen stene’ (LH, v. 110; editie-in-voorbereiding 3812); de muren van Endi waren ‘gewrocht van grauwen marberstene’ (Wal., v. 5989).
voetnoot67
Zie het reeds aangekondigde artikel in SpL (cf. voetnoot 22).
voetnoot68
Ook bij de dichter-bewerker van LH vindt men een vrije opstelling t.o.v. zijn bron. Zie F.P. van Oostrom, o.c., blz. 47: ‘Het is echter niet mogelijk in Lantsloot een passage van meer dan twee verzen te vinden die beantwoordt aan de moderne maatstaven voor letterlijke vertaling’ en nog op blz. 48: ‘De dichter van Lantsloot blijkt derhalve, ook waar hij een volgzame vertaling heeft bezorgd, een tamelijk vrije houding ten opzichte van zijn origineel te heben ingenomen. Dit is een eerste belangrijke eigenschap die hem onderscheidt van zijn collega-vertalers van de Lancelot en prose, die zich juist zeer nauwgezet aan de bewoordingen van het Oudfrans plachten te houden’.
voetnoot69
Cf. F.P. van Oostrom, o.c., blz. 84-85.
voetnoot70
Van Oostrom, o.c., blz. 99 en blz. 111. M.b.t. de voorstelling van de ruimte in de Wal. zie ook J.D. Janssens, Analyse van de structuur en de verhaaltechniek in de hoofse, oorspronkelijk Middelnederlandse ridderroman. Een vergelijkende interpretatie van de Trojeroman van Segher Diengotgaf, de roman van Walewein, de roman van Heinric en Margriete van Limborch en de Seghelijn Jherusalem, (3 dln., gestencilde diss.), Leuven 1976, blz. 265-499.
voetnoot71
Cf. Van Oostrom, o.c., blz. 131 (met verwijzing naar de Wal. in n.7), blz. 148-154 en blz. 218.
voetnoot72
Cf. Van Oostrom, o.c., blz. 140.
voetnoot73
In het Pennincgedeelte wordt de draak weliswaar met du aangesproken (v. 582 e.v.), maar dit is geen echte uitzondering. Vostaert gebruikt de aanspreekvormen evenwel op een andere manier: de cipier die Walewein en Ysabele het leven lastig maakt wordt aangesproken met du (v. 9149, 9191-2, enz.), zo ook de cnape (v. 9488) en de vos (v. 9718-21).
voetnoot74
Zie F.P. van Oostrom, o.c., blz. 195-196 (met verwijzing naar v. 2793 van de Wal. in n. 44). Deze constructie is misschien door rijmdwang bepaald (telkens in rijmpositie met ghewone).
voetnoot75
Zie J.D. Janssens, De Arturistiek: een ‘wout sonder genade’ (I), blz. 311-312.
voetnoot76
Het avontuur wordt weergegeven bij E. Kennedy, Lancelot do Lac. The Non-Cyclic Old French Prose Romance, (dl. 1), Oxford 1980, blz. 41-42.
voetnoot77
Zie M. Draak, De Middelnederlandse vertalingen van de Proza-Lancelot, blz. 222: ‘Detekst blijkt namelijk het werk te zijn van een Hollands auteur’ (Draak cursiveert; H. Heeroma beschouwde LH als ‘het werk van een vlaming (uit het midden van de 13de eeuw), dat als tekst in een hollands afschrift tot ons was gekomen’. zie Moriaen (II), in TNTL 89 (1973), blz. 116.
voetnoot78
Dit werd ons bereidwillig meegedeeld door F.P. van Oostrom. Ook de dateringspoging van Van Sterkenburg hebben we van hem.
voetnoot79
Daarmee wordt een vroegere intuïtie iets genuanceerd, zie A.M.E. Draak, Onderzoekingen over de roman van Walewein, blz. 193.
voetnoot80
Zie K. Heeroma, ‘Die gene die Lancelote maecte’, blz. 247, 252, 255 en F.P. van Oostrom, o.c., hoofdstuk V.
voetnoot81
Cf. het referaat van W.P. Gerritsen en F.P. van Oostrom, The ‘Poetry of Interlace’ In Two Middle Dutch Versions of the ‘Lancelot en Prose’, op het 12e Internationaal Arturcongres te Regensburg. Ook Van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte, passim.
voetnoot82
Zie de Summary van het bovengenoemde referaat: ‘He (d.i. de LH-dichter) shrinks from accepting in all its consequences the structural “modernism” of the Lancelot en prose, and prefers to revert in his adaptation to the narrative technique of the Arthurian verse romances’. Dat het ‘conservatisme’ van de LH-dichter zich niet beperkt tot de ‘poetry of interlace’ moge uit het reeds gesuggereerde duidelijk zijn geworden. Zie ook F.P. van Oostrom, o.c., passim.
voetnoot83
We geloven dat er aanwijzingen zijn om aan te nemen dat de Wal.-dichters naast LH ook de volledige Lancelottrilogie hebben gekend. We hopen hierop later te kunnen terechtkomen.
voetnoot84
Zie N. de Paepe, Inleiding tot de Ferguut-uitgave van E. Rombauts, N. de Paepe en M.J.M. de Haan, Culemborg 1976, blz. 19-39; ook J.D. Janssens, De ‘Fergus’ en de ‘Ferguut’. Marginalia bij de nieuwe Ferguut-editie. In margine, in SpL 19 (1977), blz. 287-88.
voetnoot85
Zie N. de Paepe, o.c., blz. 38.
voetnoot86
Zie N. de Paepe, o.c., resp. blz. 30 en 31.
voetnoot87
Zie N. de Paepe, o.c., blz. 19.
voetnoot88
Zie F.P. van Oostrom, o.c., hoofdstukken IV en V en ook hoofdstuk VII, 3.
voetnoot89
Zie A.M.E. Draak, The second part of the Dutch Ferguut and its French sources, in Neophilologus 19 (1934), blz. 107-111 (opgenomen in Arturistiek in artikelen, blz. 89-93).
voetnoot90
In de Torec vinden we vermoedelijk een verbastering van dezelfde naam als Gogogoes.
voetnoot91
Draak, o.c., blz. 91.
voetnoot92
Zie G.D. West. An Index of Proper Names in French Arthurian Prose Romances, Toronto/Buffalo/Londen 1978, blz. 220.
voetnoot93
Zie G.D. West, o.c., blz. 310-311. Vgl. met Draak, o.c., blz. 91-92.
voetnoot94
Zie J.D. Janssens, De ‘Fergus’ en de ‘Ferguut’, blz. 284-285.
voetnoot95
Zie G.D. West, o.c., blz. 202.
voetnoot96
Nl. Sebile2 bij West, blz. 276.
voetnoot97
Zie o.m. W.J.A. Jonckbloet, Geschied. Middenned. Dichtk. (II), blz 150; zie ook W.P. Gerritsen, Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten (I), Assen 1963, blz. 161-165.
voetnoot98
En wellicht daarom zonder al te veel moeite in de compilatie konden worden ingepast?
voetnoot99
In de versromans komt hij enkel voor in de Continuation Perceval van Manessier; daar neemt hij geen deel aan de handeling van zijn naam wordt er meestal (behalve in hs. M) als Gioval of Gloval weergegeven. Zie G.D. West, An Index of Proper Names in French Arthurian Verse Romances 1150-1300, Toronto 1969, blz. 4. In de prozaromans is hij evenwel een der beroemde zafelronderidders.
voetnoot100
Zie J. te Winkel, Roman van Moriaen, op nieuw naar het handschrift uitgegeven en van eene inleiding en woordenlijst voorzien, Groningen 1878, blz. 35-44 en A.M.E. Draak, Onderzoekingen over de roman van Walewein, blz. 183-196.
voetnoot101
De datering van H. Paardekooper-Van Buuren (± 1200) is dus beslist onhoudbaar.
voetnoot102
B.M. van der Stempel, Roman van den Riddere metter Mouwen, opnieuw naar het hs. uitgegeven en van een inleiding en glossarium voorzien, Leiden z.j., blz. XXIV-XXVIII.
voetnoot103
Vgl. met F.P. van Oostrom, o.c., hoofdstuk VII, 2 en het Besluit.
voetnoot104
Ed.-Van der Stempel, vv. 2910-17.
voetnoot105
In het Ofr. Kehedin, Kahedins. Zie G.D. West, Prose Romances, blz. 180-81.
voetnoot106
Zie G.D. West, o.c., blz. 103-104.
voetnoot107
Zie G.D. West, o.c., blz. 205-206.
voetnoot108
Zie. E. Vinaver, The Prose ‘Tristan’, in ALMA, blz. 339 en blz. 346.
voetnoot109
A.M.E. Draak op het einde van het aanvullend hoofdstuk over ‘Het Walewein onderzoek sinds 1936’, blz. 248.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Roman van Lancelot

  • over De jeeste van Walewein en het schaakbord (2 delen)


auteurs

  • Jacobus Jansonius