Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114 (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.47 MB)

ebook (3.98 MB)

XML (1.48 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114

(1998)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 226]
[p. 226]

Jeroen Jansen
De drie deugden des toneelstijls in Vondels ‘Berecht’ bij Jeptha

Voor Eddy Grootes

Abstract. - In the preface to Vondel's Jeptha (1659) three ‘deughden des tooneelstijls’ (virtues of tragic style) are mentioned: perspicuity, probability and conciseness. It is shown that the source for this statement is Daniel Heinsius' De tragoediae constitutione liber (1611), who treats these elements as virtues of the narratio.

 

In 1659 verschijnt Vondels treurspel Jeptha of Offerbelofte, een bewerking van Jephthes sive votum (1554) van de Schotse humanist George Buchanan. In zijn programmatische woord vooraf bij deze bewerking, het ‘Berecht aen de begunstelingen der toneelkunste’, doet Vondel een uitspraak over deugden van de toneelstijl die mij altijd wat merkwaardig is voorgekomen. Na de bekende, op Aristoteles' Poetica (50b16-19) berustende opmerking dat ‘het zien meer de harten beweeght dan het aenhooren en verhael van het gebeurde’ met de directe toevoeging dat ook ‘de toestel des treurhandels’ (de opbouw van het treurspel) bij de toehoorders en lezers medelijden en schrik kan opwekken (eveneens aan Aristoteles ontleend: Poetica 53b1 vlgg.), komt Vondel met een schijnbaar losse opmerking over stijlelementen die hij in Jeptha heeft trachten te bewerkstelligen. Als deugden van de toneelstijl noemt hij namelijk de constante aanwezigheid van stilistische helderheid en waarschijnlijkheid, en het gebruik van beknoptheid op passende plaatsen:

Wy zochten oock te bereicken de dry deughden des tooneelstijls, klaerheit, en geloofwaerdigheit doorgaens, en kortheit ter behoorlijcke plaetse.Ga naar eind1

Wie het toneeloeuvre van Vondel kent, zal zich met name over de verlangde helderheid en beknoptheid enigszins kunnen verbazen. Het zijn nu niet bepaald karakteristieken die bij de bloemrijke en majestueuze tragediestijl horen, zeker niet bij het verheven taalgebruik dat Vondel in dit genre pleegt te bezigen.

Waar komt dit inzicht vandaan en hoe heeft Vondel het bedoeld? Gelukkig beschikken we over een tamelijk openhartige opsomming waarmee hij in het ‘Berecht’ mogelijke poëticale bronnen aangeeft:

Om in dezen treurhandel [dit treurspel] nergens het leven, zijn voorbeelt, te bezwijcken [uit het oog te verliezen], ververschten wij onze geheughenis [fristen we ons geheugen op] met overlezen, en herlezen van Aristoteles en Horatius dichtkunst, en hunne uitleggers over de zelve stof, naemelijck, Robertellus, Madius, Lombardus, Scaliger, Heinsius, en de voorrede van Huigh de Groot, op Euripides vertaelde Fenisse, Castelvetro, Delrius, en Strada, oock Vossius, en Menardieres....Ga naar eind2

[pagina 227]
[p. 227]

Zou Vondel zijn opmerking over de ‘dry deughden’ ook bij een van deze schrijvers hebben opgedaan? Bij de bespreking van het ‘Berecht’ in zijn belangrijke trilogie over Vondels drama twijfelt W.A.P. Smit overigens aan de praktische waarde van al deze bronnen, omdat deze Vondel nauwelijks iets anders boden dat wat hij al uit de Institutiones poeticae (1647) van G.J. Vossius kon kennen: ‘hoogstens zal hij er een sterkere accentuering of een pakkender formulering van bepaalde punten in hebben ontdekt, waarmee hij voor de theoretische opmerkingen in het “Berecht” zijn voordeel kon doen’.Ga naar eind3 Naast Vossius' grote boek over de poëtica ziet Smit als voornaamste bron voor Vondels theoretische ideeën De tragoediae constitutione liber (1611) van Daniel Heinsius. Smit moet echter erkennen dat hij Vondels opmerking over de deugden des toneelstijl niet heeft kunnen traceren:

Afgezien van de verwijzingen naar Hugo de Groot en naar Ronsard [...] blijft er dan eigenlijk slechts één opmerking over, die ik niet in de een of andere vorm in genoemde werken heb kunnen terugvinden; en wel de volgende: ‘Wy zochten oock te bereicken de dry deughden des tooneelstijls, klaerheit, en geloofwaerdigheit doorgaens, en kortheit ter behoorlijcke plaetse’. De bron hiervoor zal dus wel bij een van de genoemde buitenlandse auteurs gezocht moeten worden; de meest waarschijnlijke lijkt mij La Mesnardière.Ga naar eind4

Wanneer we de Poëtique van Jules de la Mesnardiere echter wat nauwkeuriger bekijken, blijkt Smits gissing geen gelukkige te zijn geweest. Nergens bespreekt deze Franse theoreticus de genoemde stijldeugden als bij elkaar horende stijlkenmerken.Ga naar eind5

De tragoediae constitutione liber

Nu vormen de door Vondel verlangde kwaliteiten ‘klaerheit’, ‘geloofwaerdigheit’ en ‘kortheit’ geen willekeurige trits voor wie enigszins thuis is in de klassieke rhetorica. In mijn proefschrift over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance heb ik er al op gewezen dat deze karakteristieken ‘precies de kwaliteiten [zijn] die Cicero in De inventione van de narratio verlangt. Deze moet volgens de Romeinse redenaar doorzichtig (aperta), waarschijnlijk d.w.z. “geloofwaardig” (probabilis), en beknopt (brevis) zijn’.Ga naar eind6 Tegelijk vroeg ik me daar af wat Vondel bedoelt met de beknoptheid die ‘ter behoorlijcke plaetse’ op het toneel wordt verlangd, zonder overigens een bevredigend antwoord te kunnen bieden.Ga naar eind7

Tot dit laatste meen ik thans wel in staat te zijn omdat ik het sterke vermoeden heb de passus te kennen die aan de uitspraak van Vondel ten grondslag ligt. Hiermee wordt naar mijn mening ook de strekking van Vondels opmerking eerst goed duidelijk. Voor die bron hoefde ik overigens niet ver te zoeken: het is gewoon De tragoediae constitutione liber, Heinsius' traktaat over de opbouw en inrichting (constitutio) van de tragedie.Ga naar eind8 Dat Smit Vondels uitspraak niet naar Heinsius heeft kunnen terugleiden, terwijl hij dat met vele andere tekstfragmenten uit het ‘Berecht’ wel heeft kunnen doen,Ga naar eind9 is opmerkelijk. Misschien houdt het verband met de plaats waar Vondel zijn inzicht omtrent de toneelstijl zocht. Dat was niet het voor de hand liggend caput 16 (‘17’ genummerd) van Heinsius' verhandeling, dat over de tragische schrijfwijze handelt en waarin de verheven, bloemrijke en onstuimige stijl van

[pagina 228]
[p. 228]

Pindarus als het meest aanbevelenswaardige voorbeeld wordt genoemd.Ga naar eind10 Vondels oordeel over de drie deugden gaat echter terug op een uitspraak van Heinsius in het intermediaire caput 13, dat voor een belangrijk deel aan de ‘vertelling’ (narratio) is gewijd:

De meeste mensen onderscheiden drie deugden ervan [van de narratio]. Helderheid, kortheid, en waarschijnlijkheid. De eerste krijgt overal een plaats, de tweede in sommige gevallen, de derde krijgt een plaats in waar gebeurde verhalen, maar kent een groter gebruik in verzonnen verhalen.Ga naar eind11

Hier zitten we dan precies in een van de weinige gedeelten in het geschrift die niet op Aristoteles' Poetica teruggaan: Heinsius moet zijn betoog hier direct of indirect gebaseerd hebben op de klassieke rhetorica, die de narratio inderdaad met dergelijke kwaliteiten invult. Quintilianus (Inst. orat. IV.2.33) verklaart deze kwaliteiten uit het feit dat ze het de leden van de gerechtelijke jury gemakkelijker maakten hetgene wat zij te horen kregen te begrijpen, te onthouden en te geloven.

Het tweede gedeelte van caput 13 in De tragoediae constitutione gaat inderdaad specifiek over de narratio, over verhalende gedeelten in het drama, zo leert ons ook het korte inhoudsoverzicht dat in telegramstijl boven het caput is geplaatst:

Hoe de tragedie zich geleidelijk ontwikkelde. Personages en de dingen die bij hen [bij het creëren van personages] in het oog moeten worden gehouden. De vertelling [narratio] ofwel de uiteenzetting [expositio]. Haar gebruik [d.w.z. hoe men de narratio moet gebruiken, opbouwen]. Hoe breed de plaats is die zij [de narratio] inneemt. Haar deugden. Auteurs.Ga naar eind12

Hierin is de omschrijving ‘haar deugden’ een samenvatting van de geciteerde frase, dat wil zeggen van Heinsius' uitspraak over de virtutes narrationis, die traditioneel in de bondigheid, helderheid en waarschijnlijkheid gezocht worden.Ga naar eind13

De ‘elementa narrationis’

Maar hoe komt Heinsius er in een op Aristoteles gebaseerde toneelpoëtica toe het begrip narratio zo rhetoricaal in te vullen? Daarvoor moeten we kort de inhoud van dit caput bespreken. Zoals gezegd gaat Heinsius eerst in op de techniek van het ontwerpen van personages en hun naamgeving, en wel vanuit opmerkingen over de historische ontwikkeling van de tragedie. Vóór Aeschylus was er slechts één personage, hierna twee, bij Sophocles drie en later breidde dit aantal zich nog verder uit, hetgeen Heinsius als een positieve ontwikkeling ziet.Ga naar eind14 Onder de functies van nevenfiguren in het drama noemt hij het geven van informatie over buiten het drama liggende gebeurtenissen, die bijvoorbeeld in het verleden of op een andere locatie hebben plaatsgevonden. In deze gevallen vervangt een beschrijving de handeling. Het verhaal dient dus al die situaties op te vangen waarin de dialoog en de handeling verstek laten gaan:Ga naar eind15 het is een hulpmiddel van de handeling, omdat het in woorden weergeeft wat er aan feitelijke handeling ontbreekt.Ga naar eind16 We moeten hier overigens niet alleen aan zoiets als het traditionele bodeverhaal denken. Ook personages uit de

[pagina 229]
[p. 229]

prologen kunnen zo'n rol vervullen, en volgens Heinsius valt eveneens te denken aan een deus ex machina, een ziener, een held, een verspieder en een pedagoog. In het werk van Aeschylus en Euripides werd aan dergelijke personages wel een zodanige taak toegekend.Ga naar eind17 In feite kan ieder personage een verhaal uiteenzetten. Als voorbeeld noemt Heinsius dan Theseus die in Seneca's Hercules Furens vertelt wat Hercules in de onderwereld deed.Ga naar eind18 Met dit exposé over degenen die de verhalende gedeelten vertellen, tilt Heinsius het narratieve element in de tragedie uit boven de traditionele functie van het bodeverhaal. Hierna komt de compositie van de narratio aan de beurt, waarbij hij de leer van de elementa narrationis, de onderdelen van het verhaal, tot uitgangspunt neemt. De dichter dient volgens Heinsius aandacht te besteden aan het personage over wie iets wordt uiteengezet, aan datgene wat dit personage doet of hem overkomt (persona), aan de plaats (locus), de tijd (tempus) en de wijze van handeling (modus).Ga naar eind19 De categorie van de motivering (causa), die volgens de klassieke rhetorica een meer argumentele bijdrage levert aan de narratio (in de gerechtsrede),Ga naar eind20 laat hij hier weg, naar eigen zeggen omdat deze in het treurspel meestal ontbreekt.Ga naar eind21 Na enige uitleg over de toepasbaarheid van het loci- en elementa-systeem voor de tragedieGa naar eind22 volgt dan de reeds geciteerde uitspraak over de drie ‘virtutes narrationis’, die Vondel zal hebben overgenomen.

Beknoptheid volgens Aristoteles

Bij Heinsius staan de deugden helderheid, waarschijnlijkheid en beknoptheid niet op gelijke hoogte wat betreft de mate waarin ze moeten worden aangewend. Hier herkennen we wat Vondel in zijn pregnante formulering zal hebben overgenomen. Helderheid, zo meent Heinsius, dient overal te worden toegepast. Waarschijnlijkheid is van belang in waar gebeurde verhalen en krijgt een nog groter gewicht in fictie.Ga naar eind23 Met de beknoptheid moet voorzichtiger worden omgegaan, want deze krijgt, zoals we zagen, slechts ‘in sommige gevallen’ een plaats. Heinsius valt hier terug op een opmerking die Aristoteles in het derde boek van zijn Rhetorica had gemaakt. Heinsius' uitleg over de toepasbaarheid van de kortheid is niet zonder belang om Vondels ‘ter behoorlijcke plaetse’ te kunnen interpreteren.

Voor Heinsius ligt het ideaal van beknoptheid voor beschrijvende en verhalende gedeelten, zo legt hij uit, in een passend midden, evenals dat voor Aristoteles het geval is. Dat midden bevindt zich tussen uitvoerige overvloedigheid en een (te) beknopte beschrijving.Ga naar eind24 Om dit duidelijk te maken citeert hij een gedeelte uit Aristoteles' Rhetorica (1416b30-36):

Tegenwoordig vereist men op belachelijke wijze vlotheid [velocitas; τὸ ταχύ] in vertellingen. Maar [hier kan men toch alleen maar zo antwoorden], zoals een zeker iemand een bakker antwoordde. Want toen hem werd gevraagd of hij het deeg hard of zacht moest kneden, sprak de ander: ‘Wat! Is het zo moeilijk om het te kneden zoals het past?’ Zo is [ook hier] alle lof gelegen niet in de beknoptheid of snelheid, maar in een midden en in dat wat passend is.Ga naar eind25

Deze matigheid in het toepassen van beknoptheid (in de narratio) zal vanaf Aristoteles

[pagina 230]
[p. 230]

bij talrijke Romeinse rhetorici zoals Cicero en Quintilianus worden uiteengezet.Ga naar eind26 In de renaissance was dit standpunt inzake de toepassing van bondigheid, dat we in veel rhetoricaleerboeken tegenkomen, dan ook wijd verbreid. Het gulden midden van de beknoptheid hield enerzijds in dat men overbodigheden en uitweidingen moest weglaten als deze het eigenlijke onderwerp te buiten gingen. Anderzijds zou een te grote kortheid ten koste gaan van het begrip of van de persuasieve doelstelling.Ga naar eind27

In de visie van Heinsius is dit gulden midden een voorwaarde voor een gepast stijlgebruik. Niet de extremen kortheid of uitvoerigheid, maar een bij de situatie passende vermenging van beide stijlelementen wordt door hem in de verhalende gedeelten verlangd. Met een zekere minachting spreekt Heinsius ook over Griekse rhetoren die de vlotheid (velocitas) als een onontbeerlijke kwaliteit hadden gepropageerd.Ga naar eind28

Conclusie

Uit Heinsius' beschouwing over de normen voor de verhalende gedeelten blijkt dat hij de rhetorische invulling van de narratio tot uitgangspunt heeft genomen. In het betrokken caput worden eigenlijk alleen enige fundamentele beginselen van de compositie van verhalende gedeelten gegeven. Met de specifieke eisen die aan de grootse stijl van de verheven en emotierijke tragedie worden gesteld, valt dit alles niet bijzonder goed te rijmen. Dit blijkt ook waar Heinsius navolgenswaardige klassieke auteurs voor de narratieve gedeelten bespreekt. Met de drie zojuist geponeerde virtutes narrationis in het achterhoofd is het dan niet zo bevreemdend dat hij aan het slot van caput 13 niet veel verder komt dan Thucydides met zijn gedrongen stijl, de zoetvloeiendheid van Herodotus, en Ovidius die uitblonk in een geloofwaardige en heldere verteltrant.Ga naar eind29

Dat Vondel zich met zijn opmerking in het ‘Berecht’ op Heinsius richtte, lijkt aannemelijk. Wanneer hij de drie deugden immers direct aan de klassieke rhetorica had ontleend, of zich bijvoorbeeld had gericht op wat Vossius in zijn Institutiones poeticae over de ‘virtutes narrationis’ zegt,Ga naar eind30 dan zouden de drie elementen niet zo nadrukkelijk als deugden van de toneelstijl zijn opgevoerd. Heinsius heeft de helderheid, waarschijnlijkheid en beknoptheid geïntroduceerd als elementen die aan de compositie van de tragedie een bijdrage kunnen leveren. Hoewel hij duidelijk aangeeft dat de verhalende gedeelten niet alleen door boden worden vertolkt, maar dat in feite elk personage deze functie kan vervullen, beperkt zijn visie op de drie deugden zich duidelijk tot de narratio, dat wil zeggen tot de verhalende gedeelten van de tragedie, dus met uitsluiting van bijvoorbeeld de handeling en de dialogen. Het verhalende biedt volgens hem slechts een ondersteunende functie voor die handeling. Of Vondel deze beperking heeft ingezien, blijft onduidelijk. Door de narratieve kwaliteiten in het ‘Berecht’ zonder meer als ‘deugden van de toneelstijl’ op te voeren, suggereert hij dat deze elementen voor de stijl van de tragedie als geheel bepalend zijn geweest. Wanneer we deze uitspraak echter als een (onduidelijk) vervolg zien op zijn direct voorafgaande opmerking over de opbouw van het treurspel, ‘de toestel des treurhandels’, zou men haar wellicht iets minder vreemd kunnen noemen.

Waarom richtte Vondel zich nu juist op dit aspect in dit caput? Uiteraard is het

[pagina 231]
[p. 231]

lastig deze vraag te beantwoorden. Misschien had hoofdstuk 13 zijn bijzondere aandacht, omdat Heinsius hier zijn beschouwing over de compositie van de tragedie afsluit met de bespreking van het ontwerpen en de naamgeving van personages. Dit laatste element was een heikel punt geweest in de Jeptha. Heinsius heeft in caput 16 (17) dan ook de nodige kritiek op Buchanans Jephthes, met name op de namen ‘Storge’ en ‘Iphis’ die de Schot had verzonnen.Ga naar eind31 Misschien ook vond Vondel de behandeling van de stijl in caput 16 (17) te algemeen. Heinsius beweert hier immers dat stijl niet zozeer een deel van de tragedie genoemd kan worden alswel een deel van alle redenaarskunst of poëzie.Ga naar eind32

Op grond van Heinsius' uiteenzetting in caput 13 wordt in ieder geval begrijpelijk wat Vondel bedoeld zal hebben met de ‘kortheit ter behoorlijcke plaetse’. Hierop moet wel de passus uit Aristoteles' Rhetorica worden betrokken waarin deze een gulden midden voor de beknoptheid aangeeft. Vondels inperking van de draagkracht van de kortheid zal dan ook minder een locatieve of temporele dan een modale strekking hebben. Met andere woorden, Vondel zal niet zozeer bedoeld hebben dat de beknoptheid zo hier en daar of zo nu en dan wel toegestaan was, als wel met Heinsius (en Aristoteles) van mening zijn geweest dat zij overwegend in passende en gematigde vorm gehanteerd moest worden. Dit alles blijft in het ‘Berecht’ echter nogal versluierd. Doordat Vondel de opmerking van Heinsius buiten haar context weergeeft en diens inperking tot narratieve tekstgedeelten weglaat, versterkt hij met zijn uitspraak over de deugden des toneelstijls dan ook de indruk dat dit ‘Berecht’, achteraf geschreven, opgesmukt werd ‘met allerlei “academische” geleerdheid’.Ga naar eind33

 

Adres van de auteur: Alexanderlaan 12, NL-1213 XS Hilversum

eind1
Joost van den Vondel, Jeptha of Offerbelofte. Treurspel. Amsterdam, 1659, ‘Berecht aen de begunstelingen der toneelkunste’. Ed. N.C.H. Wijngaards. Zutphen, [1966] (= Klassiek Letterkundig Pantheon, 115), p. 45, r. 151-153.
eind2
Ibidem, p. 46, r. 168-174.
eind3
W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuiteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. 3 dln. Zwolle, 1956-1962, dl II, p. 290.
eind4
Ibidem, p. 291.
eind5
Jules de la Mesnardiere, La Poëtique. Parijs, 1640.

eind6
J. Jansen, Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance. 2 dln. Hilversum, 1995, dl. II, p. 42. Ik verwees hierbij in dl. II (p. 491, n. 144) naar Cicero, De inventione I.20.28: ‘(...) oportet igitur eam (sc. narrationem) tres habere res: ut brevis, ut aperta, ut probalis sit’. Vgl. De oratore 2.326; Part. or. 19; en de Rhet. ad Her. I.14-15 (‘ut brevis, ut dilucida, ut veri similis sit’). Quintilianus (Instit. orat. IV.2.31) voert deze eisen op Isocrates terug. Vgl. ook Rhet. ad Alexandrum 30.1 vlgg.
eind7
Jansen, Brevitas (n. 6), dl I, p. 42.
eind8
Daniel Heinsius, De tragoediae constitutione liber. In quo inter caetera, tota de hac Aristotelis sententia dilucide explicatur. Leiden, 1611 (reprint Hildesheim/New York, 1976). Ik citeer in het volgende uit deze editie. De uitgave 1643 van De tragoediae constitutione wijkt in de door mij aangehaalde passages slechts op enkele ondergeschikte punten van de editio princeps af.
eind9
Zie het overzicht in Smit, Van Pascha tot Noah (n. 3), p. 292-295 waar voor hele tekstfragmenten in het ‘Berecht’ parallellen in Vossius' Institutiones Poeticae en Heinsius' De tragoediae constitutione worden gegeven. Hier (p. 295) blijkt ook dat de passage die aan het betrokken citaat over de drie stijldeugden voorafgaat, niet rechtstreeks aan Aristoteles is ontleend maar via De tragoediae constitutione caput 2. Overigens zijn sommige bronverwijzingen die Smit naar het traktaat van Heinsius maakt, zoals die op p. 294, minder overtuigend, in ieder geval minder sprekend dan de hier aan de orde zijnde parallel tussen Vondels uitspraak over de drie stijldeugden en de bron (Heinsius).
eind10
Heinsius vermeldt een aantal goede Griekse voorbeeldauteurs voor de tragische stijl en onder hen vooral Pindarus (De tragoediae constitutione, p. 218) ‘die meer aan de tragedie kan bijgdragen dan alle Latijnse auteurs bij elkaar. Want hij verschaft rijkelijk de voortreffelijke onstuimigheid van een onbedwingbare geest, een bovenmenselijke verhevenheid, een rijkheid in woorden en een glans in zijn gehele taal’ (‘...vel unus plus Latinis omnibus conferre ad tragoediam idem ille Pindarus potest. Nam & generosum spiritus indomiti impetum, & sublimitatem humana maiorem, & in verbis copiam, & in toto sermone suppeditat splendorem’).
eind11
Heinsius, De tragoediae constitutione (n. 8), p. 151: ‘Virtutes eius tres, ut plurimum, fecere. Perspicuitatem, brevitatem, & probabilitatem. Prima ubique locum habet. Secunda in quibusdam. Tertia, locum in veris, sed majorem usum in falsis’.
eind12
Ibidem, p. 140: ‘Quomodo paulatim creverit tragoedia. Personae, et quae observanda in illis. De Narratione, sive Expositione. Eius usus. Quam late pateat. Circa quae versetur. Eius virtutes. Autores’.
eind13
Zie boven n. 6. Zie ook J.H. Meter, The Literary Theories of Daniel Heinsius. A study of the development and background of his views on literary theory and citicism during the period from 1602 to 1612. Assen, 1984, p. 234 (onderaan).

eind14
Zie Meter, Literary Theories (n. 13), p. 227. Mijn bespreking van Heinsius' inzichten is voor een belangrijk deel op de studie van Meter gebaseerd.
eind15
Ibidem, p. 230-231.
eind16
Heinsius, De tragoediae constitutione (n. 13), p. 145: ‘Quibus omnibus succurrit narratio: & quod deest in agendo supplet dicendo. Nam & quae non possunt fieri, exponit’.
eind17
Ibidem, p. 146-147.
eind18
Ibidem, p. 146-147: ‘Et e scena quivis, rem exponit. Sicut Theseus in Furente, quicquid apud inferos ab Hercule est factum’. Zie ook Meter, Literary Theories (n. 13), p. 231.
eind19
Heinsius, De tragoediae constitutione (n. 8), p. 148-150: ‘Tota autem circa quinque, ut plurimum versatur. Primum est Persona, de qua aliquid exponitur. [...] Secundo id quod agitur ab ea, aut ei evenit. [...] Tertio, Locus. [...] Quarto Tempus [...] Quinto Modus [...]. Et reliqua’. Martianus Capella onderscheidt in het vijfde boek (552) van zijn De nuptiis Philologiae et Mercurii zeven elementen: ‘narrationis etiam elementa sunt septem: persona, causa, modus, locus, tempus, materia, res’ (zie de Teubner-uitgave van dit traktaat, ed. A. Dick en J. Prévaux. Stuttgart, 1969, p. 274-275). Quintilianus noemt (Inst. orat. IV.2.55) persona, causa, locus, tempus, instrumentum, en occasio.
eind20
Vgl. Quintilianus, Inst. orat. IV.2.88.
eind21
Heinsius, De tragoediae constitutione (n. 8), p. 150: ‘Causam enim quam plerunque addunt Rhetores, tragici plerunque, ut notam, omittunt’ (vert.: ‘De meeste dramadichters, naar ik opmerk, laten de motivatie weg, zoals de meeste rhetorici die wèl toevoegen’).
eind22
Ibidem, p. 150-151: ‘Haec rursus singula amplificant. Cui rei loci, & ut illi vocant, elementa sunt inventa. Quorum aliqua huc trahi possunt. Persona enim a forma, rebus gestis, indole, morte, & quae sunt secuta mortem, describitur. Exempla passim in tragoedia. Facinus, ut triste, atrox, immane, horrore dignum, aut commiseratione. Et ita in reliquis. Nam haec quivis per se potest. & artifices dicendi praeiuvere. Qui ut nihil negligendum, ita nec nos quicquam repetendum putamus’ (vert.: ‘Laatstgenoemden [de rhetorici] benadrukken weer de afzonderlijke zaken. Hiertoe zijn de vindplaatsen [loci], en zoals zij ze noemen, de “elementen” uitgedacht. Sommige hiervan kunnen hier [in de tragedie] worden toegepast. Want een personage wordt beschreven aan de hand van zijn uiterlijk, daden, natuurlijke aard, dood, en de gevolgen van zijn dood. Voorbeelden hiervan zijn verspreid in de tragedie te vinden. Een misdaad [wordt beschreven] als droevig, wreed, gemeen, afschuw of medelijden waard. Enzovoorts voor de rest [van de zojuist opgenoemde elementen]. Want deze dingen kan een ieder op zichzelf betrekken. En de meesters in de welsprekendheid geven dit krediet. En zoals we voorzeker niets moeten veronachtzamen, zo ook menen we dat we niets moeten herhalen’).

eind23
Zie verder Meter, Literary Theories (n. 13), p. 235-236.
eind24
Zie voor Heinsius' interpretatie (en mislezing) van het Grieks: Meter, Literary Theories (n. 13), p. 235-236.
eind25
Heinsius, De tragoediae constitutione (n. 8), p. 153-154 (Heinsius citeert (een Latijnse vertaling van) Aristoteles' Rhetorica 1416b30-36, onder weglating van één zin (1416b33-34): ‘Nunc ridicule velocitatem in narrationibus requirunt. Caeterum, quemadmodum pistori quidam respondebat. Nam cum quaereret, utrumne mollem pinseret turundam, an duram, Quid? aiebat alter, adeone est difficile ut oportet? Ita non in brevitate hic aut velocitate, sed in mediocritate, & in eo quod oportet, sita est laus omnis’.
eind26
Cicero, De inventione I.20.28; Cicero, De oratore II 80.326; Cicero, Partitiones Oratoriae 19 (duisterheid veroorzaakt door uitvoerig of gedrongen taalgebruik: ‘obscurum autem aut longitudine aut contractione orationis’); Quintilianus, Inst. orat. IV.2.31 en 32 (met referentie aan Aristoteles' midden); en bijvoorbeeld IV.2.41-6 (o.a. ‘Nos autem brevitatem in hoc ponimus, non ut minus, sed ne plus dicatur quam oporteat’ (vert.: ‘Ik voor mij versta onder brevitas niet dat men minder, maar dat men niet meer zegt dan nodig is’) en (IV.2.45) een geprefereerde middenweg: ‘[abruptum sermonis genus], quod otiosum fortasse lectorem minus fallat, audientem transvolat nec dum repetatur exspectat, cum praesertim lector non fere sit nisi eruditus, iudicem rura plerumque in decurias mittant de eo pronuntiaturum quod intellexerit; ut fortasse ubicunque, in narratione tamen praecipue, media haec tenenda sit via dicendi quantum opus est et quantum satis est’ (vert.: ‘De afgebroken stijlsoort, die een lezer die de tijd heeft wellicht minder ontgaat, vliegt langs de toehoorder en wacht niet totdat ze herhaald wordt. Vooral omdat een lezer toch bijna altijd een geleerd iemand is, zendt het platteland de rechter meestal naar de decuria (jury) om zich uit te spreken over wat hij heeft begrepen. Zodat we misschien wel overal maar toch vooral in de narratio deze middenweg bij het spreken moeten houden tussen wat nodig is en wat genoeg is’).
eind27
Zie mijn Brevitas (n. 6), dl. I, p. 61-62; dl, II, p. 684, n. 54; p. 693, n. 98; en passim.
eind28
Meter, Literary Theories (n. 13), p. 236.

eind29
Heinsius, De tragoediae constitutione (n. 8), p. 154: ‘Summo in narrando artifex Thucydides, & vix imitabilis. Habet quoque tragicum. Tum splendorem ex Atticismo, ut Sophocles. [...] Herodoti fatalis illa & coelestis felicitas, intra suavitatem consistit. [...] Omnes Ovidius transcendit. sive falsa probabiliter, sive obscura perspicue, sive utraque ornate sint exponenda’; zie verder Meter, The Literary Theories (n. 13), p. 237.
eind30
Zie G.J. Vossius, Poeticarum institutionum, libri tres. Amsterdam, 1647, lib. III, cap. VI (‘De epopoeiae magnitudine, et dispositione’, p. 20-21): ‘Nunc de dispositione dicendum. Cùm à Rhetoribus tres statuantur narrationis virtutes; brevitas, perspicuitas, & probabilitas: duas quidem posteriores amat poeta epicus; de prima verò non laborat’.
eind31
Zie Meter, Literary Theories (n. 13), p. 229-330. Heinsius, De tragoediae constitutione (n. 8), p. 235-238. In de eerste uitgave van Heinsius' traktaak beperkt de kritiek zich tot de naam ‘Storge’. In de uitgave Leiden 1643 is de passus verder uitgewerkt.
eind32
Heinsius, De tragoediae constitutione (n. 8), p. 198-199: ‘Sequitur pars quarta. Dictio nimirium, sive Elocutio. Quae nec ipsa tam tragoediae, quam eloquentiae totius, aut poeseos pars est’.
eind33
Zie F. Akkerman, ‘Jefta bij Buchanan en Vondel. Van vroeg-klassiek naar laat-barok’, in: TNTL 103 (1987), p. 270-289, spec. p. 286.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Jeptha of Offerbelofte

  • over Aristotelis de poetica liber. Daniel Heinsius recensuit. Accedit eiusdem De Tragoediae constitutione liber


auteurs

  • Jeroen Jansen